In de zaak tegen [medeverdachte 4] is het cassatieberoep ingetrokken. Het ging in feitelijke aanleg om zaken tegen een vijftal verdachten (ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6937 en idem 6938, 6940, 6943 en 6945).
HR, 11-02-2014, nr. 13/01471
ECLI:NL:HR:2014:290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
13/01471
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:290, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2493, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6945, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2493, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:290, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. S 13/01471
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2012, nummer 22/004016-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Somalië).
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, - en wat betreft het eerste middel HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286 - geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 13/01471 Zitting: 10 december 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 20 december 2012 verdachte wegens “medeplegen van zeeroof” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (13/00365) en [medeverdachte 1] (13/01554)1.waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 19 november 2010, vanaf het vasteland van Somalië en/of vanaf de kust van Koyaama Island (Somalië), en/of de territoriale wateren van Somalië, en/of in de Indische Oceaan, tezamen en in vereniging met ander(en), als schepeling heeft dienstgenomen en dienst gedaan op een vaartuig, dat bestemd was om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen, terwijl hij bekend was met deze bestemming zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren.”
5. De zaak betreft een veroordeling ter zake van zeeroof (art. 381 Sr). Zeeroof wordt in het gewone spraakgebruik aangeduid met de term piraterij. Smit wijst er op dat delict tot voor kort meer iets uit de voorgaande eeuwen leek, maar dat in de afgelopen tien jaar piraterij in de wateren rond Somalië de internationale gemoederen heeft beziggehouden.2.Ook de Nederlandse strafrechter werd daarmee geconfronteerd.3.Ik geef het kader waarin de bespreking van de middelen hieronder moet worden geplaatst aan de hand van de in het arrest door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden (met weglating van noten) die, voor zover ik kan overzien, door de steller van het middel niet worden betwist:
“Tijdens een surveillance op 4 november 2010 wordt door het Franse marinefregat Floréal het zeilschip Choizil aangetroffen, voor anker liggend bij het eiland Koyaama,
gelegen voor de Somalische kust. De Floréal neemt waar dat de Choizil is voorzien van tenminste 50 jerrycans met vermoedelijk benzine. Daardoor rijst het vermoeden dat het zeiljacht gebruikt zou worden voor piraterij. Na enkele dagen wordt bekend dat het betreffende zeiljacht was gekaapt en dat er drie gijzelaars aan boord waren. Op 7 november 2010 strandde het zeilschip Choizil op de kust van Somalië in de buurt van de kustplaats Baraawe. Naast het zeilschip lag een skiff, die met de Choizil meegevaren was. Het Franse marinepersoneel stelt daarop een onderzoek in naar de skiff en het zeiljacht. Tijdens dit onderzoek wordt de buitenboordmotor van de skiff gedemonteerd en worden op Choizil een Rocket Propelled Grenade (RPG) en munitie voor een AK47 aangetroffen. Voorts wordt de schipper van de Choizil, [betrokkene 1], aangetroffen. Hij wordt aan boord gebracht van de Hr. Ms. Amsterdam om naar Mombassa (Kenia) te worden overgebracht.
Op 19 november 2010 wordt aan boord van de Hr. Ms. Amsterdam een mogelijke Pirate Action Group (PAG) waargenomen die reeds op 18 november 2010 werd geobserveerd bij het eiland Koyaama. De PAG bestaat uit een whaler en twee skiffs. Door personeel van de boordhelikopter van de Hr. Ms. Amsterdam wordt waargenomen dat zich aan boord van de whaler grote hoeveelheden brandstofvaten, ladders en andere materialen bevinden. Voorts wordt waargenomen dat de twee skiffs in de onmiddellijke nabijheid van de whaler varen.
Op basis van deze waarnemingen krijgt het personeel toestemming van de commandant van de ‘Standard Nato Maritime Group 1’ (hierna: CTF 508) om de genoemde vaartuigen te boarden. Eveneens wordt toestemming verleend om gericht vuur (non-disabling fire) te mogen uitbrengen. Bij het zien van de boordhelikopter vluchten beide skiffs op hoge snelheid bij de whaler vandaan. Tijdens de daarop ingezette achtervolging van een van de skiffs (hierna skiff 1) wordt door het helikopterpersoneel waargenomen dat goederen, waaronder een wapen (AK47), overboord worden gegooid. Ondanks waarschuwingen via de VHF-radio en waarschuwingsschoten vaart skiff 1 met hoge snelheid door richting de kust. Hierop dwingt de helikoptereenheid de skiff tot stoppen door met gericht vuur de voorkant van de skiff te raken. Ondertussen wordt een RHIB (snelle boot) richting de whaler gestuurd en de zes opvarenden in de whaler worden middels tie-wraps veiliggesteld.
De helikoptereenheid zet vervolgens de achtervolging in op de tweede skiff (hierna: skiff 2). Aan boord van de skiff ziet de helikopterbemanning vier opvarenden en een groot aantal jerrycans. De helikoptereenheid dwingt skiff 2 tot stoppen middels waarschuwingsschoten. De beide skiffs worden onder controle gebracht en onder nationale (Nederlandse) aansturing worden de dertien opvarenden om 12:35 uur als ‘detainees’ aan boord van Hr. Ms. Amsterdam genomen en worden hun persoonsgegevens vastgelegd. De opvarenden worden tevens gewezen op de reden waarom zij staande zijn gehouden. De opvarenden worden vervolgens tijdelijk vastgehouden in de Temporary Holding Facility (hierna: THF) van de Hr. Ms. Amsterdam, met als doel het afleggen van verklaringen en op basis hiervan het afwachten van overleg met en beslissing van het Nederlandse openbaar ministerie.
Onder de inzittenden van de whaler bevindt zich de verdachte, onder de inzittenden van de skiff 2 bevinden zich de medeverdachte [medeverdachte 4] en de medeverdachte [medeverdachte 3] en onder de inzittenden van skiff 1 bevindt zich de medeverdachte [medeverdachte 5]. Aan boord van een op de Hr. Ms. Amsterdam ingestelde onderzoek blijkt dat skiff 1 dermate karakteristieke kenmerken vertoont, dat het vermoeden rijst dat deze skiff in verband kan worden gebracht met de skiff die op 7 november 2010 was gebruikt bij de kaping van de Choizil.”
6. Het eerste middel houdt in dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging door daarbij ten onrechte te overwegen dat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn geschonden. Hierbij zou het Hof een verkeerde maatstaf hebben aangelegd en zou zijn oordeel onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende gemotiveerd met het oog op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verdediging.
7. De overgelegde pleitnota van 12 november 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“[verdachte] in eerste instantie door [betrokkene 1] van foto aangewezen als mogelijk betrokken bij kaping. OM op 1 december 2010 vervolgingsbeslissing genomen. Rb ook beslist dat dit [verdachte] onderscheidt van onderscheiden medeverdachten. [betrokkene 1] is hier echter later op teruggekomen. Kwam toen in zelfde positie te verkeren als andere 15.
OM had op dat moment niet verder moeten vervolgen en had [verdachte] ook moeten worden ‘heengezonden’. Op dat moment kwam [verdachte] in exact dezelfde situatie te verkeren als heengezonden verdachten. Alsdan wel degelijk sprake van gelijkheidsbeginsel. Nu de dupe van vergissing [betrokkene 1] -> OM N-O”
8. In zijn dupliek heeft de raadsman, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 november 2012, het volgende naar voren gebracht:
“Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel wijs ik op het feit dat mijn cliënt in tweede instantie niet werd herkend en niet betrokken was bij de kaping van de Choizil. Het openbaar ministerie heeft bij repliek telkens de periode van de inbewaringstelling als toetsmoment gehanteerd voor de vraag of al dan niet sprake was van gelijke gevallen. Naar mijn mening was sprake van voortschrijdend inzicht toen mijn cliënt in hetzelfde schuitje als de andere verdachten bleek te zitten. Op dat moment had het openbaar ministerie mijn cliënt evenals de heengezonden verdachten in vrijheid moeten stellen.
Het is thans aan het hof om dit te doen.”
9. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vooropgesteld moet worden dat het standpunt van de verdediging, indien en voor zover de verdediging heeft betoogd dat er ter zake van verdenking van piraterij dan wel zeeroof door de Nederlandse (opsporings-)autoriteiten uitsluitend mag worden opgetreden indien en voor zover er sprake is van schending van een expliciet Nederlands belang, naar het oordeel van het hof niet alleen de in de wet verankerde universele rechtsmacht inzake zeeroof miskent, een en ander zoals hiervoor reeds is overwogen, maar dit standpunt bovendien geen steun vindt in het recht.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan, worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.4.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ter zake van piraterij niet zodanig eenvoudig valt vast te stellen of sprake is geweest van andere gevallen waarin de relevante feitelijke omstandigheden gelijk waren aan die in de onderhavige zaak, dat daaruit een bestendig patroon in vorenbedoelde zin valt af te leiden.
De onderhavige zaak is immers pas de tweede piratenzaak die, voor zover aan het hof bekend, sinds jaren, in Nederland wordt berecht, waardoor in dit opzicht een adequaat referentiekader ontbreekt. In dit verband is verder van belang dat - zoals algemeen bekend mag worden verondersteld - er ook in de andere met piraterij samenhangende zaken enerzijds heenzendingen van verdachten zoals door de verdediging bedoeld hebben plaatsgevonden, doch dat anderzijds de verdachte en zijn medeverdachten niet de enige in de Golf van Aden aangehouden piraterijverdachten zijn die in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.
Het enkele feit dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat andere aangehouden verdachten zijn vrijgelaten en niet verder vervolgd zijn, staat aan vervolging van de verdachte dan ook niet in de weg, gelet op de hiervoor aangehaalde ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de officier van justitie, op basis van de waardering van de op dat moment aan haar bekende informatie, een bewuste keuze heeft gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen. Het hof heeft daarbij betrokken dat het ging om de aanhouding - onder bijzondere omstandigheden - van een groot aantal verdachten waarvan - voor zover op dat moment te overzien - vervolging in het algemeen belang in de rede lag, terwijl niet onmiddellijk voldoende duidelijk was wat de ernst van de verdenkingen tegen de verschillende verdachten was, noch hoe de persoonlijke omstandigheden moesten worden beoordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de bestreden vervolgingsbeslissing(en) had kunnen komen.”
10. Op het gelijkheidsbeginsel wordt zelden of nooit met succes5.een beroep gedaan. Principieel uitgesloten is het niet6., maar de uitzonderlijkheid is onlangs nog weer door de Hoge Raad benadrukt. Bij de beoordeling van een beroep op schending van beginselen van een behoorlijke procesorde moet het volgende – het geldt evenzeer voor het in die zaak gedane beroep op het verbod van willekeur als in de onderhavige zaak gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel7.- in aanmerking worden genomen8..
“In art. 167, eerste lid, Sv is […] aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.”
11. De kern van de argumenten voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt in de onderhavige zaak gevormd door het niet vervolgen van (een) andere aangehouden kaper(s). De Hoge Raad besliste al eens “het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, [leidt] niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.”9.Zelfs als het dus onjuist (in de zin van ongelijke behandeling10.) is dat (een) andere kaper(s) niet wordt vervolgd, betekent dat niet zonder meer dat verdachte met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. Dat er een belang is bij de vervolging van zeeroof lijkt moeilijk te betwisten en het Hof heeft dat ook op overtuigende wijze en uitvoerig op p. 12/13 van het arrest uiteengezet. Ik voeg toe dat er gelet op de beperkte opsporingscapaciteit nu eenmaal niet in volle omvang tegen alle strafbare feiten kan worden opgetreden en dat lijkt mij zeker te gelden voor zeeroof zoals hier aan de orde. Het is goed verdedigbaar dat er wordt volstaan met berechting van slechts enkele van de vele piraten. Daardoor wordt gedemonstreerd dat er een kwade kans is voor piraten dat zij worden gestraft. Zo kan een rationeel vervolgingsbeleid een zekere ongelijkheid meebrengen. Overigens komt daar nog bij dat er maar zelden sprake zal zijn van volledig gelijke gevallen, omdat voor dat geval ook de persoonlijke omstandigheden op hoofdpunten gelijk moeten zijn.11.Dit leidt tot de slotsom dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval hoe dan ook niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Om die reden faalt het middel al, ook al zou de motivering van het Hof gebrekkig zijn.
12. Het tweede deel van de motivering van het Hof (na de woorden: ‘Het enkele feit…) bevat mede in het licht van hetgeen ik hiervoor opmerkte deugdelijke redenen waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt en is tevens een toereikende reactie op het in het pleidooi vervatte standpunt van de raadsman. Het gaat te ver, zoals de steller van het middel wil (1.2. 13 en 14) van het Hof te vergen dat in het kader van de toetsing van de vervolgingsbeslissing ingegaan wordt op allerlei mogelijke bewijsrechtelijke complicaties. Aan het voorgaande doet niet af dat het Hof eveneens heeft getoetst of sprake is van afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen omdat dan sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarmee zegt het Hof immers niet dat er alleen wanneer die maatstaf wordt aangelegd sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof zegt niet meer dan dat er (ook) in dat geval sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel en ik zou niet weten waarom dat onjuist of onbegrijpelijk is. Het middel dat deels is gebaseerd op de stelling dat het Hof van oordeel is dat van schending van het gelijkheidsbeginsel slechts sprake is bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen mist feitelijke grondslag.
13. Het eerste middelis tevergeefs voorgesteld.
14. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaarde periode (in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 19 november 2010) niet steunt op de inhoud van de bij arrest opgenomen bewijsmiddelen.
15. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“d. Periode
Dat de verdachte vóór 23 oktober 2010 betrokken is geweest bij zeeroof, is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij – overeenkomstig de vordering van de advocaten-generaal en hetgeen door de verdediging is bepleit – van de in de tenlastelegging geduide ruimere periode wordt vrijgesproken.”
16. Uit de toelichting van het middel blijkt dat geklaagd wordt over de begindatum van de bewezenverklaarde periode. Omtrent deze begindatum zijn de volgende door het Hof gebezigde bewijsmiddelen van belang:
“1. De verklaring van de getuige [medeverdachte 4] afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 juli 2011, voor zover inhoudend - zakelijk weergegeven - :
Ik ben half oktober dan wel begin november van het jaar 2010 betrokken geweest bij een groep boten die bemand werden door een groot aantal piraten. Wij hadden de intentie om op open zee schepen te gaan kapen. Wij zijn op 19 november 2010 aangehouden door de Nederlandse marine. Mijn medeverdachte [medeverdachte 1] maakte deel uit van de door mij beschreven groep piraten.
Ik was met dertien personen op het eiland Koyaama. Wij zaten bij de boot.
Mij wordt de foto op pagina G04 025 van het dossier voorgehouden. Mijn reactie hierop is dat deze foto genomen is bij Baraawe. De boten zijn hier beladen met spullen. Mij wordt de foto op pagina B04 026 voorgehouden. Mijn reactie hierop is dat op deze foto te zien is dat de boot geladen is. Op de boot zie ik de mannen.
Ieder van de dertien mannen was aanwezig bij het inladen van de boten op het eiland Koyaama. Waar ik spreek over de 13 mannen, bedoel ik de groep mannen die door de Nederlandse marine is aangehouden. Al deze mannen waren aanwezig op het strand bij het aan boord brengen van de wapens, ladders en benzine op het eiland Koyaama.
(…)
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke en Buitenlandse eenheden, Brigade Centrale Recherche en Informatie, Team Algemene Recherche, d.d. 14 december 2010, met proces-verbaalnummer 27-280857-VT 17.001 (pag. VT17007 van het zaaksdossier Choizil) Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 14 december 2010 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 4] [het hof leest: [medeverdachte 4]]:
Wij zijn vijf dagen in het hotel in Baraawe verbleven. In het hotel kregen wij te horen wat we gingen doen. Ik hoorde dat het om piraterij ging.
Kleine handwapens hadden we in Baraawe gekregen en de grotere wapens op Koyaama eiland. Met kleinere wapens bedoel ik een AK-47 en met grotere wapens bedoel ik RPG’s. Op Koyaama kregen wij de RPG’s, GPS en ladders.
Iedereen kreeg een taak te horen voordat je ging uit varen. De taken waren: verzorgen van de ladders, onderhandelaar/tolk, mensen die op de uitkijk staan, bewakers en iemand die verstand heeft van radars.
(…)
6. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke en Buitenlandse Eenheden, Brigade Centrale Recherche en Informatie, Team Algemene Recherche, d.d. 9 december 2010 [het hof leest: 24 januari 2011], met proces-verbaalnummer 27-280857-VT 06.007 (pag. VT06007 van het zaaksdossier Choizil). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 24 januari 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 5] [het hof leest: [medeverdachte 5]]:
Ik ben meegegaan voor piraterij. Ik ben met de bus naar Baraawe vertrokken.
Toen ik aankwam in Baraawe was de groep van dertien personen nog niet compleet. Ik heb vervolgens in hotel Colombo verbleven. Als een kaping gelukt zou zijn dan hadden we achteraf te horen gekregen wat wij zouden krijgen. De verdeelsleutel met betrekking tot het verdiende geld zou als volgt zijn: 45% wordt verdeeld onder de uitvoerders 30% naar de investeerders. Het overige deel gaat naar de machthebbers.
In hotel Colombo in Baraawe heb ik onder meer T17 ontmoet. T09 heb ik voor het eerst ontmoet op het strand van Baraawe op de dag van ons vertrek. Daar lagen ook al de twee skiffs en de whaler klaar.
Toen ik op de skiff stapte, was deze al gereed voor vertrek en gerepareerd.
Toen we instapten lagen brandstof vaten, water, wapens (AK-47), ladders, voedsel, sigaretten, zaklantaarns en een zeil op iedere boot klaar. Dit hebben de gekregen op Baraawe.
Ik had een witte ladder bij mij aan boord van de skiff. De andere ladder lag aan boord van de andere skiff. De ladders waren bestemd om tijdens een aanval van een schip om aan boord te komen.
Mijn taak aan boord was een aanval uitvoeren met een skiff. Wij waren erop uit om een schip te gaan kapen.”
17. Voorop gesteld wordt dat in de rechtspraktijk weliswaar in tenlasteleggingen door het openbaar ministerie onderscheid wordt gemaakt tussen ‘op tijdstippen in een periode’ en ‘in een periode’, maar dat dit onderscheid weinig leeft. Taalkundig is niet onjuist dat als een feit in een periode plaatsvindt niet op elk tijdstip in die periode sprake is een (voortdurend) strafbaar feit. Onderbrekingen of een later begin of eerder einde staan dus niet in de weg aan de bewezenverklaring van een periode. Dat relativeert de slagkracht van het middel dat zich blijkens de toelichting vooral richt op het beginpunt van de periode. Ik meen dat het Hof 15 oktober 2010 als startpunt heeft kunnen nemen gelet op bewijsmiddel 1. Het Hof heeft die verklaring kennelijk zo gewaardeerd dat de piratengroep waartoe verdachte behoorde toen tot stand kwam en, zoals ook uit de andere bewijsmiddelen blijkt, steeds meer toegerust werd. Dat is niet onbegrijpelijk. Voor de omstandigheid dat het Hof niet het tenlastegelegde 1 november 2009 bewezen acht heeft het Hof kennelijk blijkens de bewijsoverweging betekenis toegekend aan de verklaringen van verdachte. Dat een dergelijke verklaring onder de bewijsmiddelen moet worden opgenomen (schriftuur 2.2.2) is een eis die het recht niet kent.
18. Het tweede middelfaalt.
19. Het derde middel klaagt dat het Hof de verklaringen van [medeverdachte 4] ter zitting in eerste aanleg en bij de Marechaussee ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd en deze dus kennelijk betrouwbaar heeft geacht. Dit gebruiken als bewijsmiddel zou in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van verdediging onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
20. De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2012, aansluiting gezocht bij het pleidooi van mr. Buruma. Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 4] zegt zij in haar pleitnota van 12 november 2012 het volgende:
“Verklaringen Marechaussee
36. Bij het opnemen van de verklaringen van zowel de verdachten als de getuigen door de marechaussee is bovendien voortdurend in strijd met aanwijzingen van het openbaar ministerie opgetreden, zonder dat hier goede redenen voor waren. Door het niet registreren van de verklaringen werden de rechten van [medeverdachte 3] grof veronachtzaamd, waardoor hij ernstig in zijn verdediging werd geschaad, nu hij consistent bepaalde onderdelen van de processen-verbaal van verhoor heeft betwist.
Deze schending dient tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, in ieder geval tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [betrokkene 5] (T20), [medeverdachte 4] (Tl 7) en [medeverdachte 3] zelf bij de marechaussee.
(…)
[medeverdachte 4] (Tl 7)
50. [medeverdachte 4] (T17) heeft ongeregistreerd bij de marechaussee verklaard en is bij zowel de rechtbank als het Gerechtshof als getuige gehoord. Daarbij is gebleken dat zijn verklaringen niet alleen tegenstrijdig zijn, maar zelfs onder ede diametraal tegenover elkaar staan.
51. [medeverdachte 4] (Tl7) heeft onder ede bij het Hof -kort gezegd- alle andere verklaringen ingetrokken ten aanzien van [medeverdachte 3]. Mijns inziens kan uw Hof de andere verklaringen van deze getuige nu niet meer gebruiken, reeds vanwege het feit dat zij onder ede zijn ingetrokken en er geen proces-verbaal meineed is opgemaakt.
52. Daarbij geldt bovendien dat de getuige duidelijk heeft aangegeven niet bang te zijn.12.
Slechts éénmaal heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen, en dat was tijdens de zitting van 17 oktober jl., waarbij zeer indringend werd aangegeven wat de consequenties van meineed zouden zijn en eerder een verwarrende situatie ten aanzien van het beantwoorden van vragen van anderen dan het Hof was ontstaan.13.Het ligt voor de hand dat hij genoeg had van de hele zaak. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring in hoger beroep.
53. Alle verklaringen overziend moet in ieder geval geconcludeerd worden dat de verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn. Er zitten grote tegenstrijdigheden in de verklaringen, waarbij bijvoorbeeld de getuige bij de rechtbank eerst zegt [medeverdachte 3] pas aan boord van het marineschip te hebben gezien, en twee pagina’s later verklaart [medeverdachte 3] al eerder te hebben ontmoet.14.Ook zegt hij de ene keer dat [medeverdachte 3] hem zelf verteld heeft over de Choizil,15.dan weer slechts te hebben opgevangen wat [medeverdachte 3] met iemand anders besprak.16.
54. Al met al zijn de verklaringen van [medeverdachte 4] te onbetrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken.”
21. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Betrouwbaarheid verklaringen Koninklijke Marechaussee van medeverdachte [medeverdachte 4]
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 4], zoals afgelegd bij de Marechaussee, in hoofdtaak consistent zijn en, in het algemeen, niet conflicteren met de inhoud van de overige processtukken. Daarnaast stelt het hof vast dat de medeverdachte [medeverdachte 4] bij de behandeling in eerste aanleg die verklaringen heeft bevestigd.
Eerst in hoger beroep heeft de medeverdachte [medeverdachte 4] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig betwist dat hij en de overige op 19 november 2010 aangehouden personen, onder wie de verdachte, betrokken waren bij zeeroofactiviteiten, ondanks het feit dat hij in eerste aanleg meerdere malen in de gelegenheid is geweest om terug te komen op deze verklaring.
Het hof houdt de medeverdachte [medeverdachte 4] dan ook aan zijn eerdere verklaringen.
Alles overziende acht het hof de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 4], zoals afgelegd bij de Marechaussee en ter terechtzitting in eerste aanleg mitsdien niet alleen geloofwaardig, maar ook bruikbaar voor het bewijs.”
22. De steller van het middel kiest een juist uitgangspunt dat zijn grondslag vindt in vaste rechtspraak van de Hoge Raad: de beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuige verklaring is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het Hof ook in het licht van het ter zitting door de raadsman ingenomen standpunt toereikend heeft gemotiveerd waarom de beide verklaringen van de getuige voor het bewijs bruikbaar zijn. Mij is uit de toelichting op het middel wel duidelijk dat meer motivering wordt verwacht, maar welke nadere eisen aan de motivering moeten worden gesteld is mij ondanks de zeer uitvoerige toelichting op het middel niet duidelijk geworden. In de kern gaat het middel niet veel verder dan het bestaande verschil van inzicht over de betrouwbaarheid van de getuige nogmaals te benadrukken.
23. Dit derde middeltreft dus geen doel.
24. De middelen falen en het tweede en derde middel kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ook overigens heb ik geen redenen aangetroffen die tot cassatie moeten leiden.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
De Rechtbank Rotterdam in verband met de kaping van het vrachtschip Samanyolu (ECLI:NL: RBROT:2010:BM8116) en de Rechtbank Amsterdam in verband met verzoeken tot overlevering in verband met de kaping van het koopvaardijschip Taipan (ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6780 en idem 6786).
Gerechtshof ’s-Gravenhage 12 april 2002, LJN: AE4747.
Zie voor recente verwerpingen met art. 81 RO bijv. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6198 en HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:885.
Zie Corstens/Borgers, 2011, p. 48 (en daar in noot 69 vermelde rechtspraak).
Het beroep op beide beginselen loopt in de praktijk nogal eens door elkaar heen. Keulen en Knigge, 2010, p. 182 behandelen ze zelfs samen.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken (r.o. 2.4) en herhaald in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:947.
HR 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525. Vgl. ook HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207.
Het enkele feit dat een ander niet wordt vervolgd behoeft natuurlijk nog geen ongelijkheid op te leveren, maar die ongelijkheid kan bijvoorbeeld in beeld komen als er van een beleidsregel wordt afgeweken.
Minkenhof/Reijntjes, 2009, p. 31.
Pv 18 juni 2012, p.19-20.
Pv 17 oktober 2012, p.70-72.
Pv rechtbank 13 juli 2011, p. 21-23.
V17-11 en pv rechtbank 13 juli 2011, p. 22.
V17-14.