HR, 09-12-2008, nr. 07/10688 UA
ECLI:NL:PHR:2008:BG4204
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-12-2008
- Zaaknummer
07/10688 UA
- LJN
BG4204
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG4204, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG4204
ECLI:NL:PHR:2008:BG4204, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG4204
- Wetingang
art. 9 Uitleveringswet
- Vindplaatsen
NbSr 2009/20
Uitspraak 09‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. 1. Ontvankelijkheid. 2. Ne bis in idem. Ad 1. HR herhaalt t.a.v. de ontvankelijkheid HR LJN BD1833: vzv. het beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering kan de o.p. niet worden ontvangen in haar cassatieberoep. Ad 2. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rijkswetgever v.w.b. uitleveringszaken zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het NL uitleveringsrecht en de jurisprudentie van de HR. Art. 5 NAUB heeft, vzv. i.c. van belang, dezelfde strekking als art. 9 Uw. T.a.v. art. 9 Uw heeft de HR geoordeeld dat de omstandigheid dat in NL een strafvervolging gaande is t.z.v. feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering i.v.m. een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie (HR NJ 1981, 318 en HR LJN AZ1984. Gelet hierop komt i.c. het oordeel toe aan de Gouverneur. Opmerking verdient dat de stelling dat een voorlopig gestaakte vervolging een uitleveringsbeletsel oplevert i.d.z.v. art. 5 NAUB gelet op de wetsgeschiedenis genoemd in de conclusie AG en op art. 9b Uw onjuist is.
9 december 2008
Strafkamer
Nr. 07/10688 UA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 5 juni 2007, nummer H-72/2007, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[verdachte], geboren in de [geboorteplaats] op [geboortedatum], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het "Korrektie Instituut Aruba" op Aruba (Nederlandse Antillen).
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. P.A.P.J. van der Sloot, advocaat te Oranjestad (Aruba), bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep voor zover dat beroep niet is gericht tegen de beslissingen van het Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba neemt de Hoge Raad in uitleveringszaken kennis van het beroep in cassatie tegen de einduitspraken van het Gemeenschappelijk Hof ingesteld door de procureur-generaal van een van de landen of door de opgeëiste persoon. Op grond van art. 1 van die Cassatieregeling moet onder "einduitspraak" worden verstaan: het advies van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit (NAUB) (Pb. 1983, 84), voor zover dit advies betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering en de afgifte dan wel teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
2.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de opgeëiste persoon niet kan worden ontvangen in haar cassatieberoep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering. Dat brengt mee dat het middel onbesproken moet blijven voor zover daarin wordt geklaagd dat het Hof in zijn advies de voor de beslissing van de Gouverneur relevante punten ten aanzien van de op Aruba aangevangen (maar gestaakte) vervolging tegen de opgeëiste persoon had moeten opnemen en voor zover daarin wordt geklaagd over het ontbreken van een advies van het Gemeenschappelijk Hof aan de Gouverneur om de gevraagde uitlevering uit hoofde van het belang van een goede rechtsbedeling te weigeren (vgl. HR
3 juni 2008, LJN BD1833).
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof, gelet op de tegen de opgeëiste persoon in Aruba aangevangen vervolging, ten onrechte ervan is uitgegaan dat het ne bis in idem beginsel in acht genomen is.
3.2. De bestreden einduitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, het volgende in:
"11. Ne bis in idem
Conform artikel 5 van het Uitleveringsverdrag wordt uitlevering niet toegestaan wanneer de opgeëiste persoon door de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken. Ter zitting heeft de procureur-generaal verklaard dat de vervolging in Aruba weliswaar was aangevangen, maar is gestaakt en slechts dan zal worden hervat indien geen uitlevering plaats vindt. Aan het genoemde verdragsvereiste is daardoor voldaan."
3.3. Art. 5 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
3.4. Het NAUB kent, afgezien van het in art. 5 geregelde geval van verjaring van de misdrijven waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, niet een bepaling als art. 9 Uitleveringswet (hierna: Uw). Art. 9 Uw luidt als volgt:
"1. Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
a. ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is;
b. hij in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste of tweede lid, of artikel 255a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is, of
3. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4. het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;
e. naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging, of, zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
2. Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin Onze Minister bij zijn beslissing tot inwilliging van het verzoek tot uitlevering tevens opdracht geeft de vervolging te staken.
3. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, lijdt uitzondering in gevallen waarin de vervolging in Nederland is gestaakt, hetzij omdat de Nederlandse strafwet op grond van de artikelen 2-8 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.
4. Het eerste lid, aanhef en onder e, lijdt uitzondering voorzover krachtens het toepasselijke verdrag uitlevering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of het recht tot tenuitvoerlegging van die straf of maatregel naar het recht van de aangezochte staat is verjaard."
3.5. Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 25 oktober 2005, LJN AU2698 en HR 15 november 2005, LJN AU3943).
3.6. Art. 5 van het Verdrag heeft, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dezelfde strekking als art. 9 Uw. Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat in Nederland een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken - op welke situatie art. 9, eerste lid onder a en tweede lid, Uw betrekking heeft - aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie (vgl. HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318, HR 25 juli 2000, LJN ZD1984).
3.7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de beslissing of de uitlevering van de opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd op de grond dat een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken, niet toekomt aan het Hof, maar is voorbehouden aan de Gouverneur.
3.8. Daarbij verdient nog opmerking dat ook de in de toelichting op het middel betrokken stelling waarop deze klacht berust - dat een voorlopig gestaakte vervolging een uitleveringsbeletsel oplevert in de zin van art. 5 van het Verdrag - gelet op de onder 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis en op art. 9, eerste lid onder b, UW onjuist is.
3.9. Deze klacht van het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
3.10. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 december 2008.
Conclusie 09‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. 1. Ontvankelijkheid. 2. Ne bis in idem. Ad 1. HR herhaalt t.a.v. de ontvankelijkheid HR LJN BD1833: vzv. het beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering kan de o.p. niet worden ontvangen in haar cassatieberoep. Ad 2. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rijkswetgever v.w.b. uitleveringszaken zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het NL uitleveringsrecht en de jurisprudentie van de HR. Art. 5 NAUB heeft, vzv. i.c. van belang, dezelfde strekking als art. 9 Uw. T.a.v. art. 9 Uw heeft de HR geoordeeld dat de omstandigheid dat in NL een strafvervolging gaande is t.z.v. feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering i.v.m. een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie (HR NJ 1981, 318 en HR LJN AZ1984. Gelet hierop komt i.c. het oordeel toe aan de Gouverneur. Opmerking verdient dat de stelling dat een voorlopig gestaakte vervolging een uitleveringsbeletsel oplevert i.d.z.v. art. 5 NAUB gelet op de wetsgeschiedenis genoemd in de conclusie AG en op art. 9b Uw onjuist is.
Nr. 07/10688 UA
Mr. Vellinga
Zitting: 11 november 2008
Conclusie inzake:
[opgeëiste persoon]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba (het Hof) heeft bij advies van 5 juni 2007 het verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter vervolging toelaatbaar verklaard voor de feiten bedoeld onder 1 en 2 en geadviseerd om tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor die feiten over te gaan.(1)
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. P.A.P.J. van der Sloot, advocaat te Oranjestad (Aruba) één middel van cassatie ingediend.
3. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de uitlevering toelaatbaar is. Voorts wordt, naar ik begrijp, geklaagd over (de motivering van) het advies van het Hof aan de Gouverneur om tot uitlevering over te gaan.
4. Ten eerste wordt geklaagd dat het Hof er ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, vanuit is gegaan dat "officiële verzoeken tot uitlevering binnen de termijn van artikel 11 lid 4 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (...) zijn overgelegd bij het bevoegd gezag in deze." Daaraan wordt toegevoegd dat voor zover het verzoek binnen de termijn van zestig dagen is ingediend bij de Nederlandse Ambassade in Washington geldt dat de ambassade niet is "het bevoegd gezag zoals bepaald in het Uitleveringsverdrag."(2)
5. Het onderhavige verzoek is gegrond op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika,(3) (het Verdrag). Dit Verdrag bepaalt in art. 9 lid 1 dat het verzoek tot uitlevering langs diplomatiek weg wordt gedaan.(4) Dat wil zeggen via de ambassade van de verzoekende staat en het ministerie van buitenlandse zaken.(5) Art. 11 van het Verdrag geeft voorschriften voor de procedure van de zogenoemde voorlopige aanhouding en luidt als volgt:
"1. In geval van spoed kan elke Verdragsluitende Partij de voorlopige aanhouding verzoeken van ieder die wordt vervolgd of is veroordeeld. Het verzoek tot voorlopige aanhouding kan worden gedaan hetzij langs diplomatieke weg, hetzij in rechtstreeks contact tussen het "Department of Justice" van de Verenigde Staten en het Ministerie van Justitie in Nederland of het Ministerie van Justitie in de Nederlandse Antillen, naar gelang het geval.
(...)
4. De voorlopige aanhouding wordt beëindigd indien de aangezochte Staat niet binnen 60 dagen na de inhechtenisneming van de gezochte persoon het officiële verzoek tot uitlevering en de in artikel 9 vermelde stukken ter ondersteuning daarvan heeft ontvangen.
5. De beëindiging van de voorlopige aanhouding volgens het vierde lid vormt geen beletsel voor de uitlevering van de opgeëiste persoon indien het verzoek tot uitlevering en de in artikel 9 vermelde documenten ter ondersteuning daarvan op een latere datum worden overgelegd."
6. Het Hof heeft in het advies overwogen dat het verzoek langs diplomatiek weg is ingediend. Wanneer het verzoek is ontvangen is voor de beslissing of de uitlevering toelaatbaar is niet relevant. Uit het vijfde lid van art. 11 van het Verdrag volgt immers dat ook als het verzoek is ontvangen nadat de termijn van zestig dagen als bedoeld in het vierde lid was verstreken dit geen beletsel vormt voor de uitlevering van de opgeëiste persoon. In de toelichting op het middel wordt in de uitspraak van het Hof dus ten onrechte gelezen dat het Hof ervan is uitgegaan dat de termijn van art. 11 lid 4 van het Verdrag in acht is genomen. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
7. De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat "het ne bis in idem in acht genomen is." Daarbij wordt met een beroep op art. 5 van het Verdrag gesteld dat indien "tegen de opgeëiste persoon in de aangezochte staat een vervolging is ingesteld, (...) de uitlevering als regel ontoelaatbaar [dient] te worden verklaard."
8. Het bestreden advies houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"11. Ne bis in idem
Conform artikel 5 van het Uitleveringsverdrag wordt uitlevering niet toegestaan wanneer de opgeëiste persoon door de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken. Ter zitting heeft de procureur-generaal verklaard dat de vervolging in Aruba weliswaar was aangevangen, maar is gestaakt en slechts dan zal worden hervat indien geen uitlevering plaats vindt. Aan het genoemde verdragsvereiste is daardoor voldaan."
9. Art. 5 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
De Toelichtende Nota behorend bij de parlementaire goedkeuring van het Uitleveringsverdrag N-VS houdt met betrekking tot artikel 5 het volgende in:
"Onderdeel (a) heeft betrekking op de situatie dat in de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd nog een vervolging gaande is. Die situatie is voorzien in artikel 9, eerste lid, onder (a), van de Uitleveringswet. Onderdeel (b) heeft betrekking op alle gevallen waarin naar het recht van de aangezochte staat geen verdere vervolging meer kan plaatsvinden. Dit onderdeel dekt alle situaties voorzien in artikel 9, eerste lid, onder b, c, en d van de Uitleveringswet. Deze soepele formulering is gekozen omdat het Amerikaanse recht een minder vergaande regeling op dit gebied kent dan het Nederlandse recht."(6)
Artikel 9 lid 1, Uitleveringswet luidt, voor zover hier van belang:
"Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
a. ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is;
b. hij in Nederland is vervolgd, indien hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vastbaar is, of
3. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4. het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;"
10. In het licht van deze verdragsgeschiedenis moet art. 5 van het Verdrag voor zover het bepaalt dat er een beletsel voor uitlevering bestaat als de opgeëiste persoon is vervolgd, aldus worden verstaan dat daarvan geen sprake is als de aangevangen vervolging is gestaakt maar wel als de vervolging is geëindigd en in beginsel ook niet kan worden hervat zoals in geval van een ook in het Arubaanse recht bekende kennisgeving van niet verdere vervolging, buitenvervolgingstelling of verklaring dat de zaak geëindigd is (art. 282 SvA). Dat de Uitleveringswet niet van toepassing is op Aruba maakt voor de uitleg van het Verdrag naar mijn inzicht geen verschil.(7)
11. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de situatie dat de opgeëiste persoon in Aruba werd vervolgd en hernieuwde vervolging is uitgesloten omdat de vervolging 'formeel' - door een buitenvervolgingstelling, een verklaring dat de zaak geëindigd is, of een kennisgeving van niet verdere vervolging, vgl. art. 282 SvA - is beëindigd zich hier niet voordoet.(8) Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de exceptie van art. 5 van het Verdrag dat de uitlevering wordt geweigerd indien de opgeëiste persoon vervolgd is geweest niet van toepassing is.
12. Voorts is het oordeel of vanwege een lopende vervolging de uitlevering moet worden geweigerd niet aan de rechter(9) maar - in Arubaanse zaken - de Gouverneur.(10) Art. 5 van het Verdrag maakt dat niet anders.(11) De bij de schriftuur gevoegde stukken waaruit volgens de steller van het middel zou volgen dat de vervolging nog steeds gaande dan wel hervat is, zijn derhalve in het onderhavige geding niet van belang.
13. Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat art. 5 van het Verdrag niet aan uitlevering in de weg staat faalt het.
14. In de toelichting op middel wordt voorts gesteld dat het "op de weg van het Hof had gelegen om de Gouverneur te adviseren dat het in het belang van een goede rechtsbedeling opportuun is de vervolging in Aruba voort te zetten (of niet als het Hof een andere mening is toegedaan, maar het gaat dan met name om de motivering)." Daarbij wordt aangevoerd dat het Hof "de relevante punten terzake aan de Gouverneur [had dienen] voor te leggen (en niet een conclusie)" en dat de opgeëiste persoon "haar sociale netwerk meer in Aruba heeft dan in de Verenigde Staten van Amerika".
15. Het bestreden advies houdt, na de conclusie dat de uitlevering voor de onder 1 en 2 bedoelde feiten toelaatbaar is, in dat het Hof adviseert om ter zake van die feiten tot uitlevering over te gaan. Tegen dit onderdeel van het advies staat geen cassatieberoep open.(12) Daarom kan de opgeëiste persoon in zoverre niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden advies, voor zover vatbaar voor cassatie, zou dienen te worden vernietigd.
18. Deze conclusie strekt ertoe dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep voor zover dat beroep niet is gericht tegen de beslissingen van het Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het advies houdt voorts in dat voor zover het onder drie bedoelde feit, dat ziet op verbeurdverklaring van eventuele opbrengsten die verkregen zijn uit de feiten welke bedoeld zijn in de klachten één en twee, betrekking heeft op een strafbaar feit voor dit feit geen uitlevering kan plaatsvinden omdat van strafbaarstelling in Aruba geen sprake is.
2 Ik lees in het middel niet de klacht dát niet uiteindelijk via de juiste kanalen een uitleveringsverzoek is gedaan, maar slechts dat dat niet binnen de termijn van art. 11 lid 4 van het Verdrag is gebeurd.
3 Trb. 1980, 111, laatstelijk gewijzigd bij Trb. 2004, 296
4 Zo ook art. 8 lid 1 van het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit.
5 Zie Keijzer in Handboek Strafzaken, 91.5.1, die er overigens op wijst dat een nog niet inwerkinggetreden zevende lid van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de VS tevens indiening toestaat bij de ambassade van de aangezochte staat in de verzoekende staat.
6 Kamerstukken II, 1981-1982, 17122 (R 1193), nr. 1, p. 5
7 Vgl. De Nota naar aanleiding van het Verslag bij het voorstel tot de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204), Kamerstukken II, 2000-2001, 27 797, nr. 5, blz. 4, waar wordt opgemerkt: "Het gaat bij het onderhavige voorstel (...) voornamelijk om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk als geheel. Daarbij is de hoofddoelstelling dat ter zake van de volkenrechtelijke (c.q. verdrags-) verplichtingen van het Koninkrijk de uitleg binnen de drie landen gelijk is." Zie ook HR 25 oktober 2005, LJN AU2698.
8 Ik merk op dat de fungerend Procureur-Generaal tijdens de behandeling van het Hof heeft aangevoerd dat de Officier van Justitie de vervolging heeft gestaakt door de gevangenhouding niet te verlengen. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de vervolging nog gaande is en dat de opgeëiste persoon geen kennisgeving van niet (verdere) vervolging heeft bereikt.
9 HR 23 juli 1984, NJ 1985, 157, HR 3 februari 1981, 318
10 Vgl. de in het middel aangehaalde bepalingen uit het Nederlands-Arubaans Uitleveringsbesluit.
11 Vgl. HR 5 september 2006, LJN AY3440, waarin de Hoge Raad het eerste middel, dat ter zake klaagde, met toepassing van art. 81 RO afdeed en HR 10 juli 2001, LJN AB3325 (niet gepubl.).
12 HR 3 juni 2008, LJN BD1833.