HR, 22-11-2013, nr. 12/01928
12/01928, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
12/01928
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1216, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9219, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2013
- Vindplaatsen
Belastingblad 2013/548 met annotatie van Redactie
V-N 2013/59.26 met annotatie van Redactie
BNB 2014/54 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2014/481 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 220f, lid 8, Gemeentewet (tekst 2006; thans artikel 220e). Verpleeg- en verzorgingshuizen. Welke gedeelten zijn 'in-hoofdzaak-woondelen'?
Partij(en)
22 november 2013
Nr. 12/01928
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 2012, nr. 10/00686, betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 wegens het gebruik van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z], een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 08/7668) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag verminderd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
Belanghebbende is gebruikster van de onroerende zaak, waarin zij verzorging en verpleging biedt aan ouderen die daaraan behoefte hebben.
3.1.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van de aanslag in de gebruikersbelasting voor het jaar 2006 op de voet van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet omdat het deel hoogbouw van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Dat verzoek is door de heffingsambtenaar afgewezen.
3.1.4.
De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Voor dat geval was tussen partijen niet in geschil dat de aanslag in de gebruikersbelasting tot € 11.716,46 diende te worden verminderd.
3.1.5.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd omdat het de verzorgings- en verpleegfunctie in de hoogbouw zozeer overheersend acht dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat. Van een deel dat in hoofdzaak tot woning dient dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden is daarom geen sprake, aldus het Hof. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.2.
Het middel slaagt op grond van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.3 van de arresten van de Hoge Raad van 15 november 2013, nrs. 11/05565 en 11/05566, ECLI:NL:HR:2013:1125 en ECLI:NL:HR:2013:1126, waarbij met name zij gewezen op hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.3.4 en 3.3.6.
3.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte vernietigd.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,
gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 448,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.
Beroepschrift 22‑11‑2013
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij brief van 12 april 2012 heeft Stichting [B] (voorheen Stichting [X]), belanghebbende (hierna: belanghebbende), voor wie [de] gemachtigde optreedt, […] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 1 maart 2012, verzonden op 6 maart 2012, inzake de met dagtekening 31 januari 2006 door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende opgelegde gebruikersaanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) ter zake van het pand [a-straat1] te [Z] tot een bedrag van € 17.154,40. De aan dit beroepschrift klevende verzuimen worden hierbij hersteld.
2. Cassatiemiddel
Met betrekking tot dit beroep wordt het volgende middel van cassatie voorgedragen:
2.1. Middel van cassatie
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet (oud) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld als vermeld in rov 5.4–5.6 van zijn uitspraak, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
3. Toelichting
Ter toelichting van dit cassatiemiddel merkt ondergetekende het volgende op.
3.1. Inleiding
Hieronder zijn verschillende klachten tegen het oordeel van het Hof opgenomen. Een belangrijk deel van de klachten heeft betrekking op het oordeel van het Hof in rov 5.4–5.6 dat in het belastingobject op de situatiedatum geldend voor het betreffende belastingjaar geen delen kunnen worden onderscheiden die aangemerkt kunnen worden als woonruimten als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet. Het slagen van deze klachten brengt mee dat alle oordelen van het Hof niet overeind blijven.
3.2. Geen woonfunctie
3.2.1.
Het Hof stelt in rov 5.4 dat de ouderen in het gedeelte van het belastingobject dat naar het oordeel van belanghebbende dient te worden vrijgesteld van de gebruikersbelasting van de onroerende-zaakbelastingen, hierin uitsluitend kunnen verblijven indien zij hiervoor een indicatie hebben. Uit het feit dat er sprake is van 24-uurszorg, dat de kamers van bewoners met name bedoeld zijn om in te slapen en de zorgbehoevenden geen eigen toilet en/of douche hebben, leidt het Hof af dat de verzorging- en verpleegfunctie zozeer overheersend is dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat.
3.2.2.
De rechtbank komt in eerste aanleg op basis van de feiten tot de, naar het oordeel van belanghebbende juiste, opvatting dat in de ruimten wordt gewoond op basis van de overwegingen in rov 4.9:
‘4.9.
Met betrekking tot de onder 2.2 genoemde slaap- ,woon- en badkamers van de bewoners komt de rechtbank tot het oordeel dat deze dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
De vastgestelde feiten in hun onderling verband en samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat eiseres in de hoogbouw een vorm van met verzorging en begeleiding omgeven huisvesting aanbiedt, zodanig dat ouderen met somatische en/of psychogeriatrische aandoening en/of beperking zoveel mogelijk hun autonomie en privacy behouden. Iedere bewoner van de hoogbouw beschikt over een eigen slaapkamer, die kan zijn ingericht met eigen meubilair, waar kan worden gerust en geslapen en waar bezoek kan worden ontvangen. Er is sprake van een met zorg omgeven leefgemeenschap of woongroep, waarbij aan het wonen in de gemeenschappelijke huiskamer en in de eigen slaapkamer zodanig gestalte wordt gegeven, dat daardoor in die ruimten het gebruik door de bewoners voor woondoeleinden dermate overheersend is ten opzichte van het gebruik door de verzorgers, dat de desbetreffende delen van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen. Niet aannemelijk is geworden dat de mate van (latente) verzorging en begeleiding aan dat karakter als zijnde woonruimte van de onzelfstandige woningdelen in de weg staan. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede acht geslagen op de door eiseres onweersproken gestelde omstandigheid dat de afdelingen die zijn gelegen in de hoogbouw open afdelingen betreffen, zodat de bewoners zich vrij kunnen bewegen binnen het gebouw en op eigen gelegenheid naar buiten kunnen gaan. Nu eiseres onweersproken heeft gesteld dat per twee kamers er een badkamer met toilet is die zich in de nabije omgeving van de desbetreffende twee slaapkamers bevindt en die uitsluitend door de bewoners van de desbetreffende twee kamers wordt gebruikt, acht de rechtbank deze badkamers dienstbaar aan de desbetreffende slaapkamers, zodat ook deze een woonfunctie hebben. Anders dan bij de door verweerder genoemde voorbeelden van ziekenhuizen en gevangenissen, zijn de slaap- en woonkamers in de onderhavige onroerende zaak niet bedoeld om tijdelijk te verblijven, maar om permanent als verblijfs- en woonruimte te dienen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben de slaap- en woonkamers in de eerste plaats de functie van woon- en verblijfsruimte voor de bewoners en — anders dan in ziekenhuizen en gevangenissen, waar geneeskundige behandeling en beveiliging van de maatschappij voorop staan — niet als werkruimte voor het personeel. De vergelijking met ziekenhuizen en gevangenissen gaat derhalve niet op.’
3.2.3.
De Rechtbank neemt in de overwegingen mee dat de objectdelen die door belanghebbende onder de woonruimten worden geschaard zijn gelegen in de hoogbouw, waar de bewoners verblijven in de zogenoemde open afdelingen waar de bewoners zich vrij kunnen bewegen en op eigen gelegenheid naar buiten kunnen gaan. In een soortgelijk geschil wordt door het Gerechtshof 's‑Gravenhage (LJN: BV2212, 9 november 2011, BK-10/00579) aan deze omstandigheden groot belang gehecht ter beoordeling van de toepassing van de vrijstelling. Zo overweegt het Gerechtshof in rov 6.3.2:
‘6.3.2.
Wil een ruimte in hoofdzaak een woonfunctie hebben, dan is naar het oordeel van hel Hof van essentieel belang dat men in die ruimte als individu (of in eigen gezinsverband) in zekere mate vrijelijk kan verblijven. Daarbij dient onder vrijelijk verblijven te worden verstaan dat in de ruimte enige privacy wordt geboden. Voorts dient men in dit kader in zekere mate over de eigen tijd te kunnen beschikken en over de ruimte waarin men die tijd doorbrengt.’
In de casus concludeert het Hof dat de bewoners van de betreffende instelling naar een dagverblijfruimte worden gebracht waar zij de hele dag verblijven. Vrije besteding van de eigen tijd is, in tegenstelling tot in onderhavige casus, niet aan de orde, evenmin als de vrije beschikking over de ruimte waarin men zijn tijd doorbrengt (rov 6.3.3.).
Het feitencomplex in het hoogbouwdeel van belanghebbende geeft aan dat de bewegingsvrijheid van de bewoners ruimer is dan de criteria die het Gerechtshof 's‑Gravenhage aanlegt in het voorgelegde geschil. Op basis van de criteria rond de bewegingsvrijheid van laatstgenoemd Hof, kwalificeren de door belanghebbende tot de woondelen gerekende ruimten in de hoogbouw zeker als woonruimten in de zin van de Gemeentewet.
3.2.4.
Naar het oordeel van belanghebbende leidt het Gerechtshof Amsterdam uit het feit dat in het belastingobject 24-uurs zorg kan worden geboden ten onrechte af dat de woonfunctie als ondergeschikt aan de zorgfunctie moet worden beoordeeld. Belanghebbende heeft, rekening houdend met gewezen jurisprudentie, de vrijstelling voor woondelen beperkt tot de zogenoemde open afdelingen binnen het belastingobject. Zoals de Rechtbank terecht opmerkt kunnen de bewoners in dit deel van het belastingobject zich vrijelijk bewegen binnen en buiten het belastingobject. Op grond van het arrest van Uw Raad van 10 februari 2012 (LJN: BV3270, F 10/05194), stelt belanghebbende dat zij zich in genoemde procedure wellicht zelfs ten onrechte heeft beperkt tot het aanmerken van vrijgestelde woonruimten van de open afdeling, in het arrest overweegt Uw Raad immers in rov 3.4.4:
‘3.4.4.
Evenmin slaagt het derde middelonderdeel, waarin wordt gesteld dat de keuzevrijheid van de bewoners om al dan niet in de eigen kamers te verblijven door belanghebbende wordt ingeperkt. Wat er verder zij van deze stelling, voor het antwoord op de vraag of de eigen kamers tot woning dienen of uitsluitend dienstbaar zijn aan woondoeleinden is niet van belang in hoeverre de bewoners de vrijheid hebben aldaar te verblijven.’
Weliswaar is dit arrest gewezen in een zaak die veelal voorafgaat aan de vraag of de vrijstelling op basis van 220f, achtste lid, van de Gemeentewet, kan worden toegepast, namelijk of een object waarin (ook) zorg wordt verleend als woning in de zin van 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, kan worden aangemerkt.
Gelet op het feit dat de kwalificatie als woning in laatstgenoemde zin aan zwaardere toetsingscriteria dient te voldoen dan aan de criteria als gesteld voor de toepassing van de vrijstelling ingevolge artikel 220f, achtste lid, mag worden aangenomen dat het al dan niet vrijelijk kunnen bewegen in of buiten het belastingobject door Uw Raad van ondergeschikt belang wordt geacht.
3.2.5.
Tevens acht het Hof kennelijk het feit dat er zich binnen de eigen persoonlijke verblijfruimte van de bewoner geen toilet en/of douche aanwezig is, van belang voor zijn oordeel dat de verzorging- en verpleegfunctie overheersend is ten opzichte van de woonfunctie.
Naar het oordeel van belanghebbende is het ontbreken van toilet en douchegelegenheid binnen de eigen woonruimte van de individuele bewoner geen criterium dat rechtstreeks van invloed is op de vraag of de vrijstelling van artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet van toepassing kan zijn. Ter bepaling van de vraag of er woonruimten binnen een belastingobject dat als niet woning moet worden gekwalificeerd, hoeven, naar het oordeel van belanghebbende, de delen die tot woonruimten kunnen worden gerekend, niet binnen één afzonderlijk afsluitbaar deel binnen het gehele belastingobject te worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof neigt op dit punt naar de eis van de zelfstandigheid die geldt bij de objectafbakening als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. De vrijstelling als bepaald in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet zou indien het oordeel van het Hof op dit punt wordt gevolgd, overbodig zijn.
3.3. Duurzaamheid verblijf, inschrijving gemeentelijke basisadministratie en ontvangen van bezoek van onvoldoende gewicht voor woonfunctie
3.3.1.
Nu belanghebbende van mening is dat het oordeel van het Hof gebaseerd op het gestelde in rov 5.4 de conclusie niet kan dragen dat geen woonruimten kunnen worden onderscheiden binnen het object, zijn de omstandigheden die door belanghebbende worden aangevoerd om aan te tonen dat er geen sprake is van een kortstondig (therapeutisch) verblijf in het belastingobject van belang ter beoordeling van de vraag of er sprake is van wonen, waarbij zorg wordt verleend die zoveel mogelijk de privacy en autonomie van de bewoners garandeert. Ter onderscheid van andersoortige ruimten, is het naar het oordeel van belanghebbende voor het aanmerken van delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning van belang dat het beoogde verblijf in deze ruimten een enigszins duurzaam karakter heeft. Hiermee onderscheiden ruimten die dienen tot woning zich van de andere ruimten in de niet-woning. Het feit dat de bewoner geen andere woon- of verblijfplaats heeft, is ingeschreven op dit adres in de gemeentelijke basisadministratie en het verblijf een duurzaam karakter heeft, hetgeen ondermeer kan blijken door persoonlijke bezittingen in het verblijf, maken dat deze ruimten zich onderscheiden van bijvoorbeeld behandelruimten.
3.3.2.
Het verblijf binnen de tot woonruimte bestempelde delen binnen het belastingobject laat zich vergelijken met de omschrijving zoals weergegeven in rov 4.5 van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, nevenvestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, van 23 februari 2012 (LJN: BW1087):
‘4.5.
Het verblijf in een woon-zorgcomplex als het onderhavige kan worden beschouwd als behorend bij een bepaalde levensfase waarin men voor het dagelijks functioneren is aangewezen op hulp en zorg van anderen, afhankelijk van de geestelijke en lichamelijke conditie waarin men verkeert. Een dergelijk verblijf is niet bedoeld als tijdelijk in die zin dat betrokkenen na een behandeling of periode van verpleging naar een andere woonruimte verhuizen of terugkeren naar elders aangehouden woonruimte. Naar het oordeel van het Hof is er wat woonfunctie betreft geen duidelijk verschil tussen diegenen die ‘op zichzelf’blijven wonen en alle hulp, verpleging en verzorging inkopen en diegenen die opteren voor verblijf in een complex waar alle hulp, verpleging en verzorging reeds aanwezig is. Weliswaar wordt in het laatste geval een zekere mate van privacy opgegeven, maar het Hof acht dit niet als van zodanig gewicht dat daarmee geen, of een aan de verzorging ondergeschikte, woonfunctie aanwezig is te achten.’
Vermeldenswaardig is dat het Hof in deze casus ook in de gesloten psychogeriatrische afdeling binnen het betreffende complex woonruimten onderscheidt. Het Hof overweegt dat het feit dat op deze afdelingen nog meer beperkingen van de zelfstandigheid en privacy zullen zijn inherent is aan de lichamelijke en geestelijke conditie van de bewoners, maar dat dit onverlet laat dat de wooneenheden in de eerste plaats de functie hebben van woon- en verblijfsruimte. De intensiteit van de zorg maakt dit naar het oordeel van dit Hof niet anders.
3.4. Aantal zorguren als objectief criterium
Hof stelt in rov 5.6 dat het aantal uren dat per dag aan zorg kan worden geboden aan de bewoners van de zwaarste zorgcategorie niet kan worden aangemerkt als een criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald welke functie binnen de ruimten die door belanghebbende als woonruimten worden aangemerkt overheerst. Het Hof onderbouwt niet waarom hij deze mening is toegedaan. Belanghebbende heeft met het aantal zorguren die maximaal aan een bewoner van de zwaarste zorgcategorie wordt besteed aan persoonlijke zorg, dagbesteding en zorg voor het interieur en dergelijke, aangetoond dat het totaal aantal zorguren dat door de bewoner wordt verkregen in het object(deel) alwaar de bewoner verblijft, van ondergeschikt belang is. Dat in beginsel 24-uur per dag zorg aanwezig is, impliceert niet dat ook 24-uur per dag direct zorg wordt verleend, een conclusie die het Hof lijkt te verbinden aan het feit dat er 24 uur per dag zorgcapaciteit aanwezig is.
4. Conclusie
Belanghebbende concludeert op grond van het vorenstaande tot vernietiging van de uitspraak van Hof, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten en zodanig verdere beslissing als Uw Raad zal vernemen te behoren.