Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/4.4
4.4 Artikel 9 Wet persoonsregistraties
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
MvT, Kamerstukken 77, 19 095, nr. 1-3, p. 15.
Aldus art. 9 lid 3 wP. Zie ook MvA, Kamerstukken II, 19 095, nr. 6, p. 49-50.
MvA, Kamerstukken II, 19 095, nr. 6, p. 39.
MvA, p. 40. Ook in de Nota naar aanleiding van het ev (Kamerstukken n, 19 095, nr. 9, p. 14) wordt vastgehouden aan handhaving van art. 9 lid 2: 'Wij geven er de voorkeur aan om mede in het licht van de jurisprudentie over art. 6.1.9.11, eerste lid, onder b, te bezien of tot schrapping kan worden besloten.'
In HR 30 oktober 1987, N] 1987, 277 m.nt. LWH (Naturistengids) en nogmaals in HR 1 november 1991, Ni 1992, 58 (K/Staat).
Zie hiervoor § 4.2.5.1.
Zie voor dergelijke eisen hierna § 5.4.3.
Zo ook Verhey 1992, p. 400.
De Wet persoonsregistraties beoogt een nadere uitwerking te geven van het in artikel 10 van de Grondwet neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.1Artikel 9 van de wet bepaalt voorzover hier van belang:
'1. Indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften ter bescherming van de belangen van geregistreerde of te registreren personen, zijn de volgende leden van toepassing, onverminderd de aanspraken op grond van andere wettelijke regels.
2. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.'
Het gaat daarbij om een risicoaansprakelijkheid voor de houder of bewerker van een persoonsregistratie.2
Het bestaan van een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade wordt in de memorie van antwoord als volgt gemotiveerd:3
'Wat de vergoeding van immateriële schade betreft merken wij op, dat artikel 9, tweede lid, kan worden beschouwd als een toepassing van artikel 6.1.9.11, eerste lid, onder b, van het Nieuw Burgerlijk Wetboek. Het betreft hier "schade door aantasting van de persoon", waarvan moet worden betwijfeld of deze reeds onder artikel 1401 BW voor vergoeding in aanmerking komt.'
en voorts:4
'Hoewel artikel 9, tweede lid, na invoering van Boek 6 wellicht kan vervallen, zou voor de handhaving pleiten dat iedere twijfel omtrent de mogelijkheid van immateriële schadevergoeding daardoor wordt uitgesloten.'
De twijfel omtrent het bestaan van een recht op vergoeding van immateriële schade wegens schending van de persoonlijke levenssfeer onder het oude recht was op het moment van aanbieden van de memorie van antwoord (2 januari 1987) gerechtvaardigd, omdat de Hoge Raad een dergelijk recht eerst daarna met zoveel woorden aanvaardde.5 Inmiddels is door die jurisprudentie en door hetgeen in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 6:106 lid 1 onder b is opgemerkt wel duidelijk geworden dat schendingen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een aantasting van de persoon kunnen vormen.6 Daarmee is overigens nog niet gezegd dat artikel 9 lid 2 Wp iedere zelfstandige betekenis mist. In de eerste plaats wordt voor de gebruikers van (slechts) die wet duidelijk dat een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Maar bovendien wordt dat recht ongeclausuleerd toegekend, terwijl denkbaar is dat voor het aannemen van een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b in de rechtspraak nadere eisen worden gesteld.7
Uit de wens om in artikel 9 Wp een recht op smartengeld op te nemen blijkt voorts de hoge prioriteit die aan de bescherming van de privacy wordt toegekend. Bovendien vormt hetgeen in de parlementaire stukken met betrekking tot artikel 9 lid 2 Wp is opgemerkt een bevestiging van de gedachte dat schendingen van de privacy een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b bewerkstelligen.8 Niettemin kan hetgeen met artikel 9 Wp is beoogd ook met toepassing van artikel 6:106 worden bewerkstelligd.