Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/3.7.1
3.7.1 Ontwikkelingen in het enquêterecht tussen 1929 en 1971
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS593853:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Rb. Breda 27 maart 1934, NJ 1934, p. 567. Zie Rb. Maastricht, 6 oktober 1932, NJ 1933, p. 420 (Koppen en Frings NV) voor een geval waarin het verzoek niet werd toegewezen.
Treurniet 1967, p. 114 noemt nog een reden. Dankzij de vrees voor aandacht in de financiële pers en ad hoc gevormde beschermingscomités zou men bij beursgenoteerde vennootschappen niet aan de uitoefening van het enquêterecht toekomen. Tijdens de behandeling van het Ontwerp Heemskerk, zie hoofdstuk 2 § 7.3 werd dit argument door tegenstanders van de invoering van het enquêterecht ook al genoemd.
Van der Grinten 1953 p. 72-74, Van der Grinten 1954 p. 120.
Van Zeben, Boek 2 Vaststellingswet, p. 538.
Andere onderwerpen die in het rapport aan de orde kwamen waren de invoering van de structuurregeling en enkele wijzigingen in de bepalingen over de algemene vergadering van aandeelhouders, de positie van certificaathouders en de taak van commissarissen.
TK 1976/1968, 9597 memorie van toelichting, nr. 3, p. 4. (Herziening van het enquêterecht).
Het WvK kende, een in vergelijking met de huidige regeling, een zeer weinig uitgewerkte enquêteprocedure. De enquêteprocedure was opgenomen in art. 5354cWvK. Aandeelhouders waren onder bepaalde voorwaarden bevoegd een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken binnen de vennootschap. Of aan de uitkomsten van het onderzoek gevolgen moesten worden verbonden, werd aan de vennootschap overgelaten. De rechter was niet bevoegd in te grijpen in de verhoudingen binnen de nv noch bevoegd voorzieningen te treffen. Hij kon slechts vaststellen of er gegronde redenen waren voor twijfel aan een juist beleid en de goede gang van zaken binnen de vennootschap. De bevoegdheid tot het instellen van een enquête maakte deel uit van de bescherming die, naar de ten tijde van de totstandkoming van het WvK heersende opvattingen, aan de minderheid van de aandeelhouders geboden diende te worden. De voorstellen voor de invoering van het enquêterecht werden niet door iedereen enthousiast ontvangen, zie bijvoorbeeld de in § 7.3 van het vorige hoofdstuk aangehaalde uitspraken van Van der Heijden over dit 'wanstaltig overdreven enquêteapparaat'. In de praktijk is de regeling niet aangeslagen. Uit de periode 1929 tot 1971 is uit de (gepubliceerde) rechtspraak slechts één uitspraak bekend waarin een onderzoek werd toegewezen.
In een aan haar voorgelegd geval oordeelde de Rechtbank Breda dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan juist beleid aangezien gebleken was dat personeel en middelen van Gloeilampenfabriek Voba NV gedurende enige tijd gebruikt werden ten behoeve van de concurrerende fabriek Helium NV. Deze nv was opgericht door een wegens een meningsverschil vertrokken werknemer van Voba NV. Deze ex-werknemer was de stiefzoon van een van de leden van het bestuur van Voba NV. De Rechtbank benoemde twee onderzoekers die als opdracht kregen een onderzoek in te stellen in het bijzonder naar het beleid van de Raad van Beheer en / of zijn individuele leden. Een klassiek geval, ook nu nog zou in een dergelijke casus een enquête kunnen worden verzocht en naar alle waarschijnlijkheid worden toegewezen.1
De belangrijkste oorzaak voor het geringe gebruik van de enquêteprocedure was mijns inziens dat het oordeel van de Rechtbank beperkt bleef tot de vraag of er gegronde redenen waren om te twijfelen aan een juist beleid. Aan de uitkomsten van het onderzoek kon de rechter geen sancties verbinden. Het preventieve karakter van de enquêteprocedure werd niet miskend, maar dat de Rechtbank bij wanbeleid niet kon ingrijpen werd als een gemis ervaren.2 Het enquêterecht zou effectiever kunnen zijn als de rechter consequenties zou kunnen verbinden aan de resultaten van het onderzoek. In 1953 stelde Van der Grinten voor het enquêterecht nieuw leven in te blazen door de Rechtbank de bevoegdheid te geven bestuurders en commissarissen te ontslaan.3 In aanvulling daarop zou de Rechtbank de mogelijkheid moeten krijgen de bevoegdheden van de algemene vergadering te schorsen. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp voor boek 2 BW in 1958 werd al voorgesteld de enquêteprocedure op de door Van der Grinten voorgestelde manier uit te breiden. De toenmalige minister van Justitie, Samkalden meende dat de tijd nog niet rijp was voor een aanpassing van de enquêteregeling.4 Voor wat betreft het enquêterecht bleef alles dus voorlopig bij het oude. Pas in 1971 werd het enquêterecht ingrijpend herzien. Deze herziening was gebaseerd op voorstellen voor wijzigingen in het ondernemingsrecht van de Commissie Verdam.
Al in 1948 was aan de Stichting van de Arbeid verzocht advies uit te brengen over de herziening van het vennootschapsrecht. In de periode van herstel na de Tweede Wereldoorlog wilde men een grotere openheid in de vennootschappelijke verhoudingen tot stand brengen en wilde men de mogelijkheid van invloed en medezeggenschap van werknemers daarin vervlechten. Daarvoor was een herziening van het vennootschapsrecht noodzakelijk. In 1956 gaf de stichting deze opdracht terug. Men was er binnen de stichting niet in geslaagd tot een advies te komen. In 1959 publiceerde de Wiardi Beckmanstichting een rapport, getiteld: De Hervorming van de Onderneming' waarin voorstellen werden gedaan die een verbetering van het enquêterecht moesten bewerkstelligen. Uiteindelijk stelde de minister in 1960 een commissie in onder voorzitterschap van Mr. P.J. Verdam. Deze commissie kreeg als opdracht te onderzoeken in hoeverre herziening of aanpassing van de rechtsvorm van de onderneming noodzakelijk was. De commissie zou onder meer aandacht moeten besteden aan het bestuur en toezicht en de publieke verantwoording van grote ondernemingen. Enkele jaren later (1962) verscheen onder auspiciën van de Prof. Mr. B.M. Teldersstichting het rapport Open Ondernemerschap dat - naar later bleek - belangrijk voorwerk voor de Commissie Verdam bevatte. Pas met het verschijnen van het rapport van de Commissie Verdam in 1964 kwam er zicht op de beoogde herziening van het ondernemingsrecht. Het rapport van de Commissie Verdam bevatte concrete voorstellen voor de inrichting van de 'grote' vennootschap, de herziening van het enquêterecht en de medezeggenschap van werknemers.5 Achteraf bezien hebben de voorstellen van de Commissie Verdam grote invloed gehad op de in de vorige zin genoemde onderwerpen.
De voorstellen van de Commissie Verdam sloten aan bij de sinds 1929 gewijzigde opvattingen over de rechtspersoon en het functioneren van ondernemingen in het maatschappelijke en economische leven. Dat blijkt ook uit de memorie van toelichting bij het ontwerp voor de herziening van het enquêterecht dat gebaseerd was op de voorstellen van de Commissie Verdam. Over de motieven voor de herziening van het enquêterecht werd daarin opgemerkt:
`In ons economisch stelsel waarin de produktie in hoofdzaak in particuliere ondernemingen geschiedt, heeft de ondernemer behoefte aan een grote mate van vrijheid: hij immers bepaalt binnen de perken van het maatschappelijk bestel - welke goederen in zijn onderneming zullen worden voortgebracht en kiest de middelen en de werkwijze. Een hoge mate van vrijheid vereist een hoge mate van verantwoordelijkheidsgevoel tegenover degenen die hun arbeidskracht of vermogen voor het produktieproces in de onderneming beschikbaar stellen. Men mag aannemen dat in het algemeen de Nederlandse ondernemer deze verantwoordelijkheid aanvoelt, dit neemt niet weg, dat een rechtsorde die aan onze economische orde beantwoordt, de mogelijkheid tot opening van zaken moet verschaffen, wanneer twijfel aan het beleid in de onderneming rijst, en de mogelijkheid tot correctie, wanneer die twijfel gegrond blijkt. Een zodanige waarborg is gelegen in de toepassing van het zgn. enquêterecht, waarvan het onderhavige wetsontwerp een betere regeling beoogt.'6