Rb. Rotterdam, 14-09-2021, nr. 20/1007
ECLI:NL:RBROT:2021:9177
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
20/1007
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:9177, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑09‑2021; (Raadkamer, Beschikking)
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 552a en 552f Sv. Auto met verborgen ruimte. Vordering tot onttrekking aan het verkeer afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in wet gestelde vereisten. Voor onttrekking aan het verkeer op basis van artikel 36c Sr geldt dat is vereist dat er een relatie is tussen het in beslag genomen voorwerp en een strafbaar feit. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet aan dit vereiste is voldaan. Het kan echter niet zo zijn dat de auto in de huidige staat, dus met verborgen ruimte, aan de klager wordt teruggegeven, omdat het – op de door de officier van justitie in dat verband gestelde gronden – onwenselijk is dat deze weer in deze staat in het maatschappelijk verkeer wordt gebracht. Beklag daarom voorwaardelijk gegrond verklaard, met een voorwaardelijke last tot teruggave. Daarbij wordt de voorwaarde gesteld dat de klager de verborgen ruimte naar genoegen van het openbaar ministerie en op eigen kosten laat verwijderen. De auto dient pas aan de klager te worden teruggegeven, nadat hij de verborgen ruimte heeft laten verwijderen en de daaraan verbonden kosten heeft betaald.
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Raadkamernummer: 20/1007
Beschikking van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van, alsmede de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer ex artikel 552f Sv ten laste van:
[naam klager], klager,
geboren in [geboorteplaats klager] op [geboortedatum klager],
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres] ten kantore van zijn raadsvrouw mr. K.C. van de Wijngaart.
Procedure
Op 22 april 2020 is op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend.
Op 20 augustus 2020 heeft de officier van justitie op grond van artikel 552f Sv een vordering tot onttrekking aan het verkeer ingediend.
Het klaagschrift en de vordering tot onttrekking aan het verkeer zijn op 20 augustus 2020 door de raadkamer in het openbaar behandeld. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard en de vordering tot onttrekking aan het verkeer toegewezen. De geldelijke tegemoetkoming aan de klager heeft de rechtbank vastgesteld op nihil.
De klager heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 13 juli 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank vernietigd omdat de behandeling van het klaagschrift naar zijn oordeel ten onrechte buiten aanwezigheid van de klager en zijn raadsvrouw had plaatsgevonden en de zaak naar de rechtbank terugverwezen, opdat de zaak opnieuw zou worden behandeld en afgedaan.
Het klaagschrift en de vordering tot onttrekking aan het verkeer zijn op 1 september 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. Omdat de zaak opnieuw wordt behandeld, heeft de officier van justitie mr. A. Ekiz in raadkamer een nieuwe vordering tot onttrekking aan het verkeer ingediend. De officier van justitie en de raadsvrouw zijn gehoord. De klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De raadsvrouw is door hem gemachtigd om namens hem het woord te voeren. De belanghebbende [naam belanghebbende] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Feiten
Op 14 februari 2020 is onder een ander dan de klager, te weten [naam belanghebbende], beslag gelegd op
een personenauto Audi S7 Sportback, kleur blauw, kenteken [kentekennummer] (Bondsrepubliek Duitsland).
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
Dit beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [naam belanghebbende] ter zake van overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Op 16 februari 2020 heeft nader onderzoek aan de auto plaatsgevonden door de politie. Bij dit onderzoek is een verborgen ruimte aangetroffen, die niet behoort tot de standaardvoorzieningen in de auto en dus achteraf is ingebouwd.
De officier van justitie vordert in verband met deze verborgen ruimte de auto te onttrekken aan het verkeer.
Standpunt klager
Het klaagschrift, zoals in raadkamer nader toegelicht, strekt tot teruggave van de in beslag genomen personenauto aan de klager. De verdachte is eigenaar van deze auto. Hij had de auto uitgeleend en was niet op de hoogte van de verborgen ruimte. De verborgen ruimte was leeg en er zijn geen aanwijzingen dat die is gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Er is daarom geen grond voor de onttrekkingsbevoegdheid van artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het is dus hoogst onwaarschijnlijk dat deze auto zal worden onttrokken aan het verkeer.
Niet betwist wordt dat de auto niet in de huidige staat, dus met verborgen ruimte, terug mag komen in het maatschappelijk verkeer, maar onttrekking aan het verkeer is niet de meest geëigende route om dat te bewerkstelligen. Zoals ook is geoordeeld door de rechtbank Limburg in haar beschikking van 22 juni 20211.is het bij voertuigen met verborgen ruimtes de bedoeling dat hierop beslag wordt gelegd op grond van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet. Die regeling is in de afgelopen jaren door het openbaar ministerie ook altijd gehanteerd. De auto vervalt bij dit beslag aan de staat en aan de eigenaar wordt dan meegedeeld dat het voertuig kan worden teruggegeven nadat de verborgen ruimte daar op eigen kosten uit is gehaald. Indien de rechtbank het strafvorderlijk beslag opheft, kan op grond hiervan beslag worden gelegd en komt de auto dus niet met verborgen ruimte terug in het maatschappelijk verkeer.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de auto en tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe
is gesteld dat het aanbrengen en/of hebben van een verborgen ruimte in een voertuig bedoeld
is om contrabande, zoals drugs, misdaadgeld of wapens te vervoeren en aan het zicht te
onttrekken. Omdat dergelijke voorwerpen veelvuldig in verborgen ruimtes in voertuigen zijn aangetroffen is het inmiddels een feit van algemene bekendheid dat auto’s met een verborgen ruimte doorgaans bedoeld zijn voor criminele doeleinden. De in beslag genomen auto betreft daarom een voorwerp dat tot het begaan van strafbare feiten is vervaardigd of bestemd als bedoeld in artikel 36c onder 5° Sr en waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met het algemeen belang. Hierbij is niet vereist dat er een concreet strafbaar feit is begaan. Het ongecontroleerde bezit van een voertuig met een verborgen ruimte is, gelet op het redelijkerwijs te verwachten gebruik hiervan (het plegen van strafbare feiten), in strijd met het algemeen belang, omdat dat afbreuk doet aan een effectieve voorkoming en bestrijding van de handel in verdovende middelen, het witwassen van geld en het voorhanden hebben van vuurwapens. De auto dient daarom te worden onttrokken aan het verkeer.
De officier van justitie stelt dat dit de algemene lijn is in de jurisprudentie en verwijst hierbij naar meerdere uitspraken.2.
Daarnaast voert zij aan dat er in dit geval ook voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de verborgen ruimte daadwerkelijk is gebruikt voor het vervoer van drugs. De beslagene (bestuurder) was onder invloed van cocaïne en uit mutaties in het dossier blijkt ook van eerdere incidenten waarbij hij dan wel de bijrijder betrokken is geweest. Onder andere is de beslagene enkele jaren eerder gecontroleerd samen met een persoon die aangehouden was voor het bezit van 4 kilogram cocaïne.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat bij onttrekking aan het verkeer van een auto met een verborgen ruimte geen ruimte is voor toekenning van een geldelijke tegemoetkoming. Zij verzoekt dit bedrag daarom op nihil te stellen.
Beoordeling
Vordering tot onttrekking aan het verkeer
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
De auto betreft geen voorwerp dat op grond van artikel 36d Sr vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Daarvoor is (onder andere) vereist dat het een voorwerp betreft dat aan de dader of verdachte toebehoort en daarvan is geen sprake. Vast staat dat de klager de eigenaar van de auto is en hij niet als verdachte is aangemerkt. In raadkamer heeft de officier van justitie desgevraagd gesteld dat zij betwist dat de klager de eigenaar van de auto is omdat dit niet uit de stukken in het raadkamerdossier blijkt. De rechtbank is echter van oordeel dat dit wel voldoende is gebleken. In het mutatierapport, dat zich in het dossier bevindt, is vermeld dat de klager zich als eigenaar op het politiebureau heeft gemeld en hij is ook in de kennisgeving van inbeslagneming als eigenaar vermeld. Dit heeft tijdens de eerdere raadkamerprocedure ook nooit ter discussie gestaan. De rechtbank ziet daarom geen reden om hieraan te twijfelen.
Op grond van artikel 36c Sr zijn ook voorwerpen die niet aan de dader of verdachte toebehoren vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en wel wanneer het betreft voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Voor onttrekking aan het verkeer op basis van dit artikel geldt derhalve dat is vereist dat er een relatie is tussen het in beslag genomen voorwerp en een strafbaar feit. Dit dient in de vordering van de officier van justitie te worden vermeld en ook door de rechtbank in de beschikking te worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet aan dit vereiste is voldaan. Vast staat dat de in beslag genomen auto een professioneel aangebrachte verborgen ruimte bevat. Er is zijn echter geen aanwijzingen dat deze verborgen ruimte dan wel de auto zelf daadwerkelijk is gebruikt voor het plegen van een of meer strafbare feiten. Ten tijde van de inbeslagneming en het onderzoek van de auto was deze verborgen ruimte leeg. De bestuurder [naam belanghebbende] is uitsluitend aangehouden voor overtreding van artikel 5 WVW (gevaarlijk rijgedrag), een feit dat geen enkele relatie heeft met de verborgen ruimte. Uit de stukken in het dossier kan verder alleen worden opgemaakt dat [naam belanghebbende] mogelijk onder invloed was van cocaïne (de speekseltest die bij hem was afgenomen bleek positief te zijn op het gebruik van cocaïne) en dat [naam belanghebbende] en de bijrijder beiden een contant geldbedrag bij zich hadden ([naam belanghebbende] een bedrag van € 1.825,- en de bijrijder een bedrag van € 935,-). Niet gebleken is dat deze geldbedragen verband hielden met de handel in drugs dan wel andere strafbare feiten. Zij zijn beiden enkele uren later weer heengezonden en gesteld noch gebleken is dat sprake is van enige andere verdenking dan de verdenking tegen [naam belanghebbende] ter zake van artikel 5 WVW. De officier van justitie heeft gewezen op mutaties waaruit zou blijken dat zij wel betrokken zijn geweest bij eerdere incidenten. Deze mutaties bevinden zich niet in het raadkamerdossier, maar ervan uitgaand dat die mutaties er wel zijn, staat daarmee nog niet vast dat zij destijds een of meer strafbare feiten hebben begaan. Bovendien ontbreekt daarbij een relatie met deze auto en de daarin aangetroffen verborgen ruimte. Er is dus niet gebleken van eerdergenoemde relatie tussen de auto met de verborgen ruimte en enig strafbaar feit.
Het enkele feit dat auto’s met verborgen ruimtes gebruikt (kunnen) worden voor het plegen van strafbare feiten en dat dit gelet op de aard van deze ruimtes en de algemene ervaringsregels een redelijkerwijs te verwachten gebruik is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in deze zaak een – voor de onttrekking aan het verkeer vereiste – relatie tussen de auto en een strafbaar feit aanwezig te achten.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat niet is voldaan aan de in wet gestelde vereisten voor onttrekking aan het verkeer, zodat de vordering tot onttrekking aan het verkeer dient te worden afgewezen.
Klaagschrift
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag, dient de rechter
eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de
belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag
nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank heeft de vordering tot onttrekking aan het verkeer afgewezen. Het kan echter niet zo zijn dat de auto in de huidige staat, dus met verborgen ruimte, aan de klager wordt teruggegeven, omdat het – op de door de officier van justitie in dat verband gestelde gronden – onwenselijk is dat deze weer in deze staat in het maatschappelijk verkeer wordt gebracht.
Er is, voor zover bekend, naast het strafvorderlijk beslag geen douanebeslag gelegd op grond van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet en er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat na opheffing van het strafvorderlijk beslag alsnog douanebeslag zal worden gelegd. Dat de auto zal vervallen aan de staat en via de regeling van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet ervoor kan worden gezorgd dat de verborgen ruimte uit de auto wordt verwijderd, is dus niet met zekerheid te zeggen.
Er dient echter wel voor te worden zorggedragen dat de verborgen ruimte uit de auto wordt verwijderd en de klager daar ook niet meer over kan beschikken. De rechtbank zal daarom het beklag voorwaardelijk gegrond verklaren en een voorwaardelijke last tot teruggave van de auto geven. Daarbij wordt de voorwaarde gesteld dat de klager de verborgen ruimte naar genoegen van het openbaar ministerie en op eigen kosten laat verwijderen. De auto dient pas aan de klager te worden teruggegeven, nadat hij de verborgen ruimte heeft laten verwijderen en de daaraan verbonden kosten heeft betaald. De rechtbank realiseert zich dat de praktische uitvoering hiervan nog wel de nodige invulling vereist van de kant van het openbaar ministerie en de klager, onder meer omdat de auto voor en tijdens de herstelwerkzaamheden bij de opslag of elders dient te staan, zodat het openbaar ministerie erop kan toezien dat de verborgen ruimte daadwerkelijk wordt verwijderd. De rechtbank gaat ervan uit dat het openbaar ministerie en de klager hierover in overleg zullen treden.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst af de vordering tot onttrekking aan het verkeer;
- verklaart het beklag voorwaardelijk gegrond, in die zin dat de teruggave van de auto aan de klager wordt gelast onder de voorwaarde dat hij de verborgen ruimte naar genoegen van het openbaar ministerie en op eigen kosten uit de auto laat verwijderen en de teruggave pas plaatsvindt nadat de verborgen ruimte is verwijderd en de klager de daaraan verbonden kosten heeft betaald.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.A. Baggerman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2021
Het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:2414) en het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2080) (hoger beroep tegen genoemd vonnis); de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 17 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:9493); de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 22 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4758); het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AL6178) en het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR7626).