De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/6.3.2.1:6.3.2.1 Jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/6.3.2.1
6.3.2.1 Jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387159:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 27 februari 1980, appl.no. 6903/75, NJ 1980, 561 (Deweer/België), r.o. 49.
EHRM 23 februari 1999, appl.no. 31737/96 (Suovaniemi c.s./Finland).
EHRM 23 februari 1999, appl.no. 31737/96 (Suovaniemi c.s./Finland).
EHRM 23 februari 1999, appl.no. 31737/96 (Suovaniemi c.s./Finland); zie ook ECRM 27 november 1996, appl.no. 28101/95, NJ 1997, 505, m.nt. PJB (Nordström c.s./Nederland).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Door het Europese Hof is erkend dat partijen door middel van een overeenkomst tot arbitrage geldig afstand kunnen doen van het recht op toegang tot de overheids-rechter.1 Het Hof heeft echter in de zaak Suovaniemi overwogen dat een dergelijke afstand niet noodzakelijkerwijze moet worden gezien als een afstand van alle rechten beschermd door artikel 6 EVRM.2 Sommige van deze rechten zijn dus ook van toepassing in de arbitrageprocedure, aangezien partijen niet geacht kunnen worden deze rechten met de overeenkomst tot arbitrage buiten toepassing te hebben verklaard. Zelfs bij expliciete overeenkomst kunnen partijen bepaalde beginselen wellicht niet uitsluiten. Het Hof merkt namelijk ook op dat mogelijk is dat afstand toegestaan is met betrekking tot sommige rechten, maar niet met betrekking tot andere. Daarbij moet wellicht zelfs binnen de verschillende rechten die gegarandeerd worden door artikel 6 EVRM worden gedifferentieerd.3
Hoewel arbitrageprocedures op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dus tot op zekere hoogte moeten voldoen aan de vereisten van artikel 6 EVRM, wordt in dit verband een grote vrijheid aan de lidstaten gelaten. Het Hof houdt rekening met het wettelijk kader rond arbitrage dat in de lidstaat geldt en met de controle die de nationale rechter binnen dat kader kan uitoefenen. Het is mogelijk dat een lidstaat vanwege het feit dat de nationale rechter weigert een arbitrale beslissing te vernietigen, verantwoordelijk wordt gehouden voor een schending van fundamentele beginselen tijdens een arbitrageprocedure. Lidstaten hebben volgens het Hof echter een aanzienlijke beoordelingsvrijheid bij het regelen van de vernietigbaarheid van arbitrale vonnissen.4
Hoewel deze jurisprudentie van het Europese Hof enkel ziet op arbitrage, ligt het voor de hand dat zij ook kan worden toegepast in geval van bindend advies. Ook in geval van bindend advies kan worden aangenomen dat partijen geldig afstand hebben gedaan van een deel van hun rechten onder artikel 6 EVRM. Vraag is in dit verband nog, of van belang is dat het bindend advies geen uitgebreide wettelijke regeling kent. Het Europese Hof houdt immers, zoals gezegd, rekening met het wettelijk kader dat in een lidstaat geldt. Wellicht is de gedachte dat indien de wet uitdrukkelijk aangeeft welke criteria voor afstand gelden, dit aan partijen duidelijkheid biedt, zodat een dergelijke afstand eerder als geldig kan worden geaccepteerd. Het gebrek aan een wettelijke regeling betekent wellicht dat minder snel kan worden aangenomen dat partijen afstand van fundamentele rechten hebben gedaan.
De jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens laat lidstaten dus grote vrijheid bij het regelen van de mate waarin fundamentele beginselen in het kader van een arbitrage- en bindendadviesprocedure in acht moeten worden genomen. Hierna wordt bekeken hoe in Nederland van deze vrijheid gebruikgemaakt wordt.