Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/4.3
4.3 Artikel 7:510 bw
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voorts wordt in art. 7:504 lid 3 onder omstandigheden aan de reisorganisator de verplichting opgelegd een vergoeding te betalen voor het derven van reisgenot. Hoewel dat er niet met zoveel woorden staat, lijkt aannemelijk dat de wetgever ook hiermee ander nadeel dan vermogensschade op het oog heeft gehad.
MvT, Kamerstukken 11, 22 506, nr. 3, p. 17-18.
Zie over de toepasselijkheid van art. 6:106 lid 2 op vergoedingen wegens gederfd reisgenot nader hierna § 9.3.2.5.
Vgl. hierover ook Wachter 1978, p. 45, die dit beziet tegen een achtergrond van 'een wat gereserveerder opstelling dan voorheen tegenover gezegden als 'Arbeid Adelt' en 'Wie niet werkt, die niet eet'.
De 'Richtlijn Pakketreizen' (PbEG 23.6.1990, nr. L 158/59) verplichtte overigens ook niet tot opname van een recht op vergoeding van immateriële schade.
Zie ook § 3.4.4.2 en daar vermelde literatuur. Dit geldt eens temeer voor de derving van reisgenot in de gevallen van art. 7:504 lid 3 (opzegging).
Zie voor deze term Overeem 1979, p. 20.
Bovendien is denkbaar dat het voorbeeld van art. 7:510 wordt gebruikt als 'breekijzer' voor de toekenning van smartengeld in andere gevallen die niet onder art. 106 zijn te brengen, zoals bijv. wanprestatie in de verhuur van een vakantiewoning. Ook Spier (a bv 1995, p. 45) toont zich kritisch ten aanzien van de toekenning van smartengeld voor (door wanprestatie) in het water gevallen vakanties. Hij lijkt daarbij overigens art. 7:510 over het hoofd te zien, nu hij betwijfelt of in dergelijke gevallen een recht op vergoeding bestaat.
Zij het dat een reissom nogal kan oplopen.
Zie voor gevallen waarin onder het oude recht een vergoeding werd toegekend voor gederfd reisgenot onder de vlag van vergoeding van immateriële schade Ktg. Utrecht 21 augustus 1972, Ni 1973, 31; Rb. Leeuwarden 3 december 1987, VRS 1997, 880; Ktg. Zaandam 11 april 1988, VRS 1997,877; Ktg. Maastricht 5 juli 1989, VRS 1997,879; Rb. Amsterdam 11 april 1990, VRS 1997, 884 en Rb. Amsterdam 14 november 1990, VRS 1997, 888. En onder het huidige recht Hof Amsterdam 27 juni 1996, VRS 1997, 883. De Geschillencommissie Reizen kent - buiten gevallen die voldoen aan de omschrijvingen van art. 6:106, zoals lichamelijk letsel -doorgaans geen vergoedingen toe voor immateriële schade. Vergoedingen wegens 'gederfd reisgenot' worden doorgaans gekwalificeerd als vergoedingen van vermogensschade. Aldus het uitsprakenoverzicht van de Geschillencommissie over de periode 1988-1994.
Bevestigend Larenz 1987, § 29II d en Muller 1986, p. 162 e.v. bgh 21 oktober 1982, sghz 85, 168 laat het in het midden.
Aldus Larenz 1987, § 29II d; Lange 1990, p. 237 e.v. en II 1 § 53 v, p. 387 en Muller 1986, p. 162 e.v. Zij signaleren bovendien rechtspraak waarin analoge toepassing van de bepaling op vergelijkbare overeenkomsten, zoals de verhuur van een vakantiehuisje, wordt aangenomen.
Om dezelfde reden wordt de vergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming van een reisovereenkomst in Engeland aangemerkt als vergoeding voor immateriële schade. Aldus jarvisv. Swan Tours [1973] 1 AU ER 71 en jackson v. Horizon Holidays [1975] 1 WLR 1468.
Aldus ook MvT, Kamerstukken II, 22 506, p. 17. Zie voor een geval waarin aansprakelijkheid van de reisorganisator voor letselschade was uitgesloten, maar niettemin een vergoeding wegens gederfd reisgenot werd toegekend Rb. Amsterdam 11 april 1990, VRS 1997, 884.
Behalve in artikel 6:106 biedt het Burgerlijk Wetboek ook in artikel 7:510 een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade.1 Artikel 7:510 bepaalt:
'Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die hem kan worden toegerekend, verplicht de reisorganisator mede tot vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, voor zover door die tekortkoming derving van reisgenot is veroorzaakt.'
De erkenning van een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in artikel 7:510 is als volgt gemotiveerd.2
'Allerlei ongerief - lawaai, stank, een alternatief onderkomen, enz. - waarmee de reiziger redelijkerwijs niet behoeft rekening te houden, kan het reisgenot ernstig bederven. Het is op zijn minst twijfelachtig of dit zou zijn te brengen onder "aantasting in de persoon" als bedoeld in artikel 106 lid 1 onder b. Het is evenwel billijk en het wordt in de praktijk ook als zodanig ervaren, dat zulke immateriële schade aan de reiziger wordt vergoed, indien zij aan de reisorganisator moet worden toegerekend, bijv. omdat hij bij het sluiten van de reisovereenkomst verzuimd heeft de reiziger op de hoogte te brengen.'
Het artikel biedt derhalve ook een recht op vergoeding van immateriële schade in gevallen die niet voldoen aan één van de omschrijvingen van artikel 6:106.3 Het gaat bovendien om gevallen waarin sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis waarin niet tevens sprake zal zijn van een onrechtmatige daad.
Het opnemen van deze bepaling is - in het licht van de hoge waardering die vrijetijdsbesteding en reizen in onze maatschappij genieten4 - wel begrijpelijk, maar ik acht deze keuze toch geen gelukkige.5 In de eerste plaats is het de vraag of het, waar het artikel en de toelichting spreken van derving van reisgenot, wel gaat om ander nadeel dan vermogensschade. Het reisgenot kan immers worden gezien als tegenprestatie voor de reissom en kan derhalve zeer wel in geld worden uitgedrukt.6 Met de terugbetaalde reissom kan de reiziger zich bovendien opnieuw reisgenot verwerven. Voorzover de bepaling tevens het oog heeft op 'reisverdriet'7 in de zin van ergernis of 'ongerief' zoals in de memorie van toelichting wordt geschetst, oogt zij weliswaar sympathiek, maar is het de vraag of dit ongerief zich zodanig onderscheidt van 'ongerief' als gevolg van andersoortige wanprestaties dat hier een recht op smartengeld op zijn plaats is. Zeker in het licht van de betrekkelijk strenge eisen die in het kader van artikel 6:106 worden gesteld, vormt artikel 7:510 geen toonbeeld van een evenwichtige erkenning van een recht op smartengeld.8 Met het oog op de 'rechtseenheid' verdient artikel 7:510 dan ook geen schoonheidsprijs, maar het gewicht van dit bezwaar moet ook weer niet worden overschat. In de eerste plaats is de omvang van de schadevergoeding krachtens artikel 7:511 beperkt tot een bedrag van maximaal eenmaal de reissom, zodat het doorgaans om betrekkelijk geringe bedragen zal gaan.9 In de tweede plaats lijkt het beroep op artikel 7:510 in de praktijk (vooralsnog?) geen hoge vlucht te nemen.10
Overigens moet worden opgemerkt dat ook het Duitse recht in § 651f BGB een recht op schadevergoeding wegens een tekortkoming van de reisorganisator kent. Of het hierbij (mede) gaat om vergoeding van vermogensschade danwel om (uitsluitend) ander nadeel is in Duitsland omstreden.11 In het tweede lid van § 651f BGB wordt aan de gedupeerde reiziger bovendien een recht op vergoeding toegekend van 'nutzlos aufgewendete Urlaubszeit'. Deze schade wordt doorgaans wel gezien als ander nadeel dan vermogensschade.12 Daartoe wordt vooral het bijzondere doel van de reisovereenkomst, het verschaffen van vakantievreugde aan de reiziger, aangevoerd.13
Het bestaan van artikel 7:510 laat toepassing van artikel 6:106 in daaronder vallende gevallen uiteraard onverlet. Men denke aan gevallen waarin de reisorganisator aansprakelijk is voor letsel van de reiziger.14