HR, 02-03-2012, nr. 11/03684
ECLI:NL:HR:2012:BV7395, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2012
- Zaaknummer
11/03684
- LJN
BV7395
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV7395, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0349, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0349, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2012/15.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/622 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Beroepschrift 02‑03‑2012
AANVULLING OP HET BEROEP van 10 augustus 2011
1
Het oordeel van het gerechthof in 4.5.2 dat verweerder tot een redelijke schatting kon komen onder andere door de kosten te bepalen op basis van de voorheffing omzetbelasting is onbegrijpelijk. Verweerder bepaalde de kosten door de voorheffing te delen door 0.19. Daardoor hield verweerder geen rekening met de huur van € 37.944 van het winkelpand, welke huur is vrijgesteld van omzetbelasting en er is niet geopteerd voor belaste huur. Door die berekenwijze hield verweerder ook geen rekening met andere kosten die niet met omzetbelasting zijn belast, zoals onroerendzaakbelasting en verzekeringpremie, en afschrijvingen en andere.
Overigens zijn de aangiften omzetbelasting tijdig gedaan en waren dus voor het opleggen van de aanslag in het bezit van verweerder.
Tevens onbegrijpelijk dat het gerechthof vindt dat de € 10.000 aangaande de voorraadmutatie onvoldoende is onderbouwd. Belanghebbende heeft geen gelegenheid gekregen tot nadere onderbouwing.
2
Het gerechthof heeft verweerder ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten, in het bijzonder voor het verschijnen op de zitting op 11 mei 2011 voor de behandeling van het incidenteel beroep. Daarmee schond het gerechthof het Besluit proceskosten bestuurrecht.
Uitspraak 02‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Proceskosten. Art. 8:75 Awb. Vergoeding voor verschijnen ter zitting indien zowel het principale als het incidentele hoger beroep ongegrond is verklaard?
Partij(en)
2 maart 2012
nr. 11/03684
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2011, nr. P09/00632, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/6724) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
Met betrekking tot de klacht dat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep heeft moeten maken, heeft het volgende te gelden.
Proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep dienen op eenzelfde wijze te worden behandeld als proceshandelingen aangaande het hoger beroep (zie HR 13 augustus 2010, nr. 09/00019, LJN BN3847, BNB 2010/303). Dit houdt als hoofdregel in dat, indien een door een bestuursorgaan ingesteld incidenteel hoger beroep ongegrond wordt verklaard, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een dergelijke proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding voor zover voor die kosten reeds uit andere hoofde een vergoeding wordt toegekend.
Aangezien het Hof belanghebbende niet uit enige hoofde een proceskostenvergoeding heeft toegekend, had het Hof die beslissing moeten motiveren. Daar dit niet is geschied, slaagt de klacht.
3.2.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.
Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat ter zake van het incidentele hoger beroep aan belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand is verleend door haar gemachtigde, dat deze ter zitting van het Hof is verschenen en dat geen andere proceshandelingen zijn verricht. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het maken van een uitzondering op de hiervoor in 3.1 genoemde hoofdregel blijken niet uit de gedingstukken. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het verschijnen ter zitting.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende met betrekking tot het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2012.