Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.8
5.4.8 De beperking in de toegang tot de rechter getoetst
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS387668:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie EHRM 21 september 1994, appl. nr. 17101/90, NJ 1995, 463 (Fayed t. Verenigd Koninkrijk), § 65.
Het wetsvoorstel inhoudende aanpassing van het recht van enquête, bevat een nieuw lid 4 van art. 2: 351 BW dat luidt: “De met het onderzoek belaste personen stellen een verslag op van hun bevindingen. Zij stellen degenen die in het verslag worden genoemd in de gelegenheid om opmerkingen te maken ten aanzien van wezenlijke bevindingen die op henzelf betrekking hebben.” Zie Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 25.
In deze zin Hermans 2003, p. 146.
Het komt mij voor dat de ‘onderzoeker’ als een sui generis figuur moet worden beschouwd. Vgl. A-G Timmerman, die in zijn conclusie vóór HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. Van Solinge (Laurus), onder 3.68, schrijft dat reeds uit de benaming ‘onderzoeker’ blijkt dat de wetgever deze figuur niet formeel als een ‘deskundige’ heeft willen aanmerken. Geerts (2004, p. 138) ziet een sterkere gelijkenis tussen de onderzoeker en de deskundige.
In deze zin: Timmerman & Thierry 2004, p. 215-219.
Zo is bijvoorbeeld in HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. Van Solinge (Laurus), rov. 3.9 overwogen dat de aard van de zaak zich verzet tegen de toepasselijkheid van het recht op tegenbewijs (art. 284 lid 1 Rv.) in de enquêteprocedure.
Zie Geerts 2004, p. 172.
Genoemd artikel bepaalt onder meer: “De deskundigen moeten bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen”.
Het EHRM lijkt ook te erkennen dat wanneer de snelheid van een procedure van belang is, soms niet alle eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM strikt behoeven te worden nageleefd. Zie EHRM 15 oktober 2009, appl. nr. 17056/06, NJ 2010, 180 m.nt. Alkema, AB 2010, 75 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Micallef t. Malta), § 86: “However, the Court accepts that in exceptional cases–where, for example, the effectiveness of the measure sought depends upon a rapid decision-making process–it may not be possible immediately to comply with all of the requirements of Article 6. Thus, in such specific cases, while the independence and impartiality of the tribunal or the judge concerned is an indispensable and inalienable safeguard in such proceedings, other procedural safeguards may apply only to the extent compatible with the nature and purpose of the interim proceedings at issue. In any subsequent proceedings before the Court, it will fall to the Government to establish that, in view of the purpose of the proceedings at issue in a given case, one or more specific procedural safeguards could not be applied without unduly prejudicing the attainment of the objectives sought by the interim measure in question.”
In Golder t. Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM aanvaard dat art. 6 EVRM ook het recht op toegang tot de rechter beschermt. In latere jurisprudentie heeft het EHRM overwogen dat het recht op toegang tot de rechter geen absoluut recht betreft. Onder omstandigheden kan het nodig zijn dat daarop beperkingen worden aangebracht. In Fayed t. Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM zijn eerdere jurisprudentie daarover als volgt samengevat:1
“The relevant principles have been stated by the Court as follows:
The right of access to the courts secured by Article 6 para. 1 (art. 6-1) is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access ‘by its very nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of individuals’.
In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation, but the final decision as to observance of the Convention’s requirements rests with the Court. It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired.
Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 para. 1 (art. 6-1) if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved.”
Bij de toetsing van de vraag of een beperking in de toegang tot de rechter kan worden gerechtvaardigd moet in de eerste plaats bezien worden of de beperking een legitimate aim dient. Bij het oordeel in Fayed dat de beperking in de mogelijkheid om onjuistheden in het rapport in rechte te kunnen betwisten (teneinde de eigen goede naam te beschermen) geen schending van art. 6 lid 1 EVRM betekende, liet het EHRM meewegen dat de inspectors de gebroeders Fayed tijdens het onderzoek steeds de gelegenheid hadden geboden te reageren op alle aantijgingen. Het enquêterecht kent thans echter geen (formele) waarborgen op het gebied van hoor en wederhoor voor bestuurders wier functioneren het onderwerp van onderzoek wordt.2 Volgt uit Fayed dat deze waarborgen er wel moeten zijn?3
Voor het beantwoorden van deze vraag is van belang eerst vast te stellen dat belanghebbenden niet rechteloos zijn, wat betreft inspraakmogelijkheden tijdens het onderzoek. Afgezien van de vraag of de onderzoeker formeel als een ‘deskundige’ moet worden beschouwd,4 lijkt een ieder het erover eens dat artikelen 194-200 Rv zoveel mogelijk van (overeenkomstige) toepassing kunnen worden geacht, voor zover uit de aard van het enquêterecht niet anders voortvloeit.5Art. 198 lid 2 Rv draagt een onderzoeker op belanghebbenden in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Daarmee dringt de vraag zich op in hoeverre de aard van het enquêterecht zich verzet tegen de toepassing van art. 198 lid 2 Rv.6 Tegen een strikte toepassing van deze bepaling pleit de wens van de wetgever en de Hoge Raad de onderzoeker zo veel als mogelijk vrij te willen laten in de wijze waarop hij het onderzoek vorm geeft.7 Wel kan het bepaalde in art. 198 lid 2 Rv analoog van toepassing worden geoordeeld, in die zin dat de door de onderzoeker te betrachten zorgvuldigheid meebrengt dat belanghebbenden bij het verslag in ieder geval in de gelegenheid moeten worden gesteld zich te kunnen uitlaten over de inhoud van het verslag.8
Het zal doorgaans de kwaliteit van het onderzoek bevorderen indien bestuurders wier functioneren wordt onderzocht ook tijdens het onderzoek op adequate wijze in het onderzoek worden betrokken. De door de onderzoeker te betrachten zorgvuldigheid zal zulks ook tot op zekere hoogte meebrengen. Een verdergaande formalisering van de toepassing van het recht op hoor en wederhoor lijkt mij echter op gespannen voet staan met de in het belang van de snelheid en efficiency gewenste flexibiliteit waarop de onderzoeker zelf het onderzoek kan vormgeven.9
Voldoende voor het doorstaan van de proportionaliteitstoets die het hof zal aanleggen bij een toetsing van de vraag of een beperking op de toegang tot de rechter niet verder gaat dan noodzakelijk is, lijkt mij dat belanghebbenden door de onderzoeker in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het verslag alvorens het naar de Ondernemingskamer wordt gezonden. Het belang van een informele efficiënte procedure mag mijns inziens zwaarder wegen dan het risico dat indien niet om een wanbeleidoordeel wordt gevraagd, een bestuurder de mogelijkheid wordt onthouden de inhoud van het verslag in rechte aan de orde te kunnen stellen om aldus zijn naam te kunnen zuiveren. Dat deze afweging van belangen de discretionaire vrijheid van de Nederlandse wetgever te buiten zou gaan lijkt mij niet waarschijnlijk. Ik wijs daarbij op hetgeen het EHRM in Fayed t. Verenigd Koninkrijk heeft overwogen:
“81. It is not, however, for the Court to substitute its own view for that of the national legislature as to what would be the most appropriate policy in this regard. The risk of some uncompensated damage to reputation is inevitable if independent investigators in circumstances such as those of the present case are to have the necessary freedom to report without fear, not only to the authorities but also in the final resort to the public. It is in the first place for the national authorities to determine the extent to which the individual’s interest in full protection of his or her reputation should yield to the requirements of the community’s interest in independent investigation of the affairs of large public companies.”
Mijn conclusie is de volgende. Indien een bestuurder van wanbeleid wordt beschuldigd in een enquêteverslag, zal hij waarschijnlijk de onderzoeker met succes kunnen aanspreken in het geval deze grof nalatig is geweest bij het verrichten van zijn onderzoek en de aantijgingen dientengevolge als ongefundeerd moeten worden beschouwd. In het geval geen sprake is van grove nalatigheid van de onderzoeker, zal de bestuurder eerst de aantijgingen kunnen pareren, nadat de Ondernemingskamer is verzocht om vast te stellen dat gebleken is uit het verslag van wanbeleid. Dat deze beperking in de mogelijkheid de bevindingen van de onderzoeker te weerspreken in rechte een schending van art. 6 EVRM zal kunnen meebrengen is niet waarschijnlijk. In het enquêterecht staat het belang van de rechtspersoon en de aan haar verbonden onderneming centraal. Indien niet om een tweede fase-beschikking wordt verzocht, blijft het geding geëindigd met de deponering van het verslag bij de Ondernemingskamer. Het zou niet passen in het enquêterecht om een bestuurder of commissaris zelfstandig de bevoegdheid te geven het enquêtegeding voort te zetten, louter met het oog op de mogelijkheid de eigen naam te zuiveren. Anderzijds mag van een bestuurder of commissaris ook worden gevergd dat hij bestand is tegen enige media exposure, ook al is deze onjuist en negatief. Hoge bomen plegen nu eenmaal veel wind te vangen. Tegen de achtergrond dat in Fayed t. Verenigd Koninkrijk een zwaardere beperking van het recht op toegang tot de rechter – vanwege de immuniteit van de onderzoekers – ook de toets der kritiek in Straatsburg kon doorstaan, is het niet waarschijnlijk dat in de Nederlandse situatie anders zal worden geoordeeld.