Hof Amsterdam, 01-03-2012, nr. 10/00686
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9219, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-03-2012
- Zaaknummer
10/00686
- LJN
BV9219
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9219, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑03‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1216, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Verpleeghuis. De verzorging en verpleging van de zorgbehoevenden in het verpleeghuis is zozeer overheersend dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat. Geen delen die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 10/00686
1 maart 2012
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/7668 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[Stichting X], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen (gebruikersbelasting) (hierna: de aanslag OZBG) ter zake van het gebruik van het pand [A-straat 1] te [Z] tot een bedrag van € 17.154,40.
1.2.
Het tegen de aanslag OZBG gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar aangemerkt als een aanvraag tot vermindering van de aanslag als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet (hierna: Gemw). Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 2 juli 2007 heeft de heffingsambtenaar de aanvraag afgewezen. De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzende beschikking bij uitspraak, gedagtekend 27 november 2008 ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 27 augustus 2010, verzonden op 6 september 2010, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag OZBG verminderd tot een bedrag van € 11.716,46.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 oktober 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 14 november 2011 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z], welke onroerende zaak bekend staat als [Y]. Het bruto vloeroppervlak van de onroerende zaak bedraagt in totaal 16.763 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2006 vastgesteld op € 13.077.000. Voor de heffing van onroerende-zaakbelastingen is de onroerende zaak aangemerkt als niet-woning.
2.3.
[Y] bestaat, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, uit een gedeelte (hoogbouw) waarin zich open afdelingen bevinden en een gedeelte (laagbouw) waarin zich gesloten afdelingen bevinden.
2.4.
In de gesloten afdelingen van de laagbouw worden psychogeriatrische patiënten verpleegd. Dit gedeelte van de onroerende zaak dient niet in hoofdzaak tot woning dan wel is niet in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden.
2.5.
In de hoogbouw van [Y] bevinden zich 147 eenpersoons slaapkamers en 28 gemeenschappelijke woonkamers. De slaapkamers zijn voorzien van een bed, een nachtkastje en een wastafel. Voorzieningen als toilet en douche worden gedeeld per twee slaapkamers en deze voorzieningen zijn te bereiken via de gang. De slaapkamers zijn afsluitbaar en de zorgbehoevenden kunnen er bezoek ontvangen.
2.6.
In [Y] is 24 uur per dag personeel aanwezig voor verzorging en/of verpleging. Personeel heeft, indien nodig, toegang tot de kamers.
2.7.
In [Y] zijn een receptie, kantoorruimten en een restaurant aanwezig. Er zijn gemeenschappelijke keukens op de afdelingen.
2.8.
Alleen ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen en een indicatie hebben, worden opgenomen in [Y]. Tot de gedingstukken behoort een beschrijving van de voorzieningen die voor cliënten aanwezig zijn. Het betreft onder meer een diëtist, ergo- en fysiotherapeut, geestelijke verzorger, kapper, logopedist, maatschappelijk werker, pedicure, tandarts en verpleeghuisarts. Verder is in deze beschrijving vermeld: “Als u het niet meer kunt, dan zijn wij er om te helpen. Onze hulp gaat verder dan alleen de algemene verzorging”.
2.9.
In de hoogbouw werd in 2006 zorg verleend die overeenkomt met de beschrijving van de zogenoemde zorgzwaartepakketten zoals deze met ingang van 2009 worden gehanteerd. Voor zover voor de onderhavige procedure van belang, gaat het om zorgzwaartepakketten 4, 6, 7 of 8. Deze pakketten voorzien in beschut of beschermd wonen met intensieve begeleiding, met uitgebreide of (zeer) intensieve verzorging en verpleging.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is - evenals in eerste aanleg - in geschil of belanghebbende recht heeft op vermindering van de aan haar als gebruiker van de onroerende zaak opgelegde aanslag OZBG als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een deel van de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is tussen partijen niet in geschil dat het deel dat tot woning dient, dan wel in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden zich bevindt in de hoogbouw en 31,7% van de waarde in het economische verkeer bedraagt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, zodat eiseres kan worden aangeslagen voor de onroerende-zaakbelasting voor gebruikers.
4.3.
De rechtbank zal beoordelen of recht bestaat op vermindering van de aanslag OZB gebruikersbelasting op grond van artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet.
4.4.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op vermindering van de aanslag OZB gebruikersbelasting op grond van de vorengenoemde artikelen. Volgens verweerder is het amendement van het Tweede Kamerlid De Pater-van der Meer (Tweede Kamer 2005-2006, 30 096, nr. 19, hierna: het amendement) niet van toepassing op de onderhavige onroerende zaak. Hij beroept zich daarbij op de toelichting bij het amendement, waaruit zou blijken dat uitsluitend huishoudens die in een bedrijfspand wonen voor vermindering van de OZB gebruikersbelasting in aanmerking kunnen komen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, omdat in de onroerende zaak geen huishoudens worden gevoerd maar primair zorg wordt verleend en verder omdat de exploitant van de onderhavige onroerende zaak niet de gebruiker is die in het complex woont. Volgens hem heeft de wetgever niet bedoeld eiseres te laten profiteren van de afschaffing van de gebruikersbelasting voor woningen.
4.5.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat hij voor het jaar 2006 gebruik maakt van de in artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid, en dus het amendement toepast, in alle gevallen waarin een verzoek tot toepassing is gedaan en sprake is van gedeelten van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen of aan woondoeleinden dienstbaar zijn in de zin van die wetsbepaling.
4.6.
Verweerders standpunt dat artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet niet van toepassing is op verzorgings- en/of verpleeghuizen vindt geen steun in de tekst van die bepaling. In de tekst is – voor zover in het onderhavige geval van belang – sprake van delen, respectievelijk, gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Die tekst is in het licht van hetgeen partijen verdeeld houdt, ook niet onduidelijk of voor meerderlei uitleg vatbaar. In de tekst wordt geen onderscheid gemaakt, als door verweerder bedoeld, tussen woningen die behoren bij bedrijfspanden waarin de eigenaar zelf woont of een huishouden voert en andere niet-woningen. Verzorgings- en/of verpleeghuizen zijn ook niet met zoveel woorden uitgesloten.
Evenmin ziet de rechtbank – als de tekst die ruimte al zou laten – aanleiding om de bepalingen in de door verweerder bepleite richting uit te leggen omdat dat in overeenstemming zou zijn met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
In de toelichting bij het amendement en in de parlementaire behandeling daarna heeft kamerlid De Pater-van der Meer, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (alle hierna volgende citaten zijn ontleend aan de conclusie van de procureur-generaal (LJN: BL5638), waar hij citeert uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstuknummers Tweede Kamer 2005-2006, 30096, nr. 19, en handelingen 2005-2006 nr. 5, blz. 49-50):
“Dit amendement beoogt ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. Hiervoor is een structurele wijziging van de heffingsgrondslag nodig. Gezien het feit dat dit niet uitvoerbaar is voor 1 januari 2007 maakt het amendement het mogelijk voor genoemde huishoudens om op verzoek vermindering van het gebruikersdeel OZB te vragen. Voor zover dit amendement een wijziging van de WOZ noodzakelijk maakt, dient die te worden meegenomen met het Belastingplan.” De Minister van Financiën heeft dit amendement ontraden met de volgende toelichting:
“Aanneming ervan moet ik helaas ontraden. De heer Remkes heeft al gezegd dat wij de voorgestelde wijziging serieus in aanmerking willen nemen, maar dat die een grote knoeiboel met zich kan brengen. Wij moeten hierover ook nog met de VNG overleg plegen. Even los van de ruzietjes die wij hebben, wijs ik er nog op dat het gestelde voor iedereen relevant is. Hoe kun je het onderscheid aanbrengen? Wat zijn de kosten? Welke administratieve lasten zijn eraan verbonden? Kan dit betekenen dat voor degenen die nu bedrijfsmatig werken, maar daarmee niet veel verdienen en voor wie nu het hele pand als woonhuis wordt aangemerkt, moet gelden dat het woonhuis voor een deel als bedrijfspand moeten worden gekwalificeerd? Er is nu voor de zwaartepuntbenadering gekozen. De wijziging zou dus tal van complicaties met zich brengen en in ieder geval zou een geheel andere waarderingstechniek nodig zijn dan die tot nu toe gebruikelijk is. Je zult dus de woning of het bedrijfspand echt moeten betreden, terwijl het nu vaak van buiten wordt bekeken. Je moet nagaan waar iemand iets privé doet en waar hij iets zakelijk doet. Je hebt op deze manier nog net niet te maken met de tandenborstelproblematiek, maar de taxateur zou dus wel moeten checken wat het zakelijk deel van het pand is en wat het woondeel. Hij moet dus vrij gedetailleerd zijn. Het zou mij dan ook een lief ding waard zijn als ik de geachte afgevaardigde zou kunnen verleiden voor het kiezen van een andere weg. Ik stel voor dat wij in het voorjaar komen met een nota waarin staat hoe wellicht zou kunnen worden gehandeld.” Kamerlid De Pater-van der Meer repliceerde dat zij juist de datum van 1 januari 2007 had voorgesteld om de Minister de gelegenheid te geven de genoemde problemen in kaart te brengen. Op haar vraag of hij de voorgestelde nota gereed kan hebben voordat over de wet wordt gestemd, antwoordt de Minister ontkennend. Naar aanleiding van de vraag van Kamerlid Van Beek of het echt zo ingewikkeld moet worden geregeld, antwoordde de Minister:
“Ik heb een slaapkamer op Financiën. Valt het ministerie daarmee onder ''wonen''? Wij moeten het echt goed wetstechnisch regelen. Als je kiest voor forfaitair, dan heeft het ministerie van Financiën deels een woonbestemming, omdat ik daar wel eens slaap. Dat soort gein moeten wij niet hebben. Ik vermoed dat wij met een forfaitaire regeling niet uit de voeten kunnen. Wij zullen een aparte taxatie moeten hebben van het woondeel ten opzichte van het bedrijfsdeel. Wij moeten bezien hoe dat kan en welke kosten het met zich meebrengt. De Kamer moet dat weten, want wij maken ons allemaal druk over administratieve lasten. Die taxatiekosten vallen daar ook onder. Zonder dat inzicht moeten wij niet zomaar een amendement aanvaarden. Stel dat de kosten van de hele handel hoger zijn dan wat de mensen ervoor krijgen. Dat lijkt mij een punt van afweging. Stel dat de uitvoeringskosten 34 mln. bedragen, terwijl het 17 mln. opbrengt. Wil je het dan nog?”
Het amendement is vervolgens ongewijzigd aangenomen.
De juistheid van de stelling van verweerder dat de wetgever bedoeld heeft te regelen dat gebruikers als eiseres niet van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB voor woningen mogen profiteren nu zij niet zelf een huishouden in de onroerende zaak voert, vindt geen steun in de hiervoor aangehaalde wetgeschiedenis. De wetgever heeft wel relevant geacht of in de niet-woning een huishouden wordt gevoerd, maar daarbij is niet als voorwaarde gesteld dat degene die wordt aangeslagen wegens het gebruik van de onroerende zaak zelf een huishouden in de onroerende zaak moet voeren. Hoewel ook reeds in de discussies voorafgaand aan indiening van het amendement, zoals blijkt uit de passages die de procureur-generaal ook in de conclusie vermeldt, het voorbeeld van “bedrijfspanden die ook als woning dienen” wordt genoemd, spreekt kamerlid De Pater-van der Meer in de toelichting op het amendement van “huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden” (cursivering rechtbank). Uit die formulering kan niet anders worden afgeleid dan dat zij het oog had op alle onroerende zaken waarin een gedeelte dient tot woning, en haar binnen die categorie geen beperking voor ogen stond. Voorts biedt die wetsgeschiedenis ook overigens geen steun voor de opvatting dat de wetgever expliciet bedoeld heeft verzorgings- en/of verpleeghuizen als die van eiseres van de verminderingsregeling uit te sluiten.
4.7.
Gelet op het vorenstaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat niet uitgesloten is dat eiseres voor de onroerende zaak recht kan hebben op een vermindering van de aanslag OZB gebruikersbelasting op grond van artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet.
4.8.
Verweerder is subsidiair van oordeel dat gezien de verzorgingsfunctie respectievelijk verpleegfunctie geen dan wel in ondergeschikte mate sprake is van wonen. Hij noemt ter vergelijking gevangenissen en ziekenhuizen, waar de functies detentie respectievelijk behandeling, operatie en herstel, ook meebrengen dat van wonen geen sprake is.
4.9.
Met betrekking tot de onder 2.2 genoemde slaap- ,woon- en badkamers van de bewoners komt de rechtbank tot het oordeel dat deze dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De vastgestelde feiten in hun onderling verband en samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat eiseres in de hoogbouw een vorm van met verzorging en begeleiding omgeven huisvesting aanbiedt, zodanig dat ouderen met somatische en/of psychogeriatrische aandoening en/of beperking zoveel mogelijk hun autonomie en privacy behouden. Iedere bewoner van de hoogbouw beschikt over een eigen slaapkamer, die kan zijn ingericht met eigen meubilair, waar kan worden gerust en geslapen en waar bezoek kan worden ontvangen. Er is sprake van een met zorg omgeven leefgemeenschap of woongroep, waarbij aan het wonen in de gemeenschappelijke huiskamer en in de eigen slaapkamer zodanig gestalte wordt gegeven, dat daardoor in die ruimten het gebruik door de bewoners voor woondoeleinden dermate overheersend is ten opzichte van het gebruik door de verzorgers, dat de desbetreffende delen van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen. Niet aannemelijk is geworden dat de mate van (latente) verzorging en begeleiding aan dat karakter als zijnde woonruimte van de onzelfstandige woningdelen in de weg staan. De rechtbank heeft bij dit oordeel mede acht geslagen op de door eiseres onweersproken gestelde omstandigheid dat de afdelingen die zijn gelegen in de hoogbouw open afdelingen betreffen, zodat de bewoners zich vrij kunnen bewegen binnen het gebouw en op eigen gelegenheid naar buiten kunnen gaan. Nu eiseres onweersproken heeft gesteld dat per twee kamers er een badkamer met toilet is die zich in de nabije omgeving van de desbetreffende twee slaapkamers bevindt en die uitsluitend door de bewoners van de desbetreffende twee kamers wordt gebruikt, acht de rechtbank deze badkamers dienstbaar aan de desbetreffende slaapkamers, zodat ook deze een woonfunctie hebben. Anders dan bij de door verweerder genoemde voorbeelden van ziekenhuizen en gevangenissen, zijn de slaap- en woonkamers in de onderhavige onroerende zaak niet bedoeld om tijdelijk te verblijven, maar om permanent als verblijfs- en woonruimte te dienen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben de slaap- en woonkamers in de eerste plaats de functie van woon- en verblijfsruimte voor de bewoners en – anders dan in ziekenhuizen en gevangenissen, waar geneeskundige behandeling en beveiliging van de maatschappij voorop staan – niet als werkruimte voor het personeel. De vergelijking met ziekenhuizen en gevangenissen gaat derhalve niet op.
4.10.
Uit het feit dat de onroerende zaak als geheel terecht als niet-woning is aangemerkt en het feit dat de in de hoogbouw gelegen woon-, slaap- en badkamers in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, volgt dat eiseres recht heeft op een vermindering van de aanslag OZB gebruikersbelasting op grond van artikel 220f, achtste lid, van de Gemeentewet met het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan woondoeleinden. Door eiseres is ter zitting desgevraagd verklaard dat de woonkamers gezamenlijk een oppervlakte hebben van in totaal 1.776 m², dat de slaapkamers gezamenlijk een oppervlakte hebben van in totaal 2.058 m² en dat de badkamers gezamenlijk in totaal een oppervlakte hebben van 1.480 m². Nu dit door verweerder niet is weersproken, zal de rechtbank hier van uitgaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de oppervlakte van de onroerende zaak in totaal 16.763 m² is en dat aan elke m² een gelijke waarde dient te worden toegekend. Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de aanslag OZB gebruikersbelasting moet worden verminderd met 31,7% (5.314 : 16.763 x 100) maal € 17.154,40 is € 5.437,94, en derhalve moet worden vastgesteld op € 11.716,46.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Wettelijk kader
5.1.
Artikel 220 van de Gemw luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“ Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken; (...)”
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemw luidt als volgt:
“Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”
Artikel 220c van de Gemw luidt als volgt:
“De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 220 bedoelde kalenderjaar valt.”
Artikel 220f, achtste lid, van de Gemw luidt als volgt:
“De aanslag van de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, kan worden verminderd met het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Een aanvraag tot een vermindering als hier bedoeld moet worden ingediend binnen zes weken na de dag van dagtekening van de aanslag.”
Delen die in hoofdzaak dienen tot woning of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak (als geheel beschouwd) niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, onderdeel a, in verbinding met artikel 220a, tweede lid, van de Gemw. Dit uitgangspunt getuigt niet van een onjuist juridisch inzicht en het Hof zal partijen daarin dan ook volgen.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat in het verpleeghuis het wonen is gecombineerd met een andere functie die in wezen - voor het verpleeghuis als geheel beschouwd - de hoofdfunctie vormt, niet uitsluit dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (vergelijk Hoge Raad 16 november 2007, nr. 40847, LJN AZ9075).
5.4.
Vaststaat dat in het in geschil zijnde deel van [Y] alleen ouderen kunnen verblijven die hiervoor een indicatie hebben. Zij kunnen niet meer zelfstandig wonen en hebben behoefte aan intensieve begeleiding, uitgebreide of (zeer) intensieve verzorging en verpleging. Voor ouderen die tijdens hun verblijf meer behoefte krijgen aan (medische) zorg en verpleging, is deze aanwezig. In [Y] is 24 uur per dag personeel aanwezig om de zorg te verlenen. Verder zijn de eenpersoonskamers in hoofdzaak bestemd om te slapen en zorgbehoevenden hebben geen beschikking over een eigen douche en/of toilet. Uit deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat voor het in geschil zijnde deel van 31,7% van het bruto vloeroppervlak, gelegen in de hoogbouw van [Y] de verzorging- en verpleegfunctie zozeer overheersend is dat de woonfunctie daaraan ondergeschikt is en daarin opgaat.
5.5.
In het licht van het hiervoor onder 5.4 overwogene zijn de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden die duiden op een woonfunctie, waaronder de duurzaamheid van het verblijf in [Y], de omstandigheid dat iemand zich kan doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres van [Y], de (beperkte) mogelijkheid tot het afsluiten van de slaapkamers en het ontvangen van bezoek, van onvoldoende gewicht om te kunnen oordelen dat sprake is van delen die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ook de stelling van belanghebbende dat degenen die in [Y] verblijven, daar feitelijk wonen omdat zij doorgaans elders geen woning meer hebben, slaagt niet. Aan de functie van het in geding zijnde gedeelte van [Y], te weten verzorging en verpleging, komt naar het oordeel van het Hof doorslaggevende betekenis toe.
5.6.
Belanghebbende pleit er in hoger beroep voor om aan de hand van een objectieve toets op basis van het aantal zorguren per dag met inachtneming van de zorgzwaartepakketten, te beoordelen of in overheersende mate sprake is van wonen. Volgens belanghebbende bedraagt het aantal zorguren ten opzichte van een verblijf van 24 uur per dag, slechts 12 à 13 procent en is objectief gezien het verplegen ondergeschikt aan het wonen. Het Hof is van oordeel dat deze toetst niet als uitgangspunt kan worden genomen. Belanghebbende gaat er ten onrechte aan voorbij dat tijdens het verblijf 24 uur per dag verpleging aanwezig en beschikbaar is indien noodzakelijk. Het gemiddelde aantal zorguren, zoals volgt uit de zorgzwaartepakketten, is daarom te beperkt om te beoordelen wat de overheersende functie is van het verblijf in [Y].
5.7.
De conclusie is dat geen sprake is van delen als bedoeld in artikel 220f, achtste lid, van de Gemw die voor vermindering van de heffingsmaatstaf in aanmerking kunnen worden genomen. Het gelijk is dan ook aan de heffingsambtenaar.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
- -
verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 1 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.