HR, 25-07-2000, nr. 00656/00 U
ECLI:NL:HR:2000:ZD1984
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-07-2000
- Zaaknummer
00656/00 U
- LJN
ZD1984
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1984, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑07‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1984
ECLI:NL:HR:2000:ZD1984, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑07‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1984
- Wetingang
art. 9 Uitleveringswet; art. 12 Wetboek van Strafvordering
Conclusie 25‑07‑2000
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan Frankrijk. Het oordeel of uitlevering is toegestaan voor een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek een strafvervolging in Nederland gaande is, komt toe aan de Minister van Justitie (HR NJ 1981, 318). Dit brengt met zich mee dat een beklag ex art. 12 Sv niet aan rechterlijke toelaatbaarverklaring in de weg staat en de behandeling van het uitleveringsverzoek niet behoeft te worden aangehouden tot op het beklag is beslist.
Nr. 00656/00 U
Mr Jörg
Zitting 20 juni 2000
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. De arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 februari 2000 de gevraagde uitlevering ter strafvervolging van verzoeker aan Frankrijk toelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker hebben mr J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank art. 9, lid 1 en 2 onder a en art. 28, lid 1, 2 en 3 Uitleveringswet heeft geschonden, nu zij blijkens haar motivering voorbij ziet aan het gegeven dat het de minister van Justitie niet vrij staat om na een daartoe door het gerechtshof ex art. 12i Sv gegeven bevel tot vervolging, die vervolging met gebruikmaking van de hem bij art. 9, lid 2 Uitleveringswet gegeven bevoegdheid en/of de gezagsverhouding voortvloeiende uit art. 5 RO, alsnog te doen eindigen.
4. Laat ik vooropstellen dat het dossier geen aanwijzing bevat dat op het moment van de uitspraak van de rechtbank waarin de uitlevering van verzoeker toelaatbaar wordt verklaard, een beslissing van het hof op het gestelde beklag ex art. 12 e.v. Sv is genomen. Filosoferen over een wel genomen beslissing tot vervolging is dus vrijblijvend.
5. De situatie was dat de raadsman ter zitting gewag maakte van het feit dat beklag ex art. 12 Sv was ingesteld.
Dit moet worden gezien in het licht van de poging van de verdediging om de uitlevering af te wenden door een vervolging hier te lande uit te lokken. Voor dit karretje heeft de officier van Justitie zich echter - naar mijn mening terecht - niet willen laten spannen (zie brief van mr H.F. Mos van 6.1.2000).
Voorts bevat de wet geen voorziening dat het instellen van een dergelijk beklag schorsende werking kan, laat staan moet, hebben op een uitleveringsprocedure. Zelfs een wel reeds ingestelde vervolging hier te lande heeft immers geen schorsende werking op een uitleveringsprocedure: de uitlevering kan dan enkel toelaatbaar worden verklaard indien de minister van Justitie opdracht geeft de vervolging te staken (vgl. Vademecum strafzaken, deel 4, p. [58]-173/174;
zie ook de voetnoot op p. 173: tegen de opdracht van de minister om de vervolging te staken kan beklag worden gedaan ex art. 12 Sv).
6. In het licht van het bovenstaande geeft de - m.i. enigszins ten overvloede gegeven - overweging van de rechtban (er is immers geen sprake van een strafvervolging van verzoeker in Nederland) omtrent de mogelijkheid van de Minister om opdracht te geven een reeds aangevangen vervolging hier te lande te staken geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in het bijzonder niet van de in het middel genoemde artikelen van de Uitleveringswet.
7. Rest nog de - in casu hypothetische - vraag of de minister van Justitie de in art. 9, tweede lid, UW genoemde beslissingsbevoegdheid ook heeft wanneer het gaat om een Nederlandse strafvervolging die is voortgevloeid uit een door het hof cfm art. 12i Sv gegeven bevel tot vervolging. (Voor de goede orde: het in het middel genoemde arrest van 1984 mist toepassing aangezien het in casu niet gaat om een aan een verdachte toekomende aanspraak op voortzetting van een strafprocedure nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen.)
8. Ook hier bevat de wet geen voorziening die een uitzondering maakt op het bepaalde in de Uitleveringswet. Dat aan de minister geen beoordelingsruimte meer zou overblijven indien zo'n bevel is gegeven kan ik - anders dan de stellers van het middel - niet inzien, reeds omdat bij het gerechtshof aan de orde is de (opportuniteits)vraag of, en niet de vraag waar de vervolging het best kan plaats vinden, en de minister deze vraag in geval van gelijktijdige vervolging juist wel onder ogen moet zien. Wel kan ik mij voorstellen dat een dergelijk beëindigingsopdracht van de minister een bruuskerend effect kan hebben op het desbetreffende, onafhankelijk ten opzichte van de (niet-)vervolgende autoriteiten opererende, gerechtshof en dat de minister dit aspect tegenover de interstatelijke verplichtingen zal laten meewegen bij zijn beslissing. Alles zal dan echter van de omstandigheden van het geval afhangen, met name de vraag of in Nederland voorafgaande aan het uitleveringsverzoek reeds een serieuze vervolgingskwestie speelde. In casu is dit niet het geval. Het lijkt mij geenszins uitgesloten dat de minister aan een krachtens art. 12i Sv gegeven bevel tot vervolging gering gewicht zal toekennen bij zijn beslissing op grond van art. 9, tweede lid, UW, indien dat bevel door de opgeëiste persoon zelf is uitgelokt teneinde juist aan de verzochte uitlevering te ontkomen. Hoe dan ook: de strafrechter heeft hier geen taak.
9. Zoals ik echter reeds eerder heb opgemerkt doet de in het middel genoemde situatie zich in de onderhavige zaak niet voor. Het betreft hier een, ik zou bijna zeggen, eenvoudig verzoek om uitlevering, waarbij van een lopende vervolging in Nederland geen sprake is.
10. Het middel faalt derhalve.
11. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 25‑07‑2000
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan Frankrijk. Het oordeel of uitlevering is toegestaan voor een feit ter zake waarvan ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek een strafvervolging in Nederland gaande is, komt toe aan de Minister van Justitie (HR NJ 1981, 318). Dit brengt met zich mee dat een beklag ex art. 12 Sv niet aan rechterlijke toelaatbaarverklaring in de weg staat en de behandeling van het uitleveringsverzoek niet behoeft te worden aangehouden tot op het beklag is beslist.
25 juli 2000
Strafkamer
nr. 00656/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissement srechtbank te Rotterdam van 18 februari 2000 op een verzoek van Frankrijk tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te Rotterdam, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de in het in de bestreden uitspraak genoemde geschrift omschreven feiten.
2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt kennelijk erover dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft ingewilligd een ter zitting gedaan verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting totdat het Hof zal hebben beslist op een door de opgeëiste persoon op grond van art. 12 Sv, gedaan beklag over zijn niet (verdere) vervolging.
3.2. Het door de raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting gedane verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting is door de Rechtbank als volgt samengevat: "De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank bij tussenbeslissing het onderzoek dient te heropenen en vervolgens dient te schorsen omdat naar zijn oordeel een eventuele strafvervolging van zijn cliënt uitsluitend in Nederland behoort plaats te vinden. De raadsman heeft medegedeeld dat na de weigering van de officier van justitie om de opgeëiste persoon hier te lande te vervolgen voor de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, daarover schriftelijk beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is gedaan bij het gerechtshof te Den Haag en dat daarop nog niet is beslist".
Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank het volgende overwogen: "De rechtbank blijft bij de ook reeds ter terechtzitting gegeven beslissing dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden niet nopen tot een schorsing van het onderzoek. Zelfs indien reeds sprake zou zijn van een vervolging hier te lande van de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor Frankrijk de uitlevering heeft verzocht, staat zulks op zich niet aan toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de weg. In die situatie kan immers - behoudens mogelijk zeer bijzondere omstandigheden, die niet aannemelijk zijn geworden - de Minister van Justitie op grond van artikel 9, tweede lid, van de Uitleveringswet, zelfstandig beslissen over het staken van de vervolging hier te lande van de opgeëiste persoon".
3.3. Aldus heeft de Rechtbank, oordelende met betrekking tot het door de raadsman van de opgeëiste persoon gedane verzoek, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat immers niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter of een verzochte uitlevering is toegestaan voor een feit terzake waarvan ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland gaande is. Dit oordeel komt toe aan de Minister van Justitie (HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318). Dit brengt mee dat ook de omstandigheid dat een beklag over niet (verdere) vervolging in de zin van art. 12 Sv is gedaan, niet aan de rechterlijke toelaatbaarverklaring in de weg staat en de uitleveringsrechter niet verplicht is de behandeling van het verzoek aan te houden totdat op dit beklag is beslist.
3.4. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 25 juli 2000.