Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/3.3
3.3. Erfrecht en Bedrijf in de parlementaire geschiedenis van Boek 4 BW
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS619201:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ik ga voorbij aan de wetshistorie met betrekking tot de zogenoemde ‘voortrein’ (Kamerstukken II 1973-1974, 12 863, nr. 2) en het ‘vruchtgebruikvoorstel’ (Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 2), althans voor zover het in deze voorstellen ontworpen ‘langstlevende-erfrecht’ verband houdt met het onderhavige thema; de ontwerpen hebben het Staatsblad niet gehaald en zijn derhalve als zodanig voor deze proeve niet relevant. De wetshistorie van de in Boek 4 BW aan de ondernemende erflater gewijde bepalingen, te weten art. 4:36, art. 4:38 en art. 4:74 BW, zal in deze paragraaf slechts aan de orde komen voor zover dit relevant is voor het onderhavige thema. De bedoelde artikelen – alsmede de desbetreffende parlementaire geschiedenis – komen in hoofdstuk 10 nog aan de orde voor zover het de in de gemelde bepalingen opgenomen ‘objecteisen’ betreft.
Vraagpunten Derde Reeks, Kamerstuk 2846, nr. 5. Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. XXV
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. XXVI.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. XXVI, XXVII.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. XXVII.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. XXVIII.
Meijers introduceert met deze aanpak de mogelijkheid van een zogenoemde ‘verticale erfstelling’, waardoor de ouderlijke boedelverdeling volgens hem kan verdwijnen. Toelichting Meijers, p. 332. Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 439. Nadien bevestigt regeringscommissaris Wiersma het standpunt van Meijers: uit het oogpunt van wetseconomie bestaat naast art. 4.3.3.8a Ontwerp BW, thans art. 4:74 BW, geen enkele behoefte aan een ouderlijke boedelverdeling. Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 457. Het verdwijnen van de ouderlijke boedelverdeling kwam ook nog ter sprake in verband met de ‘spanning’ tussen het verzorgingsbelang van de langstlevende echtgenoot, die daarvoor de ongestoorde voortzetting van het ‘boerenbedrijfje’ nodig had, en de aanspraken van de legitimarissen. Dit onderwerp laat ik rusten, nu in deze proeve geen onderzoek wordt verricht naar de onderlinge erfrechtelijke verhouding(en)tussen het ongestoorde voortleven dan wel de verzorging van de langstlevende echtgenoot, het belang bij bedrijfsopvolging en de legitieme portie van afstammelingen. Zie voor laatstbedoelde gedachtewisseling, Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 514-518.
Toelichting Meijers, p. 334. Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 492.
Ontwerp van Wet, Kamerstukken II 1954-1955, 3771, nr. 2.
Voorlopig Verslag over de Titels 3,4 en 5, Kamerstukken II 1959-1960, 3771, nr. 5.
Zie over de door de rechter op grond van art. 3:185 BW opgelegde verdeling, hoofdstuk 5, § 11.1.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 460, 461.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 461.
Gewijzigd Ontwerp van Wet, Kamerstukken II 1962-1963, 3771, nr. 7, p. 6. In art. 4.3.3.8b Ontwerp BW is de tekst van art. 4:74 BW te herkennen, zij het dat nadien onder meer de draagplicht en de voortzettingsverplichting door legitimarissen is geschrapt. Zie daarover hoofdstuk 10, § 3.2.4. Op het bewind als bedrijfsopvolgingsfaciliteit zal ik verder niet ingaan, nu deze is geschrapt in het ontwerp van de ‘Invoeringswet’ (Ontwerp van Wet, Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 2), en derhalve de ingevoerde tekst van Boek 4 BW niet heeft gehaald. Deze faciliteit zou van belang kunnen zijn wanneer de erflater zijn bedrijf aan twee of meer erfgenamen of legatarissen nalaat, en wel niet alleen voor de leiding van het bedrijf maar ook om een ontijdige verdeling te voorkomen, zo werd in de parlementaire geschiedenis overwogen. Zie Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 872. Het schrappen van deze regeling werd later onderbouwd door te wijzen op het feit dat het bij die regeling om een bewind ging, dat ingesteld zou zijn in het belang van een ander dan de rechthebbende legitimaris, hetgeen niet past in de legitieme-regeling waarin de legitimaris de keuze heeft tussen aanvaarding van diens verkrijging in de vorm waarin erflater dit heeft gewild of verwerping daarvan met behoud van zijn recht op de legitieme portie in geld. De in thans art. 4:75 BW nog opgenomen gronden passen bij een bewind dat – uitsluitend – in het belang van de rechthebbende is ingesteld. Zie W. Burgerhart, Bedrijfsopvolging, Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, p. 399.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 448, 449.
In hoofdstuk 10, § 3.2.4 kom ik daarop terug.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 456, 457.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 462, 463.
Polak ziet in de afschaffing van de ‘legitieme in natura’ een belangrijke verbetering; de legitimaris moet in het nieuwe erfrecht genoegen nemen met een geldbedrag. Daarmee wordt de weggeopendomeen bedrijf integraal aan een opvolger te legateren ‘zonder het huidige risico dat de legitimarissen roet in het eten gooien door op de legitieme een beroep te doen’. Men is er daarmee volgens Polak echter in bepaalde gevallen nog niet, omdat de overnemer de legitimarissen in geld tegemoet dient te komen en zulks op basis van de ‘vrije marktwaarde’ moet geschieden. Het is die waarde die bepalend is voor de berekening van de legitieme portie en voor de toepassing van ‘alle andere bepalingen, waaronder de fiscale, die de overnemer op zijn weg ontmoet’. J.M. Polak, Salaire différé en Agrarisch recht in de Tweede Kamer, De Pacht 1965, p. 254 e.v.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 465.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 466.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 466.
Zie over de Zwitserse regeling, T.J. Mellema-Kranenburg, De legitieme portie (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 115 e.v.; zie over de Duitse regeling, hoofdstuk 11, § 3.
Speurwerk in de wetshistorie betreffende Titel 3.7 BW leidt tot de conclusie dat daarin nagenoeg geen aandacht is besteed aan het waardevraagstuk. Zo komt bij de behandeling van – thans – art. 3:185 BW de ‘bijzondere waarde’ van een te verdelen goed aan de orde, die het voor een bepaalde deelgenoot kan hebben en waarmee de rechter bij een op te leggen verdeling rekening dient te houden. Van Zeben c.s., Parl.Gesch. Boek 3, Deventer: Kluwer 1981, p. 618, 619. De enige opmerkingen in de wetshistorie van Titel 3.7 BW over waarde als zodanig betreffen, althans zo lijkt het, derhalve een waarde die niets met een in geld uitgedrukt belang van doen heeft.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 469.
Invoeringswet Boeken 3-6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (derde gedeelte), Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 2.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1103. Zoals eerder opgemerkt laat ik de – in de Memorie van Toelichting gewijde passages over de – ‘vruchtgebruikregeling’ en de bedrijfsopvolging buiten beschouwing.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1182.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1359. Zie over art. 4:36 BW ook, hoofdstuk 10, § 3.2.1. Zie over dit ‘stukje’ wetshistorie ook, J.M. Polak, Salaire différé en Agrarisch recht in de Tweede Kamer, De Pacht 1965, p. 254 e.v. Polak was aanvankelijk geen voorstander van een gedetailleerde wettelijke regeling voor het salaire différé. In een algemene regeling waarin de ‘thuiswerker’ op een redelijke vergoeding aanspraak kan maken, kon hij zich wel vinden, maar deze was volgens hem niet nodig omdat op basis van de redelijkheid en billijkheid een dergelijke vergoeding reeds mogelijk was. Het leek hem wenselijk dat in de rechtspraak, met name die van de Hoge Raad, daarover duidelijkheid werd verschaft. J.M. Polak, De positie van in gezinsverband meewerkende (thuis-best-werkende)kinderen en de verrekening van onbeloonde arbeid (salaire différé) (preadvies voor de vergadering van de Belgische en de Nederlandse Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1965, p. 190 e.v. Uit het verslag van de gemelde vergadering blijkt dat deze de voorkeur gaf aan een op de billijkheid gebaseerde, algemene regeling van het salaire différé, en niet als een bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Als middel tot financiering van de bedrijfsopvolging zou het, zo blijkt uit het vergaderverslag, ‘niet veel meer zijn dan de druppel op een gloeiende plaat’. Zie B. Dam, Het ‘salaire différé’, De Pacht 1966, p. 130 e.v.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Boek 4, Deventer: Kluwer 2002, p. 655. Uit het citaat blijkt van de mogelijke rol voor het uitgestelde loon in het kader van de bedrijfsopvolging. Zie daarover ook, W. Burgerhart, Als de knecht niet krijgt wat hem toekomt, zorgt de wetgever daar wel voor! Het salaire différé, TAR, november 2005, nr. 11.
Kamerstukken II 1996-1997, 17 141, nr. 21. Zie over art. 4:38 BW ook hoofdstuk 10, § 3.2.2. Aan het destijds voorgestelde ‘tweelingzusje’ van art. 4.2A.2.9 Ontwerp BW, art. 4.5.4.8a, besteed ik verder geen aandacht, nu zij in het wetgevingsproces is ‘gesneuveld’. Zie over laatstgemelde bepaling ook, hoofdstuk 10, § 2.3.
Voor een dergelijke faciliteit, zij het tot landbouwbedrijven beperkt, werd reeds in 1949 door J.G.J. van Mourik gepleit. Zie J.G.J. van Mourik, Welke maatregelen moeten worden getroffen teneinde een zo doelmatig mogelijk gebruik van landbouwgronden te waarborgen? (preadvies Broederschap der Notarissen in Nederland), Correspondentie-Blad van de Broederschap der Notarissen in Nederland, 52e deel, 7e aflevering, 1949.
Zie W. Burgerhart, Bedrijfsopvolging, Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten (preadvies KNB), Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, p. 411.
M.J.A. van Mourik, De onderneming en het nieuwe erfrecht, Vorm & Norm (Moltmaker-bundel), Deventer: Kluwer 1998, p. 156.
Wet van 11 september 1969 tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Stb. 392.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1882.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1891.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1892. Zie over deze aanpassing ook, hoofdstuk 10, § 3.2.4.
Van der Burght c.s., Parl.Gesch. Invoeringswet Boek 4, Deventer: Kluwer 2003, p. 1894. Zie over dit vereenzelvigingscriterium, hoofdstuk 10, § 4.2 en § 4.3.
In deze paragraaf zal ik de aandacht die het thema Erfrecht en Bedrijf in de parlementaire geschiedenis van Boek 4 BW kreeg, schetsen.1
Vraagpuntenprocedure
Reeds tijdens de door Meijers ingestelde vraagpuntenprocedure kwam de invloed van het erfrecht op de eventuele voortzetting van erflaters onderneming aan de orde.
Vraag 39 in bedoelde procedure luidde als volgt:
‘Moet een legitimaris zijn legitieme portie steeds als erfgenaam en in goederen der nalatenschap ontvangen?’2
In de Toelichting bij deze vraag worden enige praktische bezwaren te berde gebracht tegen de oud-erfrechtelijke legitieme portie in natura, om vervolgens een tweetal alternatieven te presenteren, te weten een stelsel waarin een onterfde legitimaris nooit meer dan een persoonlijke vordering tot uitkering van een geldsom verkrijgt, dan wel een stelsel waarin de legitimaris met een krachtens legaat of last verkregen geldsom slechts dan genoegen hoeft te nemen wanneer deze – behoudens bijzondere in de wet opgenomen uitzonderingen – onmiddellijk opeisbaar is. Als voorbeeld van een dergelijke uitzondering wordt gewezen op het gevaar dat bij onmiddellijke opeisbaarheid ‘de voortzetting van het bedrijf door een of meer der overige legitimarissen’ in ernstige mate zou worden bemoeilijkt, dan wel – zoals bij landbouwbedrijven vaak het geval is – zou leiden tot een splitsing van het bedrijf in op zichzelf niet of nauwelijks rendabele onderdelen.3
De minister van justitie spreekt in zijn voorlopig antwoord een voorkeur voor het gemelde, tweede stelsel uit. In het voorlopig verslag onderschrijft de commissie het streven van de minister om te bevorderen dat legitimarissen in bepaalde gevallen genoegen moeten nemen met een ‘erfdeel’ in geld, gevolgd door de volgende overweging:
‘Vaak komt het bijvoorbeeld voor, dat een der kinderen bijzonder geëigend is om het landbouwbedrijf, de fabriek of de handelsonderneming voort te zetten. Aangezien de overige kinderen zich in een dergelijk geval soms benadeeld gevoelen, ook indien zij hun legitieme portie geheel of gedeeltelijk in geld zouden krijgen, kan het meest aangewezen resultaat niet bereikt worden, indien beroep wordt gedaan op het door de Hoge Raad erkende recht om de legitieme portie in goederen der nalatenschap te ontvangen. De commissie meent, dat het gevoel der mede-erfgenamen van benadeeld te zijn niet langer gerechtvaardigd is, indien de legitieme erfportie in geld verzekerd is en maar beseft wordt, dat boerderijen, fabrieken en handelszaken, hoewel juridisch en feitelijk deelbaar, in economisch opzicht praktisch min of meer ondeelbaar zijn en dat bij de waardering van het bedrijf met goodwill rekening gehouden is.’4
De commissie is overstag; zij gaat mee in een legitieme portie in geld, maar slechts indien dit ten voordele strekt van de voortzetting van erflaters onderneming door mede-legitimarissen. Daarmee kan volgens haar een splitsing van de onderneming worden voorkomen; een economische hindernis voor de voortzetting, gelegen in te weinig kapitaal in handen van de erfgenamen, blijft voortbestaan.5
In de Memorie van Antwoord geeft de minister aan, het niet eens te zijn met het voorbehoud van de commissie dat een verbintenisrechtelijke legitieme slechts ten voordele van mede-legitimarissen mag strekken, omdat het volgens hem moeilijk te zeggen is ten behoeve van wie de regeling strekt. Hij geeft het volgende voorbeeld:
‘(…): het in stand doen blijven van een onderneming of het onverdeeld laten van het landbouwbedrijf kan, ook wanneer dat onder de last van het doen van uitkeringen aan een derde is vermaakt, evenzeer of zelfs in de eerste plaats in het belang van legitimarissen, die tot de leiding van het bedrijf ongeschikt zijn, bedoeld zijn.’6
Dit argument overtuigt de commissie. De conclusie naar aanleiding van vraag 39 komt overeen met het hiervoor bedoelde, tweede stelsel; de legitimaris behoeft zijn legitieme portie niet steeds als erfgenaam en in goederen te ontvangen.
Zoals blijkt uit de uitgewisselde overwegingen en standpunten, heeft de voortzetting van erflaters onderneming daarbij een niet onbelangrijke rol gespeeld. Met een legitieme portie in geld kan immers een splitsing worden voorkomen, terwijl een wettelijke uitzondering op de onmiddellijke opeisbaarheid van de desbetreffende geldvordering de continuïteit kan ondersteunen.
Ontwerp en Toelichting Meijers
In het Ontwerp Meijers wordt de ‘legitieme in natura’ gehandhaafd, zij het dat de erflater deze kan vervangen door zuivere erfstellingen en legaten, die in mindering strekken op het wettelijk erfdeel (art. 4.3.3.8 lid 1 Ontwerp Meijers).7 De erfrechtelijke bedrijfsopvolging zou met de voorgestelde legitiemeregeling kunnen worden gefacilieerd, indien de erflater bedoelde makingen onder bewind stelt of een ‘overbedeling’ in de vorm van periodieke uitkeringen compenseert. In beide gevallen dient de beweegreden, die luidt dat zonder deze maatregelen ‘de voortzetting van het bedrijf van de erflater door een of meer der overige legitimarissen in ernstige mate zou worden bemoeilijkt’ (art. 4.3.3.10 lid 1 Ontwerp Meijers), aan de betreffende beschikking te worden toegevoegd.
In de Toelichting Meijers valt over deze bedrijfsopvolgingsfaciliteit nog het volgende te lezen:
‘Om het onder 3 genoemde bezwaar (het voorkomen van moeilijkheden bij de voortzetting van erflaters onderneming; toevoeging WB) te ontgaan, gaat een erflater thans veelal er toe over om van zijn bedrijf een naamloze vennootschap te maken en door een bijzondere regeling van het stemrecht aan een zijner zonen de leiding na zijn dood in de N.V. te verzekeren. Deze oplossing is echter voor de andere kinderen veel nadeliger dan een onderbewindstelling van hun wettelijk erfdeel of een periodieke uitkering zou zijn. Zij krijgen dan immers hun wettelijk erfdeel in aandelen, waarvan de waarde door de legitimaris-bestuurder van de N.V. zeer gemakkelijk gedrukt kan worden. Vandaar dat dit derde geval (de ernstige bemoeilijking van de voortzetting van erflaters onderneming; toevoeging WB) aan de twee overige (het niet in staat zijn tot een behoorlijk beheer, en het overbelast zijn met schulden; toevoeging WB) is toegevoegd. Het spreekt vanzelf, dat in dat derde geval slechts een onderbewindstelling of periodieke uitkeringen gemotiveerd zijn, voor zover de betrokken legitimarissen hun wettelijk erfdeel niet uit goederen buiten het bedrijf zouden kunnen ontvangen. Is dit laatste geheel of ten dele mogelijk, dan kunnen voor zover, ook zonder een maatregel, als bewind of periodieke uitkeringen, de moeilijkheden voorkomen worden.’8
De legitiemeregeling uit het Ontwerp Meijers alsmede de daarin opgenomen bedrijfsopvolgingsfaciliteiten worden ongewijzigd in het Ontwerp van Wet van 4 november 1954 overgenomen en voorgesteld.9
Erfrecht en Bedrijf in het Voorlopig Verslag
In het Voorlopig Verslag10 naar aanleiding van het Ontwerp van Wet van 4 november 1954 wordt het thema van deze paragraaf expliciet aan de orde gesteld.
Nadat wordt overwogen dat op grond van het bedoelde wetsontwerp een ongedeelde overgang van erflaters bedrijf mogelijk is, worden vier situaties onderscheiden:
de erflater heeft het bedrijf als eenheid vermaakt;
de erflater heeft het bedrijf gesplitst aan verschillende personen vermaakt;
de erflater heeft niets bepaald omtrent het bedrijf en
de erfgenamen zijn het over de toewijzingverdeling ervan eens, of
de erfgenamen zijn het hierover niet eens.
Voor de onder 3.b bedoelde situatie wordt naar Titel 3.7 BW verwezen.11
Met betrekking tot de onder 1 bedoelde situatie wordt gereleveerd dat de nieuwe legitiemeregeling de juridische hindernis tegen de instandhouding van een bedrijf als eenheid uit de weg heeft geruimd, maar niet de economische hindernis gelegen in de onmiddellijke betaling van een ‘legitiemevervangend’ legaat.
De commissie zoekt voor het slechten van deze economische hindernis in verschillende richtingen. Ten eerste wordt gedacht aan de mogelijkheid dat de betalingsplichtige zich tot de rechter kan wenden om een termijnbetaling te verzoeken, waarbij eventueel als voorwaarde kan worden gesteld dat de rechter de voortzetting van het bedrijf in het algemeen belang acht. Voorts ziet meneen oplossing inde waardering van de onderneming, door deze niet te bepalen op de verkeerswaarde, maar op bijvoorbeeld de ‘opbrengstwaarde’ of een door de rechter te bepalen ‘billijke waarde’, al dan niet in combinatie met een ‘meerwaarderegeling’ indien binnen vijftien jaren verkoop tegen een hoger bedrag plaatsvindt. Ten slotte denkt men aan een uitgesteld loon voor de voortzetter die tijdens erflaters leven aan diens ‘onderneming’ niet of onvoldoende beloonde diensten heeft bewezen, zij het dat het volgens de commissie billijker is een dergelijk loon niet slechts aan de voortzetter maar aan iedere ‘thuiswerker’ toe te kennen.
In de Memorie van Antwoord wordt naar aanleiding van het vorenstaande gewezen op art. 4.3.3.10 lid 1 (welke bepaling in het na te melden gewijzigd ontwerp deels is opgenomen in art. 4.3.3.8b Ontwerp BW, en thans – enigszins gewijzigd – in art. 4:74 BW is terug te vinden), welke bepaling tegemoetkomt aan de hiervoor bedoelde economische hindernissen. Waarderingsvraagstukken kunnen – zo valt in de Memorie van Antwoord te lezen – ‘derhalve buiten beschouwing’ blijven; een mogelijke regeling voor een uitgesteld loon zal aan een nader onderzoek worden onderworpen.12
Met betrekking tot de hiervoor onder 2 en 3.a bedoelde situaties wordt opgemerkt dat, ondanks dat splitsing van een onderneming als economische eenheid – hetzij als gevolg van een uiterste wilsbeschikking hetzij als gevolg van een onderlinge regeling tussen de erfgenamen – in ernstige mate strijdig kan zijn met het algemeen belang, het ongewenst is en strijdig met de aan het erfrecht ten grondslag liggende gedachten om daartegen een wettelijke voorziening te treffen. De erfgenamen mogen de nalatenschap, tenzij de uiterste wil zich daartegen verzet, naar eigen goeddunken verdelen.13
De ‘erfrechtelijke bedrijfsopvolging’ vanaf het Gewijzigd Ontwerp
In het Gewijzigd Ontwerp van Wet wordt de faciliteit uit het Ontwerp Meijers ‘gesplitst’: art. 4.3.3.8b Ontwerp BW biedt de mogelijkheid om de legitieme portie in een in termijnen opeisbaar geldlegaat te voldoen terwijl op grond van art. 4.3.3.8g Ontwerp BW het aandeel van een legitimaris in erflaters onderneming onder bewind kan worden gesteld, indien de voortzetting daarvan zonder deze beschikkingen (geldlegaat er/of bewind) ernstig gevaar zou lopen.14
De importantie van de metamorfose van de legitieme portie, van een aanspraak op goederen naar een op geld, werd door Van Rijckevorsel als volgt verwoord:
‘De bedoeling van deze regeling (van de nieuwe legitieme; toevoeging WB) is voornamelijk om de mogelijkheden tot voortzetting van een bedrijf of tot instandhouding van een bepaald goed in redelijke mate te vergroten.’15
De vraag van Van Rijckevorsel naar een motivering voor het verdwijnen van de ouderlijke boedelverdeling, wordt door regeringscommissaris Wiersma als volgt beantwoord, waarbij ik toespits op de door hem gesignaleerde toepassing hiervan in landbouwkringen, waarbij het bedrijf aan een van de erfgenamen wordt toegedeeld met geperiodiseerde overbedelingsvorderingen voor de andere erfgenamen. De voorgestelde legitiemeregeling biedt volgens Wiersma voldoende mogelijkheden om hetzelfde resultaat te bereiken als met een ouderlijke boedelverdeling. Een vergelijking van de mogelijkheden van de ouderlijke boedelverdeling met die op grond van de voorgestelde legitiemeregeling in combinatie met art. 4.3.3.8b Ontwerp BW diende volgens hem ten voordele van laatstbedoelde uit te vallen.16
Wiersma onderbouwde dit als volgt:
‘De daar (in art. 4.3.3.8b Ontwerp BW; toevoeging WB) gegeven regeling heeft immers de in het oog springende voordelen dat zij zowel makkelijker hanteerbaar is, als ook duidelijker tot uitdrukking brengt in welke rechtspositie de erfgenamen en legatarissen zich ten opzichte van elkaar bevinden. Makkelijker hanteerbaar is de regeling omdat niet de enigszins artificiële handeling hoeft te worden verricht dat de erflater, wie weet hoe lang vóór zijn overlijden, al een boedel gaat verdelen, waarvan de samenstelling en de omvang op het moment van zijn overlijden heel anders kunnen zijn. In plaats daarvan kan hij volstaan met enkele beschikkingen. Minstens even belangrijk is dat de verhouding, die volgens artikel 4.3.3.8a ontstaat tussen de erfgenamen enerzijds en de als legataris uitgeboedelde legitimarissen anderzijds, veel duidelijker is dan die welke zou ontstaan als gevolg van een ouderlijke boedelverdeling.’17
In het Mondeling Overleg komt men opnieuw terug op thema Erfrecht en Bedrijf uit het Voorlopig Verslag (zie hiervoor). Met de faciliteit van art. 4.3.3.8b Ontwerp BW alsmede de mogelijkheid om bedrijfsgoederen onder bewind te stellen (art. 4.3.3.8g Ontwerp BW) zijn voldoende voorzieningen geschapen om het voortbestaan van eenmansbedrijven een goede kans te geven, zo was de slotsom.18
In de Mondeling Behandeling kwam Van Rijckevorsel opnieuw op het onderhavige thema terug. Overwegend dat het mogelijk wordt om het bedrijf door een van de erfgenamen te laten voortzetten, stelde hij dat erfrechtelijke bedrijfsopvolging meer een economische kwestie dan het voorzien in een civielrechtelijke (betalings)regeling is.19
Hij vervolgde met:
‘Het gaat immers om de waarde (cursivering, WB), waarvoor zo een bedrijf – en bij de berekening van het bedrag van de legitieme portie en bij een legaat tegen inbreng van de waarde, hetgeen in de plaats zal komen van een ouderlijke boedelverdeling – mag worden gelegateerd, respectievelijk in rekening moet worden gebracht bij de berekening van de legitieme portie. (…), dat het gaat om de vraag, of het naar boekwaarde als het ware mag worden doorgeschoven, (…), naar degene (…), die er het meest voor in aanmerking komt, of dat het moet gebeuren tegen de vrije verkoopwaarde, dus tegen de liquidatiewaarde. (…) Dit is het probleem, dat blijft bestaan en dat dus door het onderhavige ontwerp niet wordt opgelost.’20
om daarna als volgt te concluderen:
‘Het is daarom nodig, dat er een toezegging, beslissing of regeling komt, dat de waarde in de zin van de berekening van de legitieme portie de bestemmingswaarde kàn en màg zijn, zonder dat dit, wanneer de erflater een dergelijke regeling heeft gemaakt en een dergelijk bedrag naar bestemmingswaarde heeft vastgesteld, als een ongerechtvaardigde bevoordeling van het desbetreffende kind mag worden gezien en zonder dat de mede-legitimarissen daartegen zullen mogen opkomen.’21
Van Rijckevorsel besloot met de opmerking dat de legitiemeregeling, die zoveel mogelijk ongelijkheid tussen de kinderen-legitimarissen tracht te voorkomen, in geval van een voortzetting tegen de bestemmingswaarde tevens noopt tot een ‘meerwaarderegeling’, die overigens ook door de erflater zou kunnen worden getroffen. De voortzetting tegen de bestemmingswaarde zou slechts dán mogen plaatsvinden indien deze bestemming gedurende een redelijke, nader te bepalen termijn blijft gehandhaafd, waarbij men kan denken aan vijftien jaren maar ook aan een langere of kortere termijn.22
Minister Samkalden ging op het betoog van Van Rijckevorsel in. Hij onderkende de bedoelde economische hindernis, die vooral maar niet alleen bij landbouwbedrijven, waar de verkeerswaarde soms ver boven de rendements-waarde uit gaat, wordt gehoord. Deze hindernis bestaat erin dat de voortzetter in moeilijkheden kan komen te verkeren indien hij (overbedelings)uitkeringen moet voldoen, die gebaseerd zijn op de verkeerswaarde. De minister wees allereerst op Zwitserland en Duitsland, waar wettelijke voorschriften het mogelijk maken om de bedoelde uitkeringen te baseren op de rendementswaarde (de zogenoemde Ertragswert), en bescherming van de ‘niet-voortzetters’ geschiedt door hen recht te geven op een aanvullende uitkering indien de onderneming binnen vijftien jaren voor een hoger bedrag dan de bedoelde waarde wordt verkocht.23
Het waarderingsvraagstuk plaatste de minister voorts in Boek 3 BW, bij de verdeling van een gemeenschap. Hij maakte zich er vervolgens gemakkelijk van af, door niet op de voorgenomen behandeling van Titel 3.7 Ontwerp BW te willen vooruitlopen.24 Wel wilde hij nog kwijt dat de wens tot voortzetting onder redelijke (waarde)voorwaarden op gespannen voet kan komen te staan met de erfrechtelijke eis van gelijke behandeling van de kinderen, althans voor wat betreft de legitieme porties.25
Daarmee heeft de minister een eventuele waardediscussie in relatie tot de erfrechtelijke bedrijfsopvolging buiten het erfrecht geplaatst. Naar thans kan worden vastgesteld is dit onderwerp daarmee in de parlementaire behandeling van Boek 4 BW voorgoed ‘afgeschreven’. Het onderwerp is nadien niet meer teruggekeerd!
Vanaf de ‘Invoeringswet’26
De Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet gaf aan dat in het wetsontwerp bijzondere aandacht is besteed ‘aan het vraagstuk van de voortzetting van een bedrijf dat geheel of ten dele tot een nalatenschap behoort’. In vergelijking met het destijds bestaande erfrecht brengt het voorgestelde nieuwe recht volgens de Memorie van Toelichting drie veranderingen:
het recht op een legitieme portie wordt tot de bloedverwanten in nederdalende linie beperkt (zie thans art. 4:63 lid 2 BW);
de legitieme portie wordt een recht op een geldsom (zie thans art. 4:63 lid 1 BW);
de rechter kan op verzoek van een schuldenaar een betalingsregeling voor erfrechtelijke schulden vaststellen (zie thans art. 4:5 BW).
Evenals in de voorafgaande wetgevingsfasen werd de legitieme portie als het belangrijkste obstakel voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging gezien, hetgeen blijkt uit de conclusie die op de drie punten volgde:
‘Aldus wordt de positie van de in het bedrijf opvolgende erfgenaam of legataris tegenover de legitimarissen belangrijk verlicht.’27
De voorgestelde legitiemeregeling sloot overigens grotendeels aan bij die in het hiervoor gemelde Gewijzigd Ontwerp van Wet. Art. 4.3.3.8b Ontwerp BW, thans in ‘licht’ gewijzigde vorm art. 4:74 BW, bleef gehandhaafd; het bewind als bedrijfsopvolgingsfaciliteit in art. 4.3.3.8g Ontwerp BW werd – zoals eerder opgemerkt – geschrapt.
Voorts werd met betrekking tot een aantal bepalingen – soms opnieuw – gewezen op hun mogelijke rol bij en belang voor de voortzetting van zowel erflaters onderneming als die van een erfgenaam.
Zo wordt met betrekking tot art. 4.1.3c Ontwerp BW (thans art. 4:5 BW) opgemerkt dat dit artikel de eerste van de reeks bepalingen bevat die in het bijzonder met het oog op de vererving van bedrijven is opgenomen.
Het artikel verschaft een ‘erfrechtelijke schuldenaar’ de mogelijkheid om de rechtbank te verzoeken een betalingsregeling te treffen voor bijvoorbeeld de vergoeding wegens overbedeling of wegens overneming van een bedrijf, voor legitimaire schulden of sommen ineens, welke geldsbedragen terstond dan wel korte termijn na erflaters overlijden opeisbaar zijn. Het kan voor de schuldenaar zeer bezwaarlijk zijn om op die termijn aan zijn verplichtingen te moeten voldoen.
De Memorie van Toelichting gaf het volgende voorbeeld:
‘In het bijzonder is dat het geval, indien de erfrechtelijke schuld uit de opbrengsten van een beroep of bedrijf moet worden voldaan. Tegeldemaking van beroeps- of bedrijfsgoederen op korte termijn betekent voor de schuldenaar een zware slag, maar zal ook voor de schuldeiser vaak onvoordelig zijn.’28
Voor de goede orde teken ik hier bij aan dat deze faciliteit – mijns inziens terecht – niet slechts toepasbaar is, indien de schuld uit de opbrengsten van erflaters onderneming dient te worden voldaan, maar ook inzetbaar is als de onderneming van een erfgenaam in (liquiditeits)problemen dreigt te komen.
Aan de rechten op een som ineens was er in het ontwerp voor de Invoeringswet één toegevoegd, te weten het zogenoemde salaire différé in art. 4.2A.2.6 Ontwerp BW (thans art. 4:36 BW). Over de wenselijkheid van dit recht werd reeds gediscussieerd in het hiervoor gemelde Voorlopig Verslag, toen door Van Rijckevorsel een amendement tot invoering van dit recht werd ingediend, doch weer werd ingetrokken na de toezegging door de minister dat aan dit onderwerp een onderzoek zou worden gewijd.29
In de wetshistorie vanaf de Invoeringswet is over een mogelijke rol van dit andere wettelijke recht in het kader van de voortzetting van erflaters onderneming niets meer gezegd of geschreven. De reactie van minister Samkalden destijds, naar aanleiding van het door Van Rijckevorsel ingediende amendement, liet aan duidelijkheid over deze rol echter niet te wensen over:
‘Het vraagstuk (van het uitgestelde loon; toevoeging WB) is naar voren gekomen in de landbouwsector, maar daar, zo heb ik begrepen, speelt het niet in de eerste plaats een rol in verband met die loonbetaling, maar het speelt een rol in verband met de mogelijkheid om, wanneer het bedrijf aan een van de kinderen moet worden toegewezen, de uitkeringen, die hij aan de andere gerechtigden moet doen, te verminderen met het uitgestelde loon, dat hij in het bedrijf heeft gewerkt, te goed heeft. Dat dit zo is en dat het in de bedrijfsoverneming een belangrijke rol speelt, is door het landbouwschap ook nadrukkelijk naar voren gebracht. Men heeft mij niet gevraagd om een algemene regeling, maar om een regeling in het kader van de bedrijfsoverneming. Dit wil niet zeggen, dat alle gevallen van bedrijfsoverneming daarmee zijn gedekt. De heer Van den Tempel heeft er terecht op gewezen, dat er ook een andere groep van bedrijven is, waar hetzelfde vraagstuk aan de orde is.’30
Voorts is bij de vijfde nota van wijziging van de Invoeringswet art. 4.2A.2.9 Ontwerp BW (thans art. 4:38 BW) aan de reeks andere wettelijke rechten toegevoegd.31 Op grond van deze bepaling kan onder omstandigheden een recht op overdracht van erflaters onderneming dan wel diens aandelen in een N.V. of B.V. worden verkregen, en kan in die zin een waarborg vormen voor de voortzetting van de desbetreffende onderneming.32 Dit andere wettelijke recht verschaft echter geen recht op opvolging, maar een recht voor de opvolger. 33 In een – door de erflater – geplande bedrijfsopvolging zal dit andere wettelijke recht uit haar aard in beginsel geen rol spelen, en kan naar mijn mening niet als een erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteit worden beschouwd. Over een dergelijke rol is in de wetshistorie van art. 4:38 BW dan ook niets te vinden. Ik geef er de voorkeur aan om dit andere wettelijke recht, zoals Van Mourik deed, aan te duiden als een erfrechtelijke correctieroute, omdat het een weg biedt waarlangs kan worden bereikt dat het ondernemingsvermogen alsnog bij de aspirant-ondernemer terechtkomt.34
Terwijl vanaf de vraagpuntenprocedure ‘tot’ de Invoeringswet, bij de behandeling van de voorgestelde legitiemeregeling de verbetering van de erfrechtelijke bedrijfsopvolging een terugkerend – veelal centraal – onderwerp in de wetshistorie was, zoals hiervoor blijkt, is de aandacht daarvoor vanaf de Invoeringswet nagenoeg geheel verdwenen. Bij de behandeling van de legitiemeregeling stonden sindsdien de ‘wetstechniek’ als zodanig en de verhouding van de legitimaire aanspraken van de afstammelingen tot de erfrechtelijke positie van de langstlevende echtgenoot voorop.
De basisgedachte achter de legitiemeregeling bleef in de Invoeringswet ten opzichte van de op 11 september 1969 vastgestelde tekst van Boek 4 BW35 ongewijzigd, zo blijkt uit de volgende passage uit de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet:
‘De legitimaris heeft recht op een onbezwaarde legitieme, op een zuivere en onbelaste bate. De eenvoudigste wijze om dit recht te waarborgen is de legitimaris de bevoegdheid te geven andere dan zuivere en onbelaste makingen te verwerpen zonder zijn legitieme te verspelen. Ook deze gedachte is op zich niet nieuw ten opzichte van het vastgestelde Boek 4 (artikelen 8a- 8c). Hij wordt echter in de nieuwe artikelen 8aa en 8ab (thans art. 4:72 en art. 4:73 BW; toevoeging WB), respectievelijk handelend over erfstellingen en legaten, op een meer overzichtelijke wijze uitgewerkt. Op deze regel worden overigens twee, reeds in het vastgestelde Boek 4 voorkomende uitzonderingen erkend: men zie de artikelen 8b (legaat van een in termijnen uit te betalen geldsom in verband met bedrijfsopvolging) (thans art. 4:74 BW; toevoeging WB) en 8g (bewind over de legitieme op bepaalde gronden) (thans art. 4:75 BW; toevoeging WB).’36
Voor de mogelijk bedrijfsopvolgingsfaciliërende rol van de voorgestelde legitiemeregeling als zodanig kan dan ook worden verwezen naar de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis.
De in de legitiemeregeling opgenomen bedrijfsopvolgingsfaciliteit, te weten art. 4.3.3.8b Ontwerp BW (thans art. 4:74 BW), heeft ten opzichte van de in 1969 vastgestelde wet tot aan de invoering daarvan nog een drietal wijzigingen ondergaan, te weten:
in het ontwerp van de Invoeringswet is in lid 3 van dit artikel de boedelrechter door de kantonrechter vervangen;37
bij de zesde nota van wijziging zijn in lid 1 de woorden ‘ten laste van een of meer der overige legitimarissen’ en ‘door een of meer der overige legitimarissen’ geschrapt;38
in het voorstel voor de Bezemwet is aan lid 1 een ‘vereenzelvigingsregeling’ toegevoegd.39
De ‘techniek’ van deze faciliteit onderging als gevolg van deze tekstuele aanpassingen echter geen verandering. Voor de mogelijke rol daarvan in een erfrechtelijk bedrijfsopvolging kan derhalve eveneens worden verwezen naar de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis.
Op 1 januari 2003 is Boek 4 BW in werking getreden. Het thema Erfrecht en Bedrijf werd daarmee ‘overgedragen’ aan de (rechts)praktijk.