Hof Amsterdam, 03-05-2012, nr. 10/00049, nr. 10/00050, nr. 10/00114, nr. 10/00115
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5424, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-05-2012
- Zaaknummer
10/00049
10/00050
10/00114
10/00115
- LJN
BW5424
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5424, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑05‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1016, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2010:BL0873, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2010:BL0873, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2012
Inhoudsindicatie
KB-Lux Hoogte van het saldo op 31 januari 1994 vormt onvoldoende bewijs dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat over de jaren 2002 en 2003 te weinig belasting is geheven. De over die jaren opgelegde boeten worden vernietigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00049, 10/00050, 10/00114 en 10/00115
3 mei 2012
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het onder kenmerk 10/00049 en 10/00050 ingeschreven hoger beroep van
[X] te [Z], België, belanghebbende,
gemachtigde mr. J.M.H. Römkens te Maastricht, de gemachtigde,
en
op het onder kenmerk 10/00114 en 10/00115 ingeschreven hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 07/616 en 07/2116 van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2010 (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) berekend naar - voor zover thans van belang - een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.618, waarvan een gedeelte ter grootte van € 14.735 bestaat uit een door de inspecteur aangebrachte correctie op het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen (hierna: de correctie 2002).
Tegelijk met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd ter grootte van € 4.421, zijnde (afgerond) 100% van de belasting verschuldigd over de correctie 2002.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar het aan de correctie 2002 ten grondslag liggende vermogen op de voet van artikel 2.17, lid 4, 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 verminderd met 50% en de aanslag – voor zover thans van belang – verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.251 en de boete vastgesteld op € 2.211.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 augustus 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de IB/PV berekend naar - voor zover thans van belang - een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.619, waarvan een gedeelte ter grootte van € 8.394 bestaat uit een door de inspecteur aangebrachte correctie op het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen (hierna: de correctie 2003).
Tegelijk met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd ter grootte van € 2.518, zijnde (afgerond) 100% van de belasting verschuldigd over de correctie 2003.
Het tegen de aanslag en beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak, gedagtekend 23 februari 2007, afgewezen.
1.3.
In de uitspraak van 19 januari 2010 heeft de rechtbank in de overwegingen opgenomen dat de correcties 2002 en 2003 dienen te worden verminderd met respectievelijk € 2.456 en € 3.367 en dat de boeten dienen te worden gematigd tot respectievelijk 80% en 85% van de – naar het Hof verstaat – belasting verschuldigd over de aldus verminderde correcties 2002 en 2003.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep, ingeschreven onder kenmerk 10/00049 en 10/00050, is bij het Hof ingekomen op 26 januari 2010 en aangevuld bij brief van 10 mei 2010.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep, ingeschreven onder kenmerk 10/00114 en 10/00115, is bij het Hof ingekomen op 1 maart 2010 en aangevuld bij brief van 26 april 2010.
1.6.
In beide hogere beroepen heeft de wederpartij een verweerschrift ingediend.
1.7.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.8.
Op 15 december 2011 zijn nadere stukken ontvangen van de gemachtigde. Deze zijn ingebracht voor zowel het door belanghebbende als het door de inspecteur ingestelde hoger beroep en zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Tijdens deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de hogere beroepen van [X-Y], de echtgenote van belanghebbende, en de inspecteur, welke beroepen zijn ingeschreven onder kenmerk 10/00051, 10/00052, 10/00116 en 10/00117. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Van de door de rechtbank vastgestelde feiten neemt het Hof de volgende feiten over
(belanghebbende en zijn echtgenote worden daarin aangeduid als ‘eisers’), de inspecteur als ‘verweerder’):
"2.2.
Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt.
(…)
2.6.
Onder de verstrekte gegevens bevinden zich fotokopieën van afgedrukte microfiches waarop onder meer de volgende teksten voorkomen:
“ JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”
en
“53-[123456]-61-0000 00 1001 VUE [Arie X-Y] OU [A] 439,00”
en
“54-[123456]-88-0000 00 0040 TER LDO [Arie X-Y] OU [A] 206.196,30”
2.7.
In de dossiers bevindt zich een proces-verbaal van ambtshandeling (…) met de volgende inhoud - kort en zakelijk weergegeven -:
(…) Uit de match kwam één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [A. X, geboren op [01-01-]1940, gehuwd met [G.Y], geboren op [01-01-] 1943. De sofinummers van de desbetreffende personen zijn gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), waarin sofinummers, voornamen en geslachtsnamen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen. Uit deze koppeling komt naar voren dat de eerste voornaam van [A.X Arie] is. Hieruit volgt de conclusie dat alleen de combinatie van deze [A.X] met G.Y] als de op de afdrukken van de microfiches voorkomende rekeninghouders in aanmerking komen.
(…)
- 2.9.
Voor de jaren 2002 en 2003 hebben eisers aangifte voor de IB/PVV gedaan. Eisers hebben geen inkomsten uit sparen en beleggen ter zake van bij de KB-Luxbank aangehouden rekeningen in hun aangifte opgenomen.
- 2.10.
Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 heeft verweerder bij brief van 20 juli 2005 nadere vragen gesteld. In deze brief is voor zover van belang onder meer het volgende opgenomen:
“Buitenlandse vermogensbestanddelen
Zijn er waarden van enige buitenlandse vermogensbestanddelen opgenomen in uw aangifte? Ik verzoek u uw antwoord te motiveren en de (kopieën) van de bewijsstukken te overleggen.”
- 2.11.
Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder vervolgens nogmaals vragen gesteld aan eisers. In deze brief is voor zover van belang onder meer het volgende opgenomen:
“U heeft tot op heden mijn vragenbrief van 20 juli 2005 niet beantwoord.
(…)
Ik wil u wijzen op het feit dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, de (navorderings)aanslag onjuist is.”
- 2.12.
Eisers hebben bij brief van 11 oktober 2005 een uiteenzetting van het vermogen in het jaar 2002, waarin het bezit van een rekening bij de ING/BBL en een pand in België met de daarbij behorende gegevens is opgenomen, aan verweerder gezonden.
- 2.13.
Bij brieven van 18 oktober 2005 en 1 juni 2006 heeft verweerder eisers meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de eisers aangifte IB/PVV over respectievelijk 2002 en 2003 op basis van een geschat saldo bij de KB-Lux per 1 januari 2002, 31 december 2002, 1 januari 2003 en 31 december 2003 met oplegging van een boete van 100% van de te corrigeren belasting.
(…)
- 2.14.
Eisers zijn in de gelegenheid gesteld op de brieven van 18 oktober 2005 en 1 juni 2006 te reageren, hetgeen zij hebben gedaan bij brieven van 28 oktober 2005 en 5 juli 2006. In deze brieven hebben eisers aangegeven niet in het bezit te zijn van vermogen bij de KB-Lux.
- 2.15.
Bij brief van 15 november 2005 en 3 augustus 2006 heeft verweerder eisers vervolgens medegedeeld dat hij de aanslagen voor respectievelijk de jaren 2002 en 2003 zal opleggen inclusief de aangekondigde correcties en boetes."
3. Geschil in hoger beroep
Voor het geschil en de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
Algemeen
4.1.1.
De gemachtigde heeft zich beroepen op het in 1980 gesloten Verdrag van Wenen en een uitspraak van het Hof van Cassatie te Brussel van 31 mei 2011. Voor zover hij stelt dat daaruit volgt dat een inspecteur van de Nederlandse Belastingdienst ter zake van inkomen uit tegoeden op KB-Luxrekeningen geen correcties op de aangifte had mogen aanbrengen, verwerpt het Hof die stelling onder verwijzing naar overweging 5.1.1 in de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009, LJN BJ1298. Dit brengt mee dat geen betekenis toekomt aan het tussen partijen bestaande geschil omtrent de aard van de stukken waarop die procedure voor het Brusselse Hof betrekking had.
4.1.2.
De gemachtigde heeft gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting hem in de bezwaarfase te horen. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur teneinde hem alsnog in de gelegenheid te stellen aan die verplichting te voldoen. Het Hof verwerpt deze conclusie en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij stelde niet over alle stukken te beschikken. Nu het Hof van oordeel is dat de inspecteur niet meer stukken behoefde in te brengen dan hij heeft gedaan en belanghebbende nog steeds het standpunt inneemt dat meer stukken moeten worden ingebracht, ziet het Hof geen redelijk belang om de zaak terug te wijzen, ook niet in het kader van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel in het kader van het bepaalde in artikel 14, lid 5, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Het Hof verwijst met betrekking tot deze laatste bepaling naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nr. 38 923, LJN AO2281, waaruit voortvloeit dat de omstandigheid dat ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar de tweede feitelijke instantie nog niet was ingevoerd, geen schending oplevert van voormeld artikel 14, lid 5.
De belasting
4.2.1.
De hogere beroepen zien op correcties wegens het aanhouden van bankrekeningen bij de KB-Luxbank. Aan belanghebbende zijn in verband daarmee (navorderings)aanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 2000 en vermogensbelasting voor de jaren 1991 t/m 2000 opgelegd. In het beroep betreffende deze (navorderings)aanslagen, ingeschreven onder kenmerk 04/03030, heeft de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam op 10 juni 2010 uitspraak gedaan (LJN BM8886). Het tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie is op 25 november 2011, LJN BU5634, door de Hoge Raad gegrond verklaard uitsluitend voor wat betreft de opgelegde verhogingen en boeten. Daarmee zijn de desbetreffende (navorderings)aanslagen voor wat betreft de belasting onherroepelijk komen vast te staan.
4.2.2.
Voor zover de grieven in de onderhavige beroepen overeenkomen met de grieven tegen de belasting begrepen in de hiervoor genoemde (navorderings)aanslagen verwijst het Hof voor een beoordeling - en de daaruitvolgende verwerping - daarvan naar die uitspraak.
In die uitspraak heeft het Hof het vermoeden uitgesproken dat belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 2000 rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank, welk vermoeden belanghebbende niet heeft weerlegd. Op grond daarvan is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende ook nog in het jaar 2000 die rekeningen aanhield. De inspecteur mocht op grond van dit vermoedelijke houderschap in het jaar 2000, aan belanghebbende vragen gegevens te verstrekken over - het verloop van - deze rekeningen. Vaststaat dat belanghebbende deze gegevens ook voor de jaren 2002 en 2003 niet heeft verstrekt, zodat gelijk de rechtbank in onderdeel 4.5.2 van zijn uitspraak heeft overwogen artikel 27e AWR toepassing vindt. Hieruit vloeit voort dat het beroep van belanghebbende met betrekking tot de belasting ongegrond moet worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.2.3.
Over de met toepassing van dat artikel in aanmerking genomen schatting heeft de rechtbank zich aangesloten bij het oordeel van dit Hof in zijn uitspraak van 2 juli 2009, LJN BJ1298, waarin is geoordeeld dat de schatting redelijk is behoudens de factor 1,5. De rechtbank heeft aldus de correcties 2002 en 2003 verminderd met een/derde. Nu de inspecteur ter zitting van 16 december 2011 zijn in het door hem ingestelde hoger beroep aangevoerde grief tegen deze vermindering heeft ingetrokken, en de gemachtigde ter zake geen grieven heeft aangevoerd, sluit het Hof zich aan bij deze vermindering. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de correcties, na toepassing van de vermindering, te hoog zijn vastgesteld.
De boeten
4.3.1.
Tegelijk met het opleggen van de aanslagen IB/PV voor de jaren 2002 en 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd.
4.3.2.
De boeten zijn opgelegd op grond van artikel 67d AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
"Indien het aan opzet ... is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."
Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zijn aangifte onjuist dan wel onvolledig is gedaan. Het bewijs daarvoor dient te worden geleverd door de inspecteur.
4.3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, onder meer het volgende geoordeeld:
"4.5.2.
Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3.
Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
- 4.8.3.
(…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)
- 4.8.4.
In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
- (i)
een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van zijn uitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
- (ii)
de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
- (iii)
bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
- (iv)
bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond."
4.3.4.
Dit oordeel brengt mee dat de inspecteur dient te bewijzen dat belanghebbende in 2002 en 2003 een zodanig inkomen uit sparen en beleggen in verband met de door hem gehouden KB-Luxrekeningen heeft genoten dat het niet vermelden van dat inkomen heeft geleid tot het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte.
4.3.5.
De inspecteur heeft in dit verband opgemerkt dat belanghebbende de voor hem geldende vrijstellingen voor de jaren 2002 en 2003 volledig heeft gebruikt, hetgeen meebrengt dat het niet vermelden van enige euro aan inkomen uit sparen en beleggen, gebaseerd op de rendementsgrondslag in verband met de tegoeden op de KB-Luxrekening, ertoe heeft geleid dat opzettelijk een onvolledig aangifte is gedaan waardoor te weinig belasting zou zijn geheven. Deze omstandigheid kan de inspecteur evenwel niet baten als het gaat om de vraag of een met toepassing van artikel 67d AWR opgelegde boete terecht is. Daarbij acht het Hof van belang dat de inspecteur als bewijsmiddel voor het beboetbaar feit enkel het microfiche heeft bijgebracht met een saldo dat (naar het oordeel van het Hof) niet dermate hoog is dat er sprake is van een te weerleggen (doch niet weerlegd) vermoeden dat belanghebbende ook in de jaren 2002 en 2003 over een niet aangegeven buitenlands banktegoed beschikte.
4.3.6.
Nu de inspecteur hieromtrent voor het overige uitsluitend heeft verwezen naar de hoogte van het saldo op 31 januari 1994, acht het Hof hem niet geslaagd in het leveren van het door de Hoge Raad bedoelde bewijs voor de jaren 2002 en 2003.
Dit brengt mee dat de boeten dienen te worden vernietigd. Aan het tussen partijen bestaande geschil over de hoogte van de boeten komt het Hof in dat geval niet toe.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is voor zover het de belasting betreft en gegrond voor zover het de boeten betreft. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd respectievelijk te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaren en de daarop betrekking hebbende uitspraak van de inspecteur en de boetebeschikkingen vernietigen.
Nu het hoger beroep van de inspecteur uiteindelijk uitsluitend nog de hoogte van de boete betreft, brengt evenvermelde beslissing mee dat dat hoger beroep ongegrond is.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft zich reeds uitgelaten over de kosten voor het instellen van beroep. Nu daar als zodanig geen grieven tegen zijn aangevoerd, zal het Hof de onderhavige veroordeling beperken tot de kosten van de hoger beroepsprocedures.
5.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 10/00049, 10/00050, 10/00051 en 10/00052 ingeschreven beroepen als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
5.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3,5 [indienen hoger beroep, voeren van verweer tegen hoger beroep van inspecteur, indienen conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x € 437 x 1 (de ook door de rechtbank gehanteerde en niet betwiste wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = afgerond € 2.295, waarvan de helft ad € 1.147,50 aan het onderhavige hoger beroep wordt toegerekend.
5.4.
De gemachtigde heeft na de indiening van de door de inspecteur ingestelde hogere beroepen, ingeschreven onder kenmerk 10/00114, 10/00115, 10/00116 en 10/00117, voor die beroepen en voor de door hemzelf ingestelde hogere beroepen dezelfde proceshandelingen verricht (naast de conclusie van repliek). Aangezien voor die handelingen onder 5.3 reeds een vergoeding is toegekend, acht het Hof geen termen aanwezig nogmaals een vergoeding toe te kennen voor zover die handelingen zijn verricht in de door de inspecteur aanhangig gemaakte gedingen. Het Hof verwijst op dit punt naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, LJN BV7395.
5.5.
Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is ongegrond. De omstandigheid dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd als gevolg van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep doet er in dat geval niet aan af dat van de inspecteur ingevolge artikel 27l, lid 3, AWR een griffierecht wordt geheven. Het Hof verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BP6600, inzake de toepassing van artikel 27p, lid 1, AWR, op grond waarvan geoordeeld kan worden dat voor de toepassing van deze artikelen moet worden uitgegaan van de insteller van het hoger beroep.
Gelet op artikel II, eerste lid, van het Besluit van 12 november 2010 (Stb. 768) gaat het om het griffierecht zoals dit gold op de eerste dag van de hogerberoepstermijn (€ 447).
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wat betreft de boetebeschikkingen ter zake van de aanslagen IB/PV voor de jaren 2002 en 2003,
- -
verklaart het beroep in zoverre gegrond,
- -
vernietigt de uitspraken op het tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaar,
- -
vernietigt de boetebeschikkingen,
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.147,50,
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 110 te vergoeden en
- -
bepaalt dat van de Staat een griffierecht wordt geheven van € 447.
De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter van de belastingkamer, J.P.A. Boersma en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 3 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.