Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.6
3.6 Gevolgen van schending van het fair trial-beginsel
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS302526:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor een (niet-limitatieve) opsomming van uitsluitingen van hogere voorzieningen zij verwezen naar SnijdersfWendels (2003), nr. 33 en 103.
Zie o.m. HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS) en HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742 (HJS). Het enkele beroep op schending van het hoor-en-wederhoor-beginsel doet appellant reeds, ondanks wettelijke appeluitsluiting, ontvankelijk zijn (HR 17 juni 1994, NJ 1995, 367 (HJS). Over het al dan niet gerespecteerd hebben van het beginsel van hoor en wederhoor kan men overigens twisten. In HR 22 november 1996, NJ 1997, 205 (PAS) en HR 29 september 2000, NJ 2001, 302 (PAS), is door de Hoge Raad geoordeeld dat in de ontbindingsprocedure voorbijgegaan kan worden aan (getuigen)bewijs of een deskundigenonderzoek. Kuijer en Sagel (2001), p. 55, hebben grote twijfels over de verenigbaarheid van deze resolute lijn in de Nederlandse rechtspraak met de EHRM-jurisprudentie ten aanzien van hoor en wederhoor.
Zie onder meer HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 (WHH); HR 19 mei 1989, NJ 1989, 802 UBMV); HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS); HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661 en HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676.
Vranken (1993), p. 237. Vranken noemt de mogelijke vloedgolf van zaken bij een andere opstelling van de Hoge Raad, alsmede het probleem dat niet eenvoudig vast te stellen zal zijn wat nog wel en wat niet meer als een deugdelijke motivering kan worden aangemerkt.
HR 3 december 1971, NJ 1972, 137 (GJS), AA 1973, p. 156 (PAS); HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204 (MS); HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 (WHH); HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558 (HJS) en HR 29 april 1994, RvdW 1994, 104.
In gelijke zin Vranken (1995), nr. 233 en M. Kuijer en S.F. Sagel (2001), p. 50-57.
Ik ontleen de voorbeelden aan Snijders (1995), p. 45. Hij geeft deze voorbeelden in het kader van het arbitragerecht, maar zij gelden mijns inziens evenzeer voor de civiele rechtspraak.
Zie HR 25 september 1981, NJ 1982, 451/452 (WHH) respectievelijk HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH). De Waard, p. 390-391, spreekt in dit verband van de noodzaak van een prompte motivering en stelt onder verwijzing naar dezelfde jurisprudentie: 'Uit een oogpunt van behoorlijke verdedigingsmogelijkheden is dan tenminste nodig, dat aan een partij die niet tijdig over de motivering beschikt wordt toegestaan de gronden voor een tegen de (het?, P.S.) betreffende rechtsmiddel ingestelde beroep na het einde van de beroepstermijn in te dienen.' In dezelfde setting zet ik HR 10 juni 2005, N J2005,372,JBPr 2005, 64 (F.HJ. Hoven).
EHRM 16 december 1992, Hadjianastassiou, serie A, vol 252, § 33-37.
In HR 2 mei 1986, NJ 1987, 481 UCS), werd de schending niet van dien aard geacht, dat zulks een weigering rechtvaardigde. Als ik het goed zie, leidt Embregts (2004), p. 684-685, eenzelfde conclusie af uit EHRM 20 juli 2001, Pellegrini, 30882/96, Reports
In het voorgaande zijn aan de orde gekomen de verschillende aspecten die het fair trial-beginsel uit art. 6 EVRM in zich draagt. De contouren van die aspecten zijn daarbij geschetst. Nog niet in kaart gebracht zijn de gevolgen die schending van (aspecten van) het fair trial-beginsel met zich brengen. Ik leg daarbij het accent op de gevolgen naar nationaal recht. De gevolgen naar 'Straatsburgs' recht zijn minder interessant. De uitspraken van het Europees Hof en de Europese Commissie zijn immers in beginsel slechts aan te merken als verklaringen voor recht dát een schending van art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden. Slechts bij wijze van uitzondering kan aan een daardoor getroffen partij een billijke genoegdoening worden toegekend, namelijk indien het nationale recht geen of slechts gedeeltelijk rechtsherstel biedt (art. 41 EVRM; zie nader over dit verdragsartikel par. 5.7).
In beginsel zullen partijen schending van (aspecten van) het fair trial-beginsel kunnen redresseren door het instellen van een rechtsmiddel. Die mogelijkheid is evenwel niet altijd gegeven.1
Tot nu toe is door de Hoge Raad slechts schending van het beginsel van hoor en wederhoor als een zodanige aantasting van een essentieel vormvereiste aangemerkt, dat zulks een doorbreking van de uitsluiting van een hogere voorziening rechtvaardigt.2 Opmerkelijk is dat in vergelijking schending van het motiveringsbeginsel volgens de Hoge Raad niet tot een doorbreking van uitsluiting van een rechtsmiddel kan leiden.3 Kennelijk is het beginsel van hoor en wederhoor in de ogen van de Hoge Raad van een hogere orde dan het motiveringsbeginsel. Vranken kan de redelijkheid noch de theoretische rechtvaardiging van dit verschil in behandeling inzien, hoewel hij daarbij tegelijkertijd aangeeft dat er waarschijnlijk pragmatische redenen ten grondslag liggen aan de houding van de Hoge Raad.4
Dit verschil in behandeling komt ook naar voren indien het gaat om aansprakelijkheid van de overheid wegens onrechtmatige rechtspraak. Aansprakelijkheid wordt door de Hoge Raad aangenomen indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en er tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.5 De kwalificatie van 'fundamenteel rechtsbeginsel' in deze context is vooralsnog wél toegekend aan het beginsel van hoor en wederhoor, maar niet aan het motiveringsbeginsel (of het redelijke termijn-beginsel, waarover par. 5.7). Mijns inziens verdient ook het uit art. 6 EVRM voortvloeiende motiveringsvereiste deze Icwalificatie.6 Uitbreiding van aansprakelijkheid voor overduidelijk ondeugdelijke motivering van uitspraken is wenselijk. Als voorbeelden van een apert ondeugdelijke motivering kunnen gelden het in het geheel niet motiveren van een essentieel onderdeel van het dictum of ook een motivering die slechts inhoudt een verwijzing naar processtukken van partijen en de mondelinge behandeling van de zaak.7
Her en der in dit hoofdstuk is aan de orde geweest dat vormfouten kunnen worden gesauveerd, althans behoren te worden gesauveerd indien zulks ten goede komt aan de fairheid van de procedure of deze daardoor niet in het gedrang komt. Ik herinner aan het herstel van vormfouten die kleven aan dagvaardingen, of ook aan het toelaten van eerst ter zitting overgelegde stukken. Het betreft dan altijd sauvering van door partijen begane verzuimen.
Omgekeerd kan ook reden bestaan voor herstel van door de rechter begane misstappen waar partijen de dupe van zijn. Indien het een rechterlijk college bijvoorbeeld niet lukt tijdig een uitspraak te motiveren, dan komen partijen in het nauw als hun nog slechts een korte termijn rest om een rechtsmiddel in te stellen. De Hoge Raad staat toe dat - na verstrijken van de beroepstermijn - een aanvullend be-roepschrift wordt ingediend of een herstelexploot wordt uitgebracht na de verschijndag.8
Een Straatsburgse - zij het strafrechtelijk getinte - fundering van deze nationale jurisprudentie zou ontleend kunnen worden aan de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Hadjianastassiou. In deze strafzaak had de rechter volstaan met het voorlezen van het dictum van het vonnis. Klager stond slechts een korte cassatietermijn ter beschikking (vijf dagen). Binnen deze termijn verkreeg hij niet de definitieve tekst van het vonnis, terwijl hij niettemin in zijn cassatieberoep met redenen omkleed moest aangeven welke wettelijke bepalingen waren geschonden. Afwijzing van het beroep volgde, omdat klager daartoe onvoldoende in staat was gebleken. Het Europees Hof achtte hier het fair trial-beginsel geschonden 9
Voor de volledigheid vermeld ik nog een laatste mogelijk gevolg van schending van het fair trial-beginsel: indien een buitenlands vonnis wegens strijd met bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor of de motivering is tot stand gekomen, dan levert zulks een grond op voor de Nederlandse rechter om het verlof tot tenuitvoerlegging van dat vonnis te weigeren.10