Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/3.2
3.2. Erfrecht en Bedrijf in theorie en enige praktijk
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS613161:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In deze paragraaf laat ik erfrechtelijke handboeken en ‘losbladigen’ overigens buiten beschouwing. Voor zover het thema in – recente(re) – handboeken al aan de orde komt, wordt daaraan in hoofdstuk 5 aandacht besteed.
Onderzoek heeft uitgewezen dat overlijden de meest voorkomende en meest bedreigende noodsituatie voor de continuïteit van en de harmonie in een familiebedrijf is. BDO CampsObers Accountants & Adviseurs, OASE of Fata Morgana, 2005, p. 16, 17.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 251 e.v.
Zie over het Duitse agrarische erfrecht, waarvan het Anerbenrecht een onderdeel vormt, hoofdstuk 11, § 3.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 251 e.v.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 253.
De Haan concludeert in een sociologisch onderzoek, dat in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw verwacht werd dat het ‘erfrecht van 1838’, in het bijzonder de gelijkstelling van de kinderen in de legitiemeregeling, tot de ondergang van de boerenstand zou leiden. Voor het eerst werd toen gewezen op het op lokale gewoonten gebaseerde ‘Saksisch erfrecht’ in het oosten van Nederland. Zijn onderzoek spitst zich vervolgens toe op de verervingspatronen in een Twentse boerengemeenschap, waarbij – ondanks landelijk, uniforme wetgeving en economische en sociale ontwikkelingen – een hoge mate van continuïteit kan worden waargenomen. De ‘grondprincipes van de vererving’ van het boerenbedrijf blijken in de betreffende boerengemeenschap aan het einde van de tachtiger jaren van de twintigste eeuw weinig te verschillen van die in het midden van de negentiende eeuw. De ‘ongedeelde hoeve’ blijft centraal staan. Gelijkheid en ongelijkheid tussen de voortzetter van het ouderlijk bedrijf en de niet-voortzettende kinderen kunnen volgens De Haan niet worden begrepen met de gangbare economische begrippen, maar ‘moeten gekoppeld worden aan een lokaal waardensysteem, waarin materiële en niet-materiële zaken op een ingenieuze wijze tegen elkaar worden afgewogen’. Het geldende, uniforme erfrecht speelt in die zin een ondergeschikte rol. Henk de Haan, In the Shadow of the Tree, Kinship, Property, and Inheritance among Farm Families (diss. Wageningen), Amsterdam: Het Spinhuis 1994, p. 324 e.v.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 252, 253.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 253, 254.
Zie het Rapport Agrarisch Erfrecht 1960, WPNR 4667 (1961).
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 255. In 1977 verschijnt een preadvies van Van Mourik en Pleysier voor de Vereniging voor Agrarisch Recht, in welke studie het zogenoemde landbouwkrediet centraal staat. Het landbouwkrediet gaat, zo schrijven de auteurs op p. 136, in feite over financiering. M.J.A. van Mourik, A.J.H. Pleysier, Het landbouwkrediet en het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1977, p. 133 e.v.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 255. Zie daarover ook, J.M. Polak, De positie van in gezinsverband meewerkende (thuis-best-werkende) kinderen en de verrekening van onbeloonde arbeid (salaire differé) (preadvies voor de vergadering van de Belgische en de Nederlandse Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1965, p. 190 e.v.; J.M. Polak, Salaire differé en Agrarisch recht in de Tweede Kamer, De Pacht 1965, p. 254 e.v. Polak is een tegenstander van een gedetailleerde wettelijke regeling voor een salaire differé. Tegen een algemene, op het Zwitserse recht geschoeide, bepaling heeft hij geen bezwaar, maar acht hij overbodig nu volgens hem een ‘uitgesteld loon’ in een boedelscheiding kan worden gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Zie ook paragraaf 3 voor de in dezelfde periode levende, parlementaire belangstelling voor het salaire differé.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 256.
In deze proeve zal ik doorgaans, kortheidshalve, de beginselen of de eisen van de redelijkheid en billijkheid aanduiden met de ‘redelijkheid en billijkheid’.
J.M. Polak, Agrarisch erfrecht, Onroerend Goed. Opstellen geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland, Deventer: Æ.E. Kluwer 1968, p. 257. Dat geldt volgens hem eveneens voor een uitgesteld loon voor het thuiswerkende, niet of onvoldoende beloonde kind. Zie ook paragraaf 3. Polak wees er overigens in 1965 reeds op dat men er voor een bedrijfsopvolging met uitsluitend de nieuwe legitieme-regeling nog niet is, omdat de overnemer de legitimarissen in geld tegemoet zal moeten komen, en deze vergoeding gebaseerd dient te worden op de marktwaarde. J.M. Polak, Salaire differé en Agrarisch recht in de Tweede Kamer, De Pacht 1965, p. 254 e.v.
G.J.H. Kuijk, Beschikkingen in testamenten met het oog op de legitieme portie, Het Testament, Een bundel monografieën uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Broederschap der Candidaat-Notarissen, Arnhem: S. Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon 1951.
G.J.H. Kuijk, Beschikkingen in testamenten met het oog op de legitieme portie, Het Testament, Een bundel monografieën uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Broederschap der Candidaat-Notarissen, Arnhem: S. Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon 1951, p. 118.
G.J.H. Kuijk, Beschikkingen in testamenten met het oog op de legitieme portie, Het Testament, Een bundel monografieën uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Broederschap der Candidaat-Notarissen, Arnhem: S. Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon 1951, p. 118, 119.
De ouderlijke boedelverdeling (art. 4:1167 BW oud) als bedrijfsopvolgingsfaciliteit, waarvan volgens Kuijk blijkens de enquête in het oosten van het land vrij veel gebruik wordt gemaakt, blijft onbesproken. Deze beschikking wordt, voor zover aangetroffen, primair als verzorgingsbeschikking ten behoeve van de langstlevende echtgenoot ingezet. G.J.H. Kuijk, Beschikkingen in testamenten met het oog op de legitieme portie, Het Testament, Een bundel monografieën uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Broederschap der Candidaat-Notarissen, Arnhem: S. Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon 1951, p. 126. Luijten acht in 1958 de ouderlijke boedelverdeling bijzonder geschikt voor – onder meer – ‘agrarische, doch ook voor andere bedrijven, en overal daar waar een verdeling der nalatenschap in natura niet mogelijk is en een liquidatie na het overlijden van de eigenaar te vrezen valt’. E.A.A. Luijten, De Ouderlijke Boedelverdeling volgens de artt. 1167 e.v. BW (preadvies Broederschap der Candidaat-Notarissen), 1958. De populariteit van ondernemerstestamenten is heden ten dage onverminderd laag, zo blijkt uit in hoofdstuk 1 aangehaald, recent onderzoek.
G.J.H. Kuijk, Beschikkingen in testamenten met het oog op de legitieme portie, Het Testament, Een bundel monografieën uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Broederschap der Candidaat-Notarissen, Arnhem: S. Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon 1951, p. 125.
M.A. Cohen, Het Blijversrecht (diss. Amsterdam UvA), Enschede: NV. vh Firma M.J. van der Loeff 1958.
M.A. Cohen, Het Blijversrecht (diss. Amsterdam UvA), Enschede: NV. vh Firma M.J. van der Loeff 1958, p. 20, 21.
Cohen concludeert naar aanleiding van een door hem in 1970 gehouden enquête, dat de plattelandsnotarissen van mening zijn dat het blijversrecht zich volkomen handhaaft. Enige afname daarvan wordt geconstateerd in Enschede en misschien ook in Hardenberg en Hengelo (Gelderland). M.A. Cohen, De evolutie van het Blijversrecht in de laatste 12 1/2 jaar, Plus est en vous (Pitlo-bundel), Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV. 1970, p. 311, 312. Volgens De Haan wordt het blijversrecht in de tachtiger jaren van de vorige eeuw nog in Nederland aangetroffen. Henk de Haan, In the Shadow of the Tree, Kinship, Property, and Inheritance among Farm Families (diss. Wageningen), Amsterdam: Het Spinhuis 1994.
M.A. Cohen, De evolutie van het Blijversrecht in de laatste 12 1/2 jaar, Plus est en vous (Pitlo-bundel), Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV. 1970, p. 310, 311.
W.B. Helmich e.a., Bedrijfsopvolging in de landbouw, Deventer-Antwerpen: N.V. UitgeversMij. Æ.E. Kluwer 1961.
W.B. Helmich e.a., Bedrijfsopvolging in de landbouw, Deventer-Antwerpen: N.V. UitgeversMij. Æ.E. Kluwer 1961, p. 6.
J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 131 e.v. Rombach merkt op pagina 132 overigens op dat bij de beschouwingen in het preadvies primair aan de landbouw is gedacht, maar dat veelal hetzelfde voor andere ondernemingen opgaat.
J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadviesVereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 131.
J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 155. Uit de in hoofdstuk 5, § 4.5 geanalyseerde jurisprudentie zal blijken dat erfrechtelijke geschillen zich ‘concretiseren’ in verdelingskwesties.
J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 196 e.v. Zie over dit voorstel ook, T.J. Mellema-Kranenburg, De legitieme portie (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988, p. 114.
Volgens Rombach heeft het toekennen van een overnemingsrecht met betrekking tot aandelen in een N.V. of B.V. in de landbouw geen praktisch belang, en kunnen statuten zo nodig in een regeling voorzien. J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 162.
Het door Rombach bepleitte overnemingsrecht is volgens hem ‘prachtig, maar het staat of valt met het al of niet bestaan van een realistische prijsbepalingsregel’. J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 163.
J. Rombach, Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1975, p. 168.
M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: B.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975.
Zie ook hoofdstuk 10, § 2.3.
M.J.A. van Mourik, M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: BV. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 5, 6. Ik beperk mijn behandeling van Van Mourik’s oratie tot hetgeen hij over het erfrecht heeft gezegd. Van Mourik stipt naast het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht ook het huurrecht en het personenvennootschapsrecht als aandachtsgebieden aan. In 1979 schrijft Van Mourik dat overlijden en echtscheiding in hun vermogensrechtelijke consequenties obstakels vormen voor de uitoefening van ondernemingsactiviteiten. De bedreiging wordt gevormd door een externe factor, een niet uit het ondernemen voortvloeiende omstandigheid, in de vorm van de door de rechtsfeiten overlijden en echtscheiding verschafte realiseerbare aanspraken op het ondernemingsvermogen als gevolg van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap; bij overlijden speelt bovendien de legitieme portie. M.J.A. van Mourik, Landbouw en echtscheiding, De Pacht 1979, p. 407 e.v.
Van Mourik put enige hoop uit de jurisprudentie, waarin wordt geleerd dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsverhouding tussen deelgenoten in een ontbonden gemeenschap mede bepalen. M.J.A. van Mourik, M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: BV. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 7.
Ik laat zijn beschouwingen over de verticale ouderlijke boedelverdeling achterwege, nu deze rechtsfiguur thans niet meer bestaat.
M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: B.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 22, 23. Met betrekking tot de agrarische onderneming pleit Van Mourik, evenals Rombach (zie hiervoor), voor de toepassing van de agrarische waarde; voor een winkelpand de waarde in ‘gebruikte staat’.
M.J.A. van Mourik, Onderneming en Erfrecht (oratie Leiden), Zwolle: B.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1975, p. 23. Dezelfde gedachten keren terug in, M.J.A. van Mourik, Bedrijfsopvolging in de Nederlandse landbouw civielrechtelijk bezien, Agrarisch recht 1982, p. 314 e.v., en L.P.J. Mertens, M.J.A. van Mourik, Agrarisch erfrecht in Nederland (preadvies voor de Belgische, Duitse en de Nederlandse Verenigingen voor Agrarisch Recht), Agrarisch recht 1990, p. 128 e.v. Mertens en Van Mourik concluderen op pagina 138 dat – nu de ouderlijke boedelverdeling onder de werking van het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet meer mogelijk is – de bedrijfsopvolging door overlijden het beste kan worden vormgegeven door de langstlevende of de bedrijfsopvolger tot enig erfgenaam te benoemen en aan de anderen de vereiste bedragen in geld te legateren. Met de erkenning van de onderneming als algemeenheid van goederen en de afschaffing van het recht op een legitieme portie in natura, lijkt het Nederlandse ‘agrarisch erfrecht’ na invoering van Boek 4 Nieuw BW volgens hen goed werkbaar.
M.J.A. van Mourik, A.J.H. Pleysier, Het landbouwkrediet en het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1977, p. 155, 156.
M.J.A. van Mourik, A.J.H. Pleysier, Het landbouwkrediet en het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht), De Pacht 1977, p. 156-161.
Invoeringswet Boeken 3-6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (derde gedeelte), Kamerstukken II 1981-1982, 17 141, nr. 2. Zie M.J.A. van Mourik, Het erfrecht volgens het ontwerp-Invoeringswet Boek 4 en het landbouwbedrijf, Agrarisch Recht 1982, p. 299 e.v.
M.J.A. van Mourik, Het erfrecht volgens het ontwerp-Invoeringswet Boek 4 en het landbouwbedrijf, Agrarisch Recht 1982, p. 313. Van Mourik laat in deze publicatie nog blijken weinig enthousiast te zijn over het voorgestelde art. 4.2A.2.6 Ontwerp BW (thans art. 4:36 BW), waarin het salaire differé wordt geregeld, hetgeen voornamelijk is gelegen in de vaagheid van de regeling en het feit dat ook niet-voortzetters daarop aanspraak kunnen maken. Bovendien bevestigt een dergelijke regeling volgens hem de ongewenste praktijk, dat de erflater nalaat te voorzien in een vergoeding tijdens leven of bij overlijden. In 1992 uit Van Mourik in een reactie op een ‘editorial-achtig stukje van mevr.mr.T.J. Mellema-Kranenburg’ nogmaals zijn misnoegen over het ‘vruchtgebruikvoorstel’ uit de Invoeringswet van 1981 voor de agrarische bedrijfsopvolging. Hij voorziet met name problemen in de voor de voortzetting vereiste verdeling van het ondernemingsvermogen, waarbij alle kinderen – dus ook onderwijzers en verpleegkundigen – zijn betrokken. M.J.A. van Mourik, Bedrijfsopvolging en komend erfrecht, Agrarisch recht 1992, p. 443.
Zie ook paragraaf 3, waarin een soortgelijke ontwikkeling lijkt te bespeuren in de parlementaire geschiedenis.
T.J. Mellema-Kranenburg, De legitieme portie (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988. De nadruk ligt in haar dissertatie op de bedrijfsopvolging in de landbouw, zij het dat deze volgens haar niet veel verschilt van andere ondernemingen. Mellema-Kranenburg behandelt zowel de bedrijfsopvolging tijdens leven als bij overlijden in relatie tot de legitieme-regeling onder het oude erfrecht en het destijds voorgestelde nieuwe erfrecht. Binnen het bestek van deze proeve zal ik daaraan geen aandacht besteden, al was het maar omdat de destijds voorliggende Invoeringswet, afgezien van de ‘verbintenisrechtelijke legitieme’ als erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteit, niet in die vorm in werking is getreden. Ik beperk mij tot het voorstel van Mellema-Kranenburg voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsregeling; zij bespreekt in dat kader tevens de voorstellen van Rombach en Breemhaar (beide zijn hiervoor in deze paragraaf kort weergegeven). In de Kleijn-bundel stelt Mellema-Kranenburg opnieuw de bedrijfsopvolging en het erfrecht aan de orde.Voor zover deze verhandeling ziet op Boek 4 BW, is een belangrijk deel daarvan ingeruimd voor de bedrijfsopvolging in verband met de in de Invoeringswet voorgestelde ‘vruchtgebruikregeling’. Ik laat dit, vanwege de hiervoor gegeven reden, rusten.Voor het overige komen haar visies en standpunten in deze bundel overeen met die in haar gemelde dissertatie. T.J. Mellema-Kranenburg, Bedrijfsopvolging en Boek 4 NBW, Quod licet (Kleijn-bundel), Deventer: Kluwer 1992.
T.J. Mellema-Kranenburg, Bedrijfsopvolging en Boek 4 NBW, Quod licet (Kleijn-bundel), Deventer: Kluwer 1992, p. 117.
Handboek Nieuw Erfrecht,Van Mourik e.a, Deventer: W.E.J.Tjeenk Willink 1998.
Kamerstukken II 1996-1997, 17 141, nr. 21.
De faciliteiten zijn ingevoerd per 1 januari 1998, met een terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 voor de belastbare feiten die zich vanaf die datum tot de invoering hebben voorgedaan. Aanvankelijk waren de faciliteiten in vorm van een kwijtscheldings- en uitstelregeling in de Invorderingswet 1990 opgenomen. Per 1 januari 2002 is de kwijtscheldingsregeling als het ware overgeheveld naar de SW en verworden tot een ‘vrijstellingsregeling’. De uitstelregeling bleef in de Invorderingswet 1990 achter. De faciliteiten leverden per 1 januari 1997 een reductie op van de successiebelastingen die toe te rekenen waren van 25% van de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen, thans bedraagt dit percentage 75%. Zie over de oude en de nieuwe regeling bijvoorbeeld, M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen, Deventer: Kluwer 2004, p. 167 e.v.
In chronologische volgorde, M.J.A. van Mourik, De onderneming en het nieuwe versterferfrecht, Vorm & norm (Moltmaker-bundel), Deventer: Kluwer 1998; R.J. Holtman, Vererving van het ouderlijk bedrijf onder nieuw recht, Vastgoedrecht 1999, nr. VJBN 1999, nr. 69; W Burgerhart, Bedrijfsopvolging en Boek 4 NBW, WPNR 6355 (1999); T.J. Mellema-Kranenburg, Bedrijfsopvolging in het nieuwe erfrecht, FTV november 2000, nr. 11; M.J.A. van Mourik, Aandelen en nieuw erfrecht, A-T-D (Van Schilfgaarde-bundel), Deventer: Kluwer 2000; W. Burgerhart, M.J. Hoogeveen, Bedrijfsopvolgingsplanning: stel niet uit tot morgen, wat u vandaag kunt doen, WPNR 6433 (2001). Holtman wijst in zijn publicaties overigens ook op de nieuwe successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, evenals Burgerhart en Hoogeveen.
In het bijzonder de door de wetgever gekozen ‘vereenzelvigingstechniek’ in art. 4:38 en art. 4:74 BW leidt tot kritische opmerkingen en vragen. Zie over deze vereenzelviging, hoofdstuk 10, § 4.2 en § 4.3. De bedoelde opmerkingen en vragen zullen aldaar, met verwijzingen naar relevante literatuur, aan de orde komen.
T.J. Mellema-Kranenburg, Bedrijfsopvolging in het nieuwe erfrecht, FTV november 2000, nr. 11.
Zie bijvoorbeeld,W. Burgerhart, Als de knecht niet krijgt wat hem toekomt, zorgt de wetgever daar wel voor! Het salaire differé, TAR, november 2005, nr. 11; W.J.J.G. Speetjens, De ‘som ineens’ als billijke vergoeding voor verrichte arbeid, FTV juni 2005, nr. 6, en voor fiscale opmerkingen dienaangaande, J.A.M. Klinkert-Cino, J.P.M. Stubbe, Beloning ontvangen van de erflater, Nieuw Erfrecht 2004-06.
Zie bijvoorbeeld, W.M. Kleijn, Hoe in te spelen op het wettelijke recht van bedrijfsoverneming voor het geval van overlijden van een ondernemer, JBN 2003, nr. 2; Gr. van der Burght, Erfrechtelijke bedrijfsvoortzetting, FTV mei 2005, nr. 5, en met het oog op de successierechtelijke gevolgen, J.A.M. Klinkert-Cino, Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten Sw 1956 in relatie tot 4:38 BW, Nieuw Erfrecht 2004-04.
Zie bijvoorbeeld, W Burgerhart, De executeur als entrepreneur, of als bedrijfsopvolgingsregisseur?, Nieuw Erfrecht 2001-05.
Zie bijvoorbeeld, W. Burgerhart, Het ondernemerstestament, eerste hulp bij bedrijfsopvolging, FTV januari 2002, nr. 1; T.J. Mellema-Kranenburg, De betekenis van het nieuwe erfrecht voor de agrarische sector, TAR, mei 2005, nr. 5; W. Burgerhart, B.M.E.M. Schols, Andere agrarische testamenten, andere wettelijke rechten?, Nieuw Erfrecht 2006-01.
M.J. Hoogeveen, W.J.M. van Veen, S.A. Stevens, W. Burgerhart, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005.
S.A. Stevens, Bedrijfsopvolging Civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten, Den Haag: Sdu Uitgevers 2005, p. 300.
Zie bijvoorbeeld de vele door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer becommentarieerde jurisprudentie in het tijdschrift Nieuw Erfrecht, en voorts W.D. Kolkman, De eerste stappen van de andere wettelijke rechten, FTV juli/augustus 2007, nr. 78. Zie voor de bespreking van een uitspraak van de kantonrechter te Utrecht over de toepassing van art. 4:38 BW, W Burgerhart, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols, EstateTip Review 2005-43, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers 2005.
Wie in de Nederlandse rechtsliteratuur op zoek gaat naar publicaties die gewijd zijn aan het thema Erfrecht en Bedrijf, dan wel daaraan in mindere of meerdere mate aandacht besteden, zal tot de ontdekking komen dat het in relatieve zin slechts weinigen aangetrokken heeft om daarvoor de pen dan wel het toetsenbord ter hand te nemen.1 Het thema neemt in de notariële praktijk als het om ondernemerstestamenten gaat, zoals in hoofdstuk 1 al aangestipt, evenmin grote vlucht. Oorzaak en gevolg, als dat er al is, laten zich tussen theorie en praktijk moeilijk vaststellen. Het thema kan echter, welke bezwaren men ook tegen een erfrechtelijke bedrijfsopvolging inbrengt, eenvoudig niet worden weggedacht als men bedenkt dat iedere ondernemer sterfelijk is, en zijn overlijden een wellicht ongeplande bedrijfsopvolging oproept.2
Beziet men de wel aan het thema gewijde literatuur, dan blijkt dat de nadruk in de vorige eeuw sterk heeft gelegen op het agrarische erfrecht. In de literatuur van de afgelopen decennia lijkt de focus op ‘Landbouw en Visserij’ echter af te nemen.
Polak heeft in een publicatie uit 1968 een mooie schets gegeven van het agrarisch erfrecht in de Nederlandse rechtsliteratuur over een periode van honderdvijfentwintig jaren.3 Volgens hem is in 1877 voor het eerst geschreven over het recht van eerstgeboorte, dat als buitenwettelijk recht in sommige streken van Nederland heerste, waarbij de oudste zoon ‘op de plaats’ van zijn vader blijft, de goederen en schulden van zijn ouders overneemt en aan de andere kinderen een kleine som uitkeert. Met de legitieme portie ‘botsende’ bevoordelingen van de oudste zoon alsmede daarmee strijdige uiterste wilsbeschikkingen werden geëerbiedigd.
Polak wijst voorts op de in 1887 gehouden voordracht van de hoogleraar J.P. Moltzer over ‘Erfrecht en landbouwbedrijf’ waarin de vraag aan de orde komt of in Nederland behoefte bestaat aan een bijzonder agrarisch (erf)recht, naar analogie van het Duitse Anerbenrecht.4 De daarin besloten gedachte, dat het de wens van de agrarische stand is om aan de ‘dwang van de legitieme portie te ontkomen’ en de boerderij al dan niet ‘onder bezwarende voorwaarden’ aan een van de kinderen te kunnen overdragen, blijkt in de daaropvolgende jaren niet op veel bijval van ter zake deskundigen te kunnen rekenen.5
Het thema krijgt nadien, aan het begin van de vorige eeuw, weer enige aandacht, waarbij volgens Polak met name het verslag van de Staatscommissie voor de Landbouw van 1906 vermelding verdient. Het verslag bevat volgens hem een tekenende weergave van de toenmalige opvattingen over een agrarisch erfrecht. De destijds heersende volksovertuiging komt blijkens het verslag overeen met het geldende ab intestaaterfrecht, waarin de gelijkstelling van de kinderen voorop staat. Van de mogelijkheden die het erfrecht biedt om een kind boven de andere te bevoordelen, wordt slechts sporadisch gebruik gemaakt. Hetzelfde geldt voor gehele of gedeeltelijke ontervingen, die bovendien meestal om persoonlijke redenen en niet met het oog op de bedrijfsopvolging geschieden.
In het verslag wordt gewezen op het ‘oud-Saksisch gebruik’ in een klein gedeelte van Nederland, te weten in hoofdzaak in Twente en de Graafschap Zutphen, waarbij ten behoeve van een kind van het wettelijk erfrecht wordt afgeweken en de legitimarissen daarin berusten. Het betreffende kind wordt volgens dat gebruik tot enig erfgenaam benoemd onder verplichtingen ten behoeve van de andere kinderen, die kunnen bestaan uit:
‘het geven van eene som voor huwelijksuitzet, in den regel voor den dochters; het bepalen dat de dochters, zoolang zij ongehuwd blijven, vrijen in- en uitgang met verpleging zullen hebben in de boerderij, mits daar arbeidende; het opnemen in geval van ziekte, het bepalen dat, bij huwelijk der dochters, deze eenig geld en eenige roerende goederen krijgen en haar bruidsgelag moet worden betaald.’6
Als gevolg van dit – afnemende – gebruik, komen volgens het verslag in Twente nog ‘groote boerenplaatsen in haar geheel’ voor.7
De conclusie in het verslag luidt echter dat aan een bijzonder, van het landelijk geldende erfrecht afwijkend, agrarisch erfrecht voor de gebieden waarin het bedoelde gebruik plaatsvindt, geen behoefte is.8
Tot de Tweede Wereldoorlog overheerste, zo constateert Polak, in Nederland de (volks)opvatting dat het erfrecht gebaseerd diende te blijven op de gelijkheid van de erfgenamen en de vrije vervreemdbaarheid en deelbaarheid van het grondbezit; aan een algemene toepassing van een ‘Anerbenrecht’ bestond geen behoefte.
In de naoorlogse periode werd de rol van het erfrecht op de landbouwstructuur alsmaar meer onderkend. De gevreesde versnippering, waardoor te kleine bedrijven ontstaan, werd voornamelijk aan het destijds geldende erfrecht toegeschreven. Verschillende voorgestelde maatregelen, waaronder bijvoorbeeld een toetsing van uiterste wilsbeschikkingen door de Grondkamer, passeerden in de discussies over een agrarisch erfrecht de revue. Eveneens werd het Ontwerp Meijers in de gedachtewisseling betrokken, waarbij met name de ‘nieuwe’ legitiemeregeling en de mogelijke rechterlijke gemeenschapsverdeling voor het continuïteitsbehoud van (agrarische) ondernemingen van belang werden geacht.9
Het Landbouwschap stelde in 1959 een commissie in, die – mede in verband met de wetgevende ontwikkelingen voor de Boeken 3 en 4 BW – tot voorstellen met betrekking tot een agrarisch erfrecht moest komen. De commissie concludeerde uiteindelijk in 1960 – mede op basis van een in het notariaat gehouden enquête – in het Rapport Agrarisch Erfrecht tot onder meer het opnemen van voorzieningen in de Ruilverkavelingswet, maar bijvoorbeeld ook tot afschaffing van het ‘registratierecht’ voor overdrachten tussen ouders en kinderen.10 Zij achtte partiële wijzigingen van het destijds geldende BW geen optie, daargelaten de vorm waarin eventuele maatregelen gegoten zouden moeten worden. Het hiervoor gemelde voorstel tot toetsing van uiterste wilsbeschikkingen werd door de commissie van de hand gewezen, onder meer vanwege het feit dat de bedoelde versnippering zich vooral voordoet in gebieden waarin betrekkelijk weinig testamenten worden gemaakt. Preventieve of repressieve toetsing van verdelingen werd eveneens afgewezen.
Interessant is de conclusie van de commissie dat er een zekere samenhang aanwezig is tussen de prijs van, en de splitsing dan wel de ongedeelde overgang van een landbouwbedrijf. Uit de hiervoor bedoelde enquête bleek onder meer dat de financiering van een bedrijfsopvolging niet de belangrijkste oorzaak van de splitsing van een bedrijf is, onder meer omdat de zogenoemde ‘Grondkamerprijs’ in de praktijk veelal werd aangehouden. Vaststaat echter dat in de gevallen waarin dit laatste niet gebeurde, en deze prijs werd overschreden, in veel gevallen een splitsing van het bedrijf optrad.
De gevolgen van de afschaffing van de Wet op de vervreemding van landbouwgronden per 1 januari 1963 zijn volgens Polak voor het agrarisch erfrecht niet onbelangrijk. Met de afschaffing daarvan verdween de Grondkamerprijs, die weliswaar slechts op overdrachten betrekking had, maar ook – zo blijkt uit het gemelde Rapport Agrarisch Erfrecht – vaak bij verdelingen aangehouden werd.
Polak verwoordt de ontwikkeling in die tijd als volgt:
‘Trouwens ook verder begint het zwaartepunt zich duidelijk te verplaatsen van de gevaren en maatregelen tegen versnippering naar de financiering van de bedrijfsoverneming.’11
In dat kader plaatst hij ook de toenemende belangstelling voor de ‘thuiswerker’, de kinderen die in het ouderlijk bedrijf hebben gewerkt en daarvoor niet of onvoldoende beloond zijn. Over de wenselijkheid van een wettelijke regeling voor een salaire differé alsmede over de vorm daarvan, verschilde men volgens Polak van mening. Men was het er echter over eens dat met een dergelijke aanspraak de financiering van de bedrijfsopvolging kan worden vergemakkelijkt, hetgeen niet impliceert dat daarmee een wettelijke regeling gelegitimeerd dan wel gewenst is.12
Volgens Polak hebben alle plannen en voorstellen uit de naoorlogse periode slechts in geringe mate effect gehad op de wetgeving. Daarentegen is de notariële praktijk maar ook die van andere dienstverleners alsmede de rechtspraak daardoor merkbaar beïnvloed, hetgeen volgens hem een blijvende belangstelling voor de agrarische aspecten van ons erfrecht heeft teweeg gebracht.13 De aandacht voor het agrarische erfrecht was volgens hem primair een oproep aan de praktijk om te werken aan technische verbeteringen, in plaats van een appel aan de wetgever.
Polak concludeert naar aanleiding van zijn schets dan ook dat er nimmer behoefte is geweest aan een bijzondere wetgeving voor de agrarische bedrijfsopvolging, en evenmin dat de bestaande voorschriften aan een ‘gezonde’ ontwikkeling in de weg staan. Een uitzondering gold voor de oude legitiemeregeling, maar die zou in het nieuwe erfrecht een positieve gedaante-ontwikkeling ondergaan. De crux zit volgens Polak dan ook in de waardering van het bedrijf ter zake van de verdeling, die volgens hem echter op grond van de beginselen van de redelijkheid en billijkheid,14 derhalve volgens ‘geldend’ ongeschreven recht, kan worden gebaseerd op de opbrengstwaarde en niet op de verkeerswaarde. Deze beginselen gebieden in dat geval tevens tot een bepaling waarbij in geval van doorverkoop binnen zekere tijd het verschil tussen de gehanteerde waarde en de verkoopprijs, tussen de deelgenoten moet worden verrekend. Een nadere, wettelijke regeling is daarvoor zijns inziens niet nodig.15
Van de naoorlogse jaren tot het begin van de zestiger jaren van de vorige eeuw, zijn er in ieder geval nog een drietal publicaties die, in verband met hun aandacht en belang voor theorie en praktijk van in het bijzonder het ondernemerserfrecht, nog vermelding verdienen.
Allereerst de door Kuijk gehouden enquête (met betrekking tot de notariële praktijk na 1932) over de volgende vraag:
‘of bij het maken van testamentaire beschikkingen, die in verband met de regelen der legitieme portie of twijfelachtig kunnen zijn of een bijzondere formulering deelachtig worden, bepaalde gebruiken gelden en dan wel in het bijzonder ten aanzien van onderwerpen als: overname van het bedrijf door een der kinderen – extra bevoordelingen – verzorging van de langstlevende echtgenoot – van behoeftige kinderen – onder bewindstellingen enz.’16
Ik beperk mij tot de door Kuijk weergegeven resultaten voor zover het de bedrijfsopvolging betreft. Allereerst stelt hij vast dat in de ‘grotere centra, vooral in het Westen’ de minste bezwaren tegen een legitieme portie in goederen bestaan als het om de voortzetting van het ouderlijk bedrijf door een van de kinderen gaat, omdat daarin wordt voorzien door tijdens leven werkende regelingen, zoals bijvoorbeeld via vennootschapsovereenkomsten met voortzettingsregelingen.
Op het platteland, in het bijzonder in het oosten van Nederland, komt de wens naar voren dat de ouders de bevoegdheid dienen te hebben om ten behoeve van een of meer kinderen over de goederen van de nalatenschap te kunnen beschikken, waarbij in het midden blijft of financiële benadeling van de overige kinderen geoorloofd zou zijn.
Volgens Kuijk is het hiervoor bedoelde verschil tussen ‘stad en platteland’ als volgt te verklaren:
‘Een “stadsvermogen” is nu eenmaal mobieler dan een “plattelandsvermogen” en dit in het bijzonder wanneer dit laatste vrijwel uitsluitend is samengesteld uit een boerenbedrijf, ten aanzien waarvan een der zoons van de erflater de aangewezen persoon zal zijn om dit na de dood van zijn ouders voort te zetten. Het recht op die voortzetting leeft in de streken, die onder invloed van het Saksische recht staan, blijkbaar zo sterk, dat men in vele gevallen bij boedelscheiding de vraag of de andere deelgenoten recht op goederen in natura hebben, eenvoudigweg laat rusten.’17
Tussen stad en platteland is er minder verschil ten aanzien van de vraag of de legitieme portie, wat het bedrag betreft, ten behoeve van ‘bijzondere deelgenoten’ mag worden aangetast. Kuijk constateert dat bij testament toegekende rechten, bijvoorbeeld tot overname van een bedrijf, doorgaans worden uitgevoerd ‘alsof er geen voorschriften omtrent legitieme bestaan, mits zij geen aanwijsbare sterke benadeling van de legitimarissen ten gevolge hebben’.18
Kuijk stelt naar aanleiding van de enquête verder vast, dat het weliswaar mogelijk is dat – testamentaire – voorzieningen worden getroffen met het oog op het feit dat een kind in de ouderlijke onderneming zal gaan werken, maar dat het aantal van dergelijke beschikkingen, zeker voor het boerenbedrijf, te verwaarlozen is, omdat het blijkbaar moeilijk is om te voorspellen of een bepaalde ‘zoon’ al dan niet het bedrijf zal voortzetten indien hij daarin nog niet werkzaam is.19 De nadruk ligt op de tijdens leven getroffen opvolgingsvoorzieningen, die volgens hem overigens ‘praktisch dezelfde gevolgen hebben als wanneer er bij testament in is voorzien’. Kuijk wijst bij verschillende door hem aan de orde gestelde maatregelen tijdens leven, zoals vennootschaps- en koopovereenkomsten, op het eventuele gevaar van de legitieme portie in natura. Kuijk sluit het onderdeel af met de conclusie dat het streven om het grondbezit zo weinig mogelijk te splitsen nog sterk voortleeft in het ‘agrarisch gedeelte’ van Twente, waar het Saksisch erfrecht wordt toegepast. In die contreien wordt de bedrijfsopvolging tijdens leven wel vormgegeven doordat ouders een boerenbedrijf onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik aan alle kinderen overdragen, waarna de kinderen daaropvolgend tot toedeling daarvan aan de bedrijfsopvolger overgaan, die de andere kinderen ‘afscheept’ met uitkeringen in geld die direct, maar ook dikwijls pas na het overlijden van de ouders, opeisbaar zijn.20
Dit brengt mij op de tweede publicatie uit de vorenbedoelde periode die in dit kader vermelding verdient, te weten de dissertatie van Cohen uit 1958 over het ‘Blijversrecht’.21 Cohen heeft principiële bezwaren tegen het gebruik van onder meer de termen ‘boerenerfrecht’, ‘nooderfrecht’, ‘Saksisch erfrecht’, omdat een boerderij in het onderzochte ‘samenstel van verschijnselen’ behalve door vererving ook door overdracht tijdens leven op een van de kinderen kan overgaan. Hij bedient zich bij voorkeur van de term ‘blijversrecht’, waarmee hij doelt op de volgende ‘verschijnselen’:22
‘Het landbouwbedrijf dient op de verkrijger over te gaan zonder dat hij in financiële moeilijkheden geraakt. Hij moet kunnen boeren op de zelfde wijze als zijn vader dat voor hem heeft gedaan. Hij moet niet te zwaar komen te zitten. Maar het hindert niet, dat de verkrijger zich moet beperken in zijn consumptieve uitgaven doordat hij zijn ouders heeft te onderhouden of doordat hij huwelijksuitzetten aan zijn broers en zusters moet geven. Want dat zijn geen schulden, die in eens moeten worden voldaan, waarvoor men zijn bezit hypothecair moet belasten, of waardoor men niet in staat is de nodige kunstmest aan te schaffen. Men ziet hierin dus de oplossing van een bekend bedrijfseconomisch probleem, de financiering van de onderneming. Zeker, in vele gevallen waar noch de ouders noch de blijver beschikken over overgespaard geld zal de consequentie deze zijn, dat de blijver wordt bevoordeeld; doch dit is secundair.’
Het blijversrecht was (is) een in delen van oostelijk Nederland voorkomend fenomeen dat zowel in tijdens leven als bij overlijden werkende maatregelen vormgegeven kan worden.23 Het blijversrecht is volgens Cohen niet gemakkelijk in te passen in het Nederlandse recht vanwege de ‘oude’ legitiemeregeling. Meestal wordt het vormgegeven in de zogenoemde ‘twee-etappes-akte’, waarin de ouders aan al hun kinderen het boerenbedrijf onder voorbehoud van vruchtgebruik verkopen of schenken, en deze kinderen vervolgens tot toedeling daarvan aan de voortzetter overgaan (zie ook hiervoor bij Kuijk), waarbij de overige kinderen meestal genoegen nemen met bedragen die ver onder hun legitieme portie liggen. De vormgeving van het blijversrecht in testamenten komt volgens Cohen betrekkelijk weinig voor, omdat ‘die juridisch niet afdoende zijn’.24
De laatste publicatie in bedoelde periode, die mijns inziens aangestipt dient te worden, is de studie over de agrarische bedrijfsopvolging van de door de KNBTB ingestelde werkgroep onder leiding van W.B. Helmich, tot de opzet waarvan de werkgroep zich genoodzaakt voelde omdat ‘een wetenschappelijke studie over dit onderwerp’ ontbrak.25 In de studie wordt de agrarisch bedrijfsopvolging aan de hand van de volgende onderwerpen behandeld:
de samenwerking tussen ouders en kinderen op het bedrijf;
de bedrijfsopvolging of -overdracht tijdens leven;
de bedrijfs- en erfopvolging na overlijden;
de boedelscheiding door de erfgenamen.26
De aandacht in de studie richt zich primair op het destijds geldende erfrecht, waarin de goederenrechtelijke legitiemeregeling alom als stoorzender voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging aanwezig is. Een diepgaande studie naar het agrarisch erfrecht ontbreekt in deze publicatie echter. De waarde ervan is mijns inziens voornamelijk gelegen in de, tot dat moment nog niet voorgekomen, multidisciplinaire benadering van de agrarische bedrijfsopvolging.
In 1975 volgt het preadvies van Rombach voor de Vereniging voor Agrarisch Recht, onder de titel ‘Het erfrecht-ontwerp 1974 en de agrarische bedrijfsopvolging’.27 Een belangrijk deel van het preadvies handelt over de in de ‘voortrein’ voorgestelde ‘langstlevenderegeling’ alsmede het verband daarvan met een erfrechtelijke bedrijfsopvolging. Deze onderdelen laat ik verder rusten, nu bedoelde regeling geen wet geworden is. Rombach opent het preadvies met de mededeling dat een bedrijfsopvolging tijdens leven de voorkeur heeft, ‘want dan is de ondernemer er zelf nog bij, in tegenstelling tot zijn niet-opvolgende kinderen’. Dit ontslaat de wetgever volgens hem echter niet van de plicht om te voorzien in een regeling in het wettelijk erfrecht waarmee de bedrijfscontinuïteit is gewaarborgd bij het ontbreken van een testament en/of bij verdelingsproblemen.28 Noch in het destijds geldende erfrecht noch in de voorgestelde regeling in de ‘voortrein’ doet de wetgever iets voor de bedrijfsopvolger, terwijl onder de destijds geldende regeling – zo laat Rombach zien – problemen voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging zich met name in en rondom de verdeling manifesteren.29
Volgens Rombach dient een dwingende wettelijke regeling te voorzien in de twee moeilijkheden die voor een erfrechtelijke bedrijfsopvolging in het verschiet liggen, te weten de toedeling aan dan wel verkrijging door de voortzetter van de onderneming en de bepaling van de prijs daarvan. Hij komt vervolgens tot een voorstel voor een wettelijke bedrijfsopvolgingsregeling, die er – in grote lijnen en met achterwege laten van de bijzondere aspecten van een opvolging door de langstlevende echtgenoot tegen de achtergrond van de ‘voortrein’ – als volgt uit zou moeten zien:30
1.
de wet dient een overnemingsrecht te bevatten voor erflaters bedrijfsactiva en -passiva alsmede voor de onroerende zaken waarop de voortzetter zijn bedrijf uitoefent;31
2.
dit recht dient toe te komen aan de wettelijke erfgenamen, of hun niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, die bij erflaters overlijden in diens bedrijf werkzaam waren, in combinatie met een rechterlijke toetsing voor ‘onvoorziene gevallen’, bijvoorbeeld indien meerdere erfgenamen op het recht aanspraak maken;
3.
de erflater dient dit recht te kunnen ‘wegcontracteren’ dan wel bij testament te kunnen uitsluiten, terwijl onder omstandigheden de rechter het overnamerecht ook kan ontnemen indien het belang van de niet-voortzetters en/of het belang van de boedel dat vereisen;
4.
de vergoeding voor de verkrijging van de onroerende zaken bij uitoefening van het overnamerecht, dient te worden bepaald op de waarde alsof deze voor de wettelijke duur zijn verpacht of verhuurd, waarnaast de waarde in vrij opleverbare staat dient te worden vastgelegd;32
5.
de rechter kan uitstel van betaling voor de vergoeding verlenen wegens gewichtige redenen, onder eventueel door hem te stellen voorwaarden van rentebetaling en zekerheidsstelling;
6.
een wettelijke anti-speculatiemaatregel tot herrekening van het verschil tussen de hiervoor onder 4 bedoelde waarden met de mede-erfgenamen, bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de overgenomen onroerende zaken aan anderen dan aan bloed- of aanverwanten binnen een voorgeschreven termijn.
In hetzelfde kader pleit Rombach ten slotte voor het vaststellen van het ‘legitiemebreukdeel’ op de helft, ongeacht het aantal kinderen, en een aansluiting op de voor het overnemingsrecht gehanteerde waarden in het fiscale recht. Een vrijgestelde voortzetting voor het successierecht lijkt hem niet te verwezenlijken.33
Inmiddels lijken Rombach’s laatstgemelde ‘wensen’ in 2008 in overgrote mate werkelijkheid te zijn geworden. Het BW kent in art. 4:38 een wettelijk overnemingsrecht, de legitiemebreuk is te allen tijde de helft (art. 4:64 BW), en nog slechts 25% van het krachtens erfrecht verkregen ondernemingsvermogen is met successierecht belast (art. 35b e.v. SW).
Op 12 september 1975 volgt Van Mourik’s Leidse oratie met de titel ‘Onderneming en Erfrecht’.34 Van Mourik maakt een onderscheid tussen maatregelen die erop gericht zijn het economisch verkeer ordentelijk te laten verlopen, waaronder hij het ‘zuiver ondernemingsrecht’ schaart, en maatregelen die moeten bevorderen dat de continuïteit van een bepaald ondernemen niet in gevaar komt. De laatstbedoelde kunnen volgens hem slechts zien op de aan de (ondernemings)activiteit dienstbare vermogensbestanddelen; de activiteit zelf is vermogensrechtelijk ‘ongrijpbaar’.35 De bemoeienis van de wetgever met betrekking tot laatstbedoelde maatregelen dient zich volgens Van Mourik voornamelijk te concentreren op het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht, omdat de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk en de ontbinding daarvan, bijvoorbeeld door overlijden, een voortdurende bedreiging voor de continuïteit van de betrokken onderneming vormen.36
Beoordeeld naar wettelijke maatregelen in laatstbedoelde zin, kan voor het destijds geldende erfrecht volgens Van Mourik geen optimistisch geluid ten beste worden gegeven: er wordt met geen woord gerept over de bijzondere situatie die optreedt indien de erflater ondernemer is. Hetzelfde gaat overigens – zoals ook Rombach hiervoor reeds vaststelde – voor de erfrechtelijke ‘voortrein’ op.37
Nadat Van Mourik enige aandacht besteedt aan de (on)mogelijkheden van het gebruik van een ‘verticale ouderlijke boedelverdeling’ in het kader van een erfrechtelijke bedrijfsopvolging, gaat hij in op de onderneming en de ‘onverdeelde boedel’.38 Van Mourik komt zonder omhalen tot de kern van zijn betoog met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap waartoe een onderneming behoort, als hij het volgende schrijft:
‘Naar ik meen gebieden de beginselen van redelijkheid en billijkheid het ondernemingsvermogen aan de voortzetter toe te delen voor een waarde welke lager is dan die welke in de vorm van een prijs verkregen zou worden indien een derde de activiteit zou continueren. Ik voel er voor de door de activiteit van de erflater opgebouwde meerwaarde bij de verdeling buiten beschouwing te laten. Daarin ligt m.i. geen benadeling van de andere erfgenamen besloten indien maar voldoende gewicht wordt toegekend aan het feit dat het verschaffen van de mogelijkheid inkomen te verwerven geen erfrechtelijk relevante bevoordeling inhoudt.’39
Uit het karakter van het ondernemingsvermogen als bron van inkomen vloeit volgens Van Mourik voort dat ter zake van de verdeling een ‘verrekenclausule’ moet worden opgenomen voor het geval de voortzetter de ondernemingsactiviteiten staakt en de onderneming, inclusief eventuele goodwill, te gelde maakt, waarbij de door de voortzettende ondernemer zelf opgebouwde meerwaarde overigens buiten beschouwing dient te blijven.
Nadat deze ‘waarderingshindernis’ is genomen, kunnen de redelijkheid en billijkheid volgens hem – ook – gebieden om de betaling van de overbedelingsschuld in termijnen te laten plaatsvinden, met een redelijke rentevergoeding.40
In 1977 volgt het preadvies van Van Mourik en Pleysier voor de Vereniging voor Agrarisch Recht met als titel ‘Het landbouwkrediet en het Nieuwe Burgerlijk Wetboek’. In het preadvies wordt kort ingegaan op het familiaire landbouwkrediet en de erfrechtelijke ‘overgang’ van de onderneming. Als reden voor deze beknopte behandeling wordt door de auteurs onder meer aangevoerd dat het onderwerp reeds in het hiervoor aangehaalde preadvies van Rombach en in Van Mourik’s oratie in Leiden aan de orde is geweest. Bovendien is de problematiek tussen enerzijds de bedrijfsopvolger en anderzijds diens (niet-opvolgende) broers of zusters vooral van technisch-erfrechtelijke aard, waarbij de legitiemeregeling de hoofdrol speelt.41 Op drie onderdelen wordt het familiaire landbouwkrediet belicht, te weten bij de ‘Scheiding en deling’, de ‘testamentaire boedelverdeling’ en bij de verpachting. Met betrekking tot de verdeling wordt door de auteurs gewezen op de belangrijke rol van de redelijkheid en billijkheid in het kader van financiering, op grond van welke beginselen de continuïteit van de onderneming prevaleert boven het belang van gelijke behandeling van de deelgenoten. Bij de testamentaire boedelverdeling kan volgens Van Mourik en Pleysier de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis, de erflater verplichten om de vorderingen van de niet-opvolgende kinderen op de bedrijfsopvolger in hun opeisbaarheid te beperken. Ten slotte speelt de verpachting een rol in de bedrijfsopvolging; door in de nalatenschapsverdeling de verpachte goederen aan de pachter toe te delen voor de ‘verpachte waarde’ wordt de financieringsproblematiek volgens beide auteurs aanmerkelijk eenvoudiger.42
In 1982 wijdt Van Mourik een publicatie aan de agrarische bedrijfsopvolging en/in de ‘Invoeringswet’.43 Ik meen te kunnen volstaan met de letterlijke weergave van de voor zichzelf sprekende, laatste alinea van zijn artikel:
‘Het zou mij niet verbazen indien de lezer het bovenstaande niet met genoegen heeft gelezen. Menigeen heeft misschien wel tijdens de rit afgehaakt in de hoop dat bestudering van het ontwerp achteraf als tijdsverspilling kan worden aangemerkt. Zo ging het immers ook met de “voortrein” in 1974. Inderdaad, het ontwerp is voor de praktijk niet verteerbaar. Ook juridisch-technisch laat het nogal wat vragen onbeantwoord. De oorzaak van een en ander is simpel: vruchtgebruik en onderneming zijn onverenigbaar.’44
Nu de ‘vruchtgebruikregeling’ het Staatsblad niet heeft gehaald, laat ik deze publicatie van Van Mourik dan ook rusten.
Breemhaar gaat in 1983 in de Henriquez-bundel nog in op enkele bepalingen uit de Boeken 3 en 4 van het voorgestelde Nieuw Burgerlijk Wetboek, zij het met de nadruk op het tijdens het erfrechtelijke wetgevingsproces nadien – naar zijn wens – afgeschafte art. 4.5.4.8a Ontwerp BW. De in dit artikel opgenomen faciliteit zou naar zijn mening vervangen moeten worden door een bepaling, volgens welke een deelgenoot, voor wie een of meer bedrijfsgoederen een bijzondere waarde hebben omdat hij het bedrijf van de erflater wil voortzetten, en die bereid is deze tegen de geschatte waarde over te nemen, de rechter kan verzoeken de rechthebbende(n) tot toedeling dan wel overdracht daarvan te verplichten.45
Naar algemeen bekend, werd de erfrechtelijke discussie in de jaren na de voorgestelde Invoeringswet gedomineerd door de ‘vruchtgebruikregeling’ voor de langstlevende echtgenoot. Het thema Erfrecht en Bedrijf lijkt enigszins op de achtergrond te zijn geraakt.46
In 1988 komt het thema – weer – in beeld in de dissertatie van Mellema-Kranenburg, waarin de bedrijfsopvolging in relatie tot de legitieme portie aan de orde komt.47 Zij komt in haar onderzoek tot een door haar gewenste erfrechtelijke bedrijfsopvolgingsregeling, waarbij uitgangspunt dient te zijn dat de bedrijfsopvolger bepaalde faciliteiten krijgt, maar aan de positie van de langstlevende en de legitimarissen niet te veel afbreuk wordt gedaan. Zij concludeert:
‘Dit brengt met zich mee dat we de oplossing moeten zoeken in de verdelingssfeer en met name in de waardering (cursivering, WB) van de tot de nalatenschap behorende goederen.’48
Haar voorstel voor een dergelijke regeling komt op het volgende neer:
Aan de bedrijfsopvolger dient een recht te worden toegekend om erflaters onderneming over te nemen tegen een waarde, die het voor hem – naar objectieve maatstaven gemeten – mogelijk maakt om dat bedrijf winstgevend voort te zetten, rekening houdend met de intrinsieke waarde van dat bedrijf. Waar de redelijkheid en billijkheid de rechtsverhouding tussen de deelgenoten – mede – bepalen, kan de rechter, indien de concrete omstandigheden van het geval tot onbillijkheden aanleiding kunnen geven, van deze waarde afwijken. De op basis van het vorenstaande te vergoeden waarde, geldt ook voor de berekening van de legitieme portie. Het recht komt slechts toe aan de wettelijke erfgenamen van de erflater; bij ‘botsende’ aanspraken, beslist de rechter, rekening houdend met de belangen van de verschillende aspirant-voortzetters, waarbij doorslaggevend zal moeten zijn dat de rechthebbende het bedrijf zelf voortzet. Ten slotte zal een ‘verrekenbepaling’ in de regeling dienen te worden opgenomen, voor het geval binnen vijftien jaren vervreemding of onteigening van de onderneming plaatsvindt.
Afgezien van enkele publicaties omstreeks 1990, waarnaar in de voetnoten van deze paragraaf reeds verwezen is, blijft het nadien relatief stil rondom het nieuwe erfrecht en de bedrijfsopvolging. Zoals hiervoor reeds aangegeven, was de aandacht in die periode sterk op het ‘langstlevende-erfrecht’ gericht, hetgeen een verklaring voor de tanende belangstelling voor het ondernemerserfrecht kan zijn. Aan het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw leeft – onder meer – het thema Erfrecht en Bedrijf weer op. In 1998 verschijnt het eerste ‘Handboek Nieuw Erfrecht’,49 met enige aandacht voor de bedrijfsopvolging, en komt een stroom van publicaties op gang die in mindere of meerdere mate de erfrechtelijke bedrijfsopvolging naar het – destijds – komende erfrecht aan de orde stellen.
Een mogelijke verklaring voor deze opleving zou gelegen kunnen zijn in de aandacht die het in de Vijfde nota van wijziging van de Invoeringswet voorgestelde art. 4.2A.2.9 Ontwerp BW (thans art. 4:38 BW) trok, hetgeen overigens niet wegneemt dat ook andere elementen uit het destijds voorgestelde nieuwe erfrecht, zoals bijvoorbeeld de wettelijke verdeling, in beschouwingen over de onderneming in het erfrecht werden betrokken.50 Evenmin is uitgesloten dat de vanaf 1 januari 1997 beschikbare successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten de belangstelling voor de verkrijging krachtens gift of erfrecht van een onderneming hebben aangewakkerd.51
Van Mourik opent – voor zover ik heb kunnen nagaan – de ‘nieuwe’ reeks publicaties over Erfrecht en Bedrijf in de Moltmaker-bundel, gevolg door onder andere Holtman, Mellema-Kranenburg en Burgerhart.52
Een of meer van de volgende erfrechtelijke onderwerpen worden in laatstbedoelde publicaties in verband gebracht met de mogelijkheden die Boek 4 BW voor de al dan niet geplande voortzetting van erflaters onderneming na overlijden biedt:
de betalingsregeling van art. 4:5 BW;
de wettelijke verdeling (art. 4:13 e.v. BW);
het salaire differé (art. 4:36 BW);
het overdrachtsrecht van art. 4:38 BW;
de legitiemeregeling (art. 4:63 e.v. BW);
de bedrijfsopvolgingsvoorziening in art. 4:74 BW.
In de hiervoor bedoelde publicaties worden deze onderwerpen doorgaans geplaatst in het – algemene – kader van het nieuwe erfrecht en de mogelijke betekenis daarvan voor de bedrijfsopvolging, waarbij hier en daar met betrekking tot specifieke bepalingen vragen opkomen en kritische kanttekeningen bij de gehanteerde ‘techniek’ worden geplaatst.53 Over het algemeen heerst een ‘tevreden’ gevoel over de mogelijkheden die het nieuwe erfrecht biedt, hetgeen door Mellema-Kranenburg als volgt wordt verwoord:
‘Het erfrecht verandert ingrijpend in de nieuwe wetgeving.Voor de bedrijfsopvolging betekent dit dat er enerzijds meer wettelijk geregeld is, anderzijds dat er meer vrijheid ontstaat voor de erflater, vooral door de metamorfose van de legitieme portie. Beide punten lijken mij een goede zaak, (…).’54
Naar mate de datum van inwerkingtreding van Boek 4 BW nadert en zeker nadien, lijkt het denken en schrijven over Erfrecht en Bedrijf in ruime zin, waaronder ook de fiscaliteit kan worden begrepen, zich te ontwikkelen. De algemene kaders worden alsmaar meer verlaten, en vervangen door een specifiekere en meer juridisch-technische benadering van verschillende erfrechtelijke onderwerpen in het kader van bedoeld thema.
Zo worden concretere beschouwingen gewijd aan onder meer:
het salaire differé van art. 4:36 BW;55
het overdrachtsrecht van art. 4:38 BW;56
de mogelijke rol van een executeur bij een bedrijfsopvolging;57
(agrarische)ondernemerstestamenten.58
Naar algemeen kan worden waargenomen, hebben de publicaties over de verschillende aspecten van bedrijfsopvolging het afgelopen decennium een grote vlucht genomen. Dit zal niet in de laatste plaats toegeschreven kunnen worden aan de verwachtingen met betrekking tot het aantal bedrijfsopvolgingen in het huidige tijdsgewricht, maar zeker ook verband kunnen houden met de verdere verruiming van in het bijzonder de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de SW en de opkomst van de estate planning als ‘specialisme’.
Voor wat betreft de notariële rechtsgebieden, erfrecht, vennootschapsrecht en successiewetgeving, heeft deze toenemende belangstelling voor de bedrijfsopvolging vooralsnog haar climax bereikt in het preadvies voor de wetenschappelijke vergadering van de KNB in 2005, waarin zowel civielrechtelijke als fiscaalrechtelijke aspecten van de bedrijfsopvolging tijdens leven en bij overlijden worden belicht.59 De prominente, niet meer weg te denken rol van het erfrecht bij een bedrijfsopvolging is in het preadvies door – fiscalist – Stevens onderbouwd met een kwantitatieve vergelijking van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, waarna hij tot de volgende conclusie komt:
‘(…) betekent de bestaande bedrijfsopvolgingsfaciliteit paradoxaal genoeg een belangrijke prikkel om de bedrijfsopvolging uit te stellen en via testament te regelen.’60
Inmiddels heeft het erfrecht van 1 januari 2003 ook de ‘gang naar de rechter’ gevonden. De eerste jurisprudentie, ook betreffende het onderhavige thema, is al van ruim commentaar voorzien.61