Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/4.2.2
4.2.2 Het oogmerk om immateriële schade toe te brengen
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Mogelijk heeft het Amerikaanse recht hier als bron van inspiratie gediend. Daar wordt 'intentional infliction of mental suffering by extreme and outrageous conduct' gezien als afzonderlijke 'tort'. Zie § 46 Restatement (second) of torts. (In art. 6:106 wordt overigens geen 'extreme and outrageous conduct' geëist.)
TM, PG Bk 6, p. 378. Later (MvA II, p. 380) wordt ook nog als voorbeeld genoemd het opzettelijk frustreren van een rechtspersoon met een ideëel doel in de verwezenlijking daarvan.
In dezelfde zin Eisen 1997, p. 93-107 en Tjittes 1994, p. 108. Anders Bolt & Lensing 1993, p. 63; Chao-Duivis 1990,1993,1994; Van Nispen 1988, nr. 53; Slok & Van 1990, p 1823 en 1827 en Schirmeister 1996, p. 158-159.
ev I, PG Bk 6, p. 388.
De hantering van een bepaalde schuldgraad als drempel voor het ontstaan van een recht op vergoeding staat overigens ook niet per definitie i.v.m. poenale gedachten. Aldus ook Lange 1990, p. 13.
Zie ook Lindenbergh 1995b, p. 128.
Vgl. voor het Amerikaanse recht in deze zin § 46 Restatements (Second), waarin 'severe emotional distress' wordt gevergd.
Aldus de woorden: '...het oogmerk (...) zodanig nadeel toe te brengen'. Vgl. ook TM, PG Bk 6, p. 378, waar wordt gesteld dat sprake dient te zijn van een geval waarin de laedens 'zich als doel had gesteld dit ideële nadeel toe te brengen...'. In dezelfde zin Bouman & Tilanus 1998, nr. 42 en Tjittes 1994. Van Nispen 1988, nr. 53, lijkt van een ruimer toepassingsbereik uit te gaan en ziet 'een breed veld van toepassingsmogelijkheden', hoewel ook hij constateert dat het bereik van de bepaling bij 'strikte hantering van het oogmerkcriterium' beperkt zal blijven.
In het vv (p. 379) wordt al gesproken van een 'futiel geval' en wordt nog gesuggereerd het bepaalde onder a met het bepaalde onder b te doen verwisselen, opdat dan de belangrijkste gevallen voorop zouden staan. In de MvA (p. 380) wordt het geringe belang van de bepaling erkend, maar wordt zij niettemin gehandhaafd. Verwisseling met het onder b bepaalde wordt van de hand gewezen 'reeds omdat dit de leesbaarheid van dit lid niet zou verhogen.'
Zie Rb. Amsterdam 31 mei 1995, vrs 1997, 835.
Zie Ktg. Amsterdam 29 augustus 1995, WR 1997, 10.
Aldus Schiffeleers 1973, p. 263.
Rb. Alkmaar 4 februari 1988, VRS 1997, 845 en Ktg. Meppel 14 april 1988, VRS 1997, 827.
Vgl. Bouman & Tilanus 1998, nr. 42, die als voorbeeld noemen de scene uit de film The Godfather, waarin een cliënt van een mafiabaas het hoofd van zijn geliefde paard in zijn bed aantreft, bedoeld om hem te bewegen tot de aanvaarding van 'an offer he can't refuse'.
Aldus ook MvA II, PG Bk 6, p. 380. Niet noodzakelijk lijkt mij dat het daarbij gaat om onvervangbare zaken met uitsluitend affectieve waarde. De bepaling vergt dat immers niet en ik zie daarvoor ook geen (andere) aanleiding. Kennelijk aarzelend daarover Eisen 1997, p. 100.
Opmerkelijk is dat hiervan vooral in het Angelsaksische recht voorbeelden bestaan. Vgl. Wilkinson v. Downton [1897] QB 727, waarover Mullany & Handford 1993, p. 283 e.v.
Vgl. Downton v. Wilkinson: 'Downton's actions caused Mrs Wilkinson to suffer a severe shock. She was seriously ill for some time, to the point where at one time her life and sanity were threatened, and her hair turned white.' (Bron: Mullany & Handford 1993, p. 283).
Zie over geestelijk letsel als persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b hierna § 5.3.
Die vraag wordt in bevestigende zin beantwoord door Dupont 1985, p. 102; Bouman & Tilanus, nr. 42 en Eisen 1997, p. 101. Aarzelend Knol 1986, p. 266. Ontkennend Asser-Hartkamp 4-r, nr. 467 en 481: 'Evenmin kan vergoeding van door het overlijden veroorzaakte immateriële schade worden gevorderd, noch die van het slachtoffer noch die van nabestaanden; hiervoor is m.i. irrelevant of het overlijden c.q. de daaruit resulterende immateriële schade opzettelijk is veroorzaakt (in de nieuwe wet prevaleert art. 108 dus boven art. 106 lid 1 sub u).' Van Dunne 1995, p. 64, vermeldt slechts dat de visie van Hartkamp hem niet aannemelijk voorkomt, maar werkt dat niet uit.
Zie over dit aspect nader § 6.3.2.
Vgl. HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 m.nt. CJHB; VR 1983, 65 m.nt. VWvC (Van der Heijden/ Holland).
Opmerkelijk is dat A-G Franx in zijn conclusie inzake het arrest Van der Heijden/Holland wél mogelijkheden ziet voor vergoeding van immateriële schade bij opzettelijke doodslag op grond van art. 6:106 lid 1 onder a, terwijl hij meent dat bij niet opzettelijke doding de strekking van art. 6:108 aan een beroep op art. 6:106 in de weg staat.
Waarover nader in hfdst. 6.
Zie Lindenbergh 1997, p. 189.
Zie niettemin voor een voorbeeld Rb. 's-Hertogenbosch 2 mei 1997, Njkort 1998,10, waarin in een dergelijk geval een vordering op grond van art. 6:106 lid 1 onder a werd toegewezen. In een andere zaak werd door Hof 's-Hertogenbosch 3 februari 1998, KGK1998,1477 - eveneens op deze grond - een voorschot toegewezen, waarbij 'voorshands' werd aangenomen dat het oogmerk op het toebrengen van immateriële schade van de ouder was gericht. Overigens werd in die uitspraak m.i. terecht aangenomen dat eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van de laedens niet in de weg staat aan een recht op vergoeding o.g.v. art. 6:106 lid 1 onder a.
Vgl. Salomons 1993, nr. 28, die uit deze bepaling inspiratie put voor een romantitel ('De verbrande haarlok, of zoiets.').
In deze zin bijv. m.b.t. schade door hinder Wilbers 1984, p. 9-10.
Een soortgelijke ontwikkeling viel in de rechtspraak onder het oude recht m.b.t. de opzettelijke belediging van art. 1412 te bespeuren. Zie voor rechtspraak Onrechtmatige daad (oud) IX (Michiels van Kessenich-Hoogendam), art. 1408-1416, aant. 12, 15 en 16. Zie hierover ook Bunschoten 1987, p. 672 en Schoordijk 1979, p. 266. De tekst van art. 1412 BW(oud) bood m.i. evenwel meer mogelijkheden voor een dergelijke verruiming dan art. 6:106 lid 1 onder a.
Kennelijk in andere zin Schirmeister 1996, p. 159, die - m.i. ten onrechte - op grond van een opgerekt opzet-begrip op basis van art. 6:106 lid 1 onder a vergoeding van immateriële schade, toegebracht door rijden onder invloed mogelijk acht. Los van de vraag of - wanneer letsel of overlijden is veroorzaakt - het stelsel van art. 6:107 en 6:108 hier niet aan vergoeding in de weg staan (zie hiervoor), biedt de bepaling m.i. geen ruimte voor een dergelijke 'oprekking'.
Men denke aan toerekening in het kader van art. 6:98. Zie voor de relevantie van de mate van schuld bij de vaststelling van de omvang van het smartengeld hierna § 7.3.2.9 onder d.
Artikel 6:106 lid 1 onder a creëert een recht op vergoeding van immateriële schade in het geval dat de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. De herkomst van deze bepaling is onduidelijk.1 Het oude recht kende een dergelijke bepaling niet en in de parlementaire geschiedenis wordt eigenlijk ook geen verklaring voor haar bestaan gegeven. Men treft daar slechts aan:2
'Vooral met het oog op de tweede (...) functie van de vergoeding van ideëel nadeel - bevrediging van het geschokte rechtsgevoel - zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had.'
De wetgever heeft het opzettelijk toebrengen van immateriële schade kennelijk dermate ernstig gevonden dat het achterwege laten van een recht op een vergoeding in dergelijke gevallen onaanvaardbaar werd geacht. Die ernst üjkt vooral gelegen in het moedwillig kwetsende karakter van het handelen, hetgeen door de benadeelde als bijzonder ernstig zal worden ervaren. Met name in die gevallen is een recht op vergoeding van immateriële schade dan ook verdedigbaar, mede omdat in dergelijke gevallen soms nauwelijks sprake zal zijn van vermogensschade van enige betekenis en de benadeelde derhalve anders in het geheel geen erkenning door het civiele schadevergoedingsrecht zou genieten. Met de bevrediging van het geschokte rechtsgevoel wordt vermoedelijk bedoeld dat het in het algemeen als uiterst onbillijk zou worden ervaren wanneer het (civiele) recht de gelaedeerde hier met lege handen zou laten staan. Een aanzet voor de ontwikkeling van een privaatrechtelijke boete mag men er dan ook niet in zien.3 In de eerste plaats is die gedachte in de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk verworpen.4 In de tweede plaats biedt de bepaling als zodanig weinig aanknopingspunten voor de eventuele vormgeving van een dergelijke sanctie. Zij vormt slechts een basis voor het bestaan van een recht op vergoeding van immateriële schade in een groep van (zeer) uitzonderlijke gevallen en biedt geen aanknopingspunten voor ontwikkeling van de omvang van de sanctie in de richting van een privaatrechtelijke boete.5 Men kan de bepaling veeleer zien als uitwerking van de gedachte dat het bij opzettelijk toebrengen van immateriële schade gaat om ernstige gevallen waarin mag worden aangenomen dat de immateriële schade een vorm van betekenis aanneemt.6
Wat in de toelichting wordt bedoeld met de woorden 'onder omstandigheden' is onduidelijk. In de tekst van de bepaling is van dergelijke 'omstandigheden' geen spoor te bekennen. Aannemelijk is niettemin dat hier een zekere 'drempel' geldt, in die zin dat niet ook eenvoudige pesterijen een recht op smartengeld meebrengen.7
Het bereik van artikel 6:106 lid 1 onder a zal in de praktijk niet groot zijn. In de bepaling wordt weliswaar niet nader aangegeven om welke gedragingen het moet gaan, hetgeen in beginsel een ruim toepassingsgebied impliceert. Dat toepassingsgebied wordt evenwel sterk beperkt door de eis dat sprake moet zijn van 'oogmerk', hetgeen kan worden gekwalificeerd als de zwaarste vorm van opzet. Bovendien vergt de bepaling dat het oogmerk specifiek is gericht op het toebrengen van immateriële schade.8 Een dergelijke situatie zal zich zelden bewijsbaar voordoen. Deze wetenschap heeft de wetgever er evenwel niet van weerhouden om de bepaling op te nemen.9 Overigens moet worden aangenomen dat blijkens de plaatsing in afdeling 6.1.10 de bepaling evenzeer toepassing kan vinden bij wanprestatie, wanneer deze werd gepleegd met het oogmerk de wederpartij immateriële schade toe te brengen.
In concreto kan bij toepassing van artikel 6:106 lid 1 onder a wellicht worden gedacht aan telefoonterreur,10 ernstige pesterijen,11 het opgeven van fictieve overlijdensadvertenties12 of seksadvertenties13. Voorts valt te denken aan beschadiging van zaken (waaronder dieren)14 met het oogmerk de gerechtigde te kwetsen15 en wellicht aan hinderlijk volgen, zij het dat men zich bij bijvoorbeeld 'stalking' kan afvragen of het opzet is gericht op het toebrengen van immateriële schade aan de 'gevolgde'. Bij het opzettelijk toebrengen van immateriële schade zou men ook nog kunnen denken aan ernstige gevallen van bedreiging (al dan niet gepaard gaande met verwonding van een naaste) en aan zogenaamde 'practical jokes'. Men denke aan gevallen waarin iemand iets ernstigs wordt medegedeeld teneinde hem 'voor de grap' te doen schrikken.16 Het is overigens ook denkbaar dat in dergelijke gevallen ernstige psychische schade wordt geleden.17 Het oogmerk van de gelaedeerde zal dan evenwel doorgaans niet op het toebrengen van die schade gericht zijn geweest.
Voor die gevallen lijkt mij dan ook artikel 6:106 lid 1 onder b de aangewezen weg en niet het bepaalde onder a.18
In de literatuur is de vraag opgeworpen of het bepaalde onder a toepassing kan vinden bij opzettelijke verwonding of doodslag van een naaste.19 Gesteld dat aannemelijk kan worden gemaakt dat het oogmerk van de laedens daarbij was gericht op het toebrengen van immateriële schade aan de nabestaande of verwant, dan rijst de vraag of een barrière wordt opgeworpen door de artikelen 6:107 en 6:108, die limitatief bepalen welke schade als gevolg van letsel of overlijden van een naaste voor vergoeding in aanmerking komt. Immateriële schade valt daar niet onder, terwijl bovendien pleegt te worden aangenomen dat die artikelen tevens verhinderen dat via andere wetsartikelen (artikel 6:162 en 6:106) alsnog schadevergoeding wordt verkregen.20 Zodra de immateriële schade kan worden aangemerkt als gevolg van overlijden of verwonding van anderen, lijkt toekenning van smartengeld op grond van artikel 6:106 niet met de strekking van artikel 6:108 verenigbaar, zo laat de rechtspraak van de Hoge Raad zich op dit punt samenvatten.21 In dit licht is het de vraag of er wél plaats is voor een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens opzettelijke doding of verwonding op grond van artikel 6:106 lid 1 onder a.22 Het is immers aannemelijk dat in dergelijke gevallen de immateriële schade voor het overgrote deel wordt bepaald door het overlijden en dat deze schade hooguit wordt 'verergerd' door het feit dat zij opzettelijk werd toegebracht.
Het resultaat van een dergelijke redenering is evenwel niet bevredigend wanneer het gaat om opzettelijk toegebrachte immateriële schade bij de 'derde', waarbij het letsel of overlijden van de 'tweede' slechts het 'middel' was. Afgezien van het feit dat de weerstand tegen vergoeding van immateriële schade bij overlijden mij niet aanspreekt,23 kan zij tot merkwaardige uitwerkingen leiden: bij het opzettelijk toebrengen van immateriële schade door het vernielen van een brief, een haarlok of een huisdier waaraan iemand zeer gehecht is, ontstaat krachtens artikel 6:106 lid 1 onder a wél een recht op vergoeding, terwijl een dergelijk recht bij opzettelijke doding van een geliefde persoon met hetzelfde doel zou worden afgewezen. Het ware dan ook beter in dergelijke gevallen geen beperkingen op te werpen aan de hand van de strekking van de artikelen 6:107 en 6:108 en het letsel of overlijden van de naaste wat dat betreft aan te merken als rechtens irrelevante tussenschakel.24 Het belang van het geschetste probleem moet overigens niet worden overschat, nu het zich in werkelijkheid - zoals hiervoor werd aangegeven - vermoedelijk niet vaak bewijsbaar zal voordoen25 De bepaling vergt immers dat het oogmerk was gericht op het toebrengen van immateriële schade. Enkel opzettelijk doden is daarvoor niet voldoende. De strekking van de bepaling vergt mijns inziens bovendien dat slechts de benadeelde aan wie opzettelijk immateriële schade werd toegebracht aan artikel 6:106 lid 1 onder a een recht op smartengeld kan ontlenen.
Al met al vormt artikel 6:106 lid 1 onder a een wat curieuze bepaling waarvan het praktische belang gering is.26 Dat zou anders zijn wanneer het oogmerk-vereiste in die zin zou worden 'opgerekt' dat daar tevens gevallen onder worden gebracht waarin meer in het algemeen sprake is van opzettelijk handelen dat immateriële schade veroorzaakt, zonder dat vaststaat dat het oogmerk van de laedens op het veroorzaken van die schade gericht was.27 Een dergelijke ontwikkeling28 lijkt mij echter in strijd met de tekst en de bedoelingen van de wetgever, zoals die blijken uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:106 lid 1 onder a en acht ik - mede daarom - ook onwenselijk.29 Dit laat overigens onverlet dat de aanwezigheid van een dergelijke ernstige schuldvorm in bepaalde gevallen wel anderszins relevant kan zijn.30