Waarde en erfrecht
Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/3.1:3.1. Inleiding
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/3.1
3.1. Inleiding
Documentgegevens:
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS614395:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Van der Grinten schreef in 1943 over het thema ‘Erfrecht en Bedrijf’ het volgende:
‘De als eenmanszaak gedreven onderneming heeft naar haar aard veel minder continuïteit (dan de NV; toevoeging WB). Met den dood van haar eigenaar kan haar voortbestaan in ernstig gevaar komen. De erfgenamen volgen in zijn rechten en plichten op. Indien er meer erfgenamen zijn, bestaat de kans dat een gedeelte van hen niet in de onderneming wil deelnemen, doch de baten wenscht te verdeelen. Dit gevaar is niet geheel te ondervangen, doordat de erflater de onderneming vermaakt aan een of enkele zijner erven. Vooreerst kan dit een bron zijn van processen over de vraag, hoe groot de waarde van de zaak is en over de kwestie of de overige erfgenamen, indien zij recht hebben op een legitieme portie, deze making moeten erkennen. Daarenboven geeft een dergelijke making moeilijkheden, indien de erfgenaam de waarde van de onderneming in de nalatenschap moet inbrengen en hij niet over voldoende middelen beschikt om aan deze verplichting te voldoen. De overige erfgenamen moeten dan uit het kapitaal der zaak betaald worden. De financieele grondslag der onderneming wordt hiermede ernstig bedreigd. De ervaring leert dat dit niet denkbeeldig is. Vele bloeiende zaken zijn te gronde gegaan, doordat tusschen de erfgenamen geen bevredigende overeenstemming kon worden bereikt.’1
In deze passage worden mogelijke erfrechtelijke klippen voor de voortzetting van erflaters onderneming geschetst, zoals het ontstaan van een goederenrechtelijke gemeenschap, mogelijke perikelen bij de verdeling daarvan, de waarde en de waardering van de onderneming, de legitieme portie, de financiering van de opvolging en de mogelijke relevantie van de rechtsvormkeuze voor de continuïteit van de onderneming.
Vijfenzestig jaren na Van der Grinten en met een geheel vernieuwd erfrecht, ziet bijvoorbeeld Raaijmakers nog steeds problemen opdoemen bij het overlijden van een ondernemer, hetgeen hij overigens toeschrijft aan het ontbreken van een wettelijk ondernemingsrecht, als hij schrijft:
‘Maar wel heeft dit (het ontbreken van een wettelijk ondernemingsrecht, toevoeging WB) tot gevolg dat de vele praktijkproblemen en vragen rond deze ondernemingsvorm nu moeten worden opgelost vanuit algemene regels van burgerlijk recht. De wet geeft slechts enkele verspreide regels, rechtspraak is er weinig en de doctrine heeft er weinig aandacht voor. Ten onrechte. (…)
Overlijdt X (ondernemer; toevoeging WB) dan zal beslist dienen te worden over voortzetting door een van de erven of verkoop aan een derde en moeten worden vastgesteld hoe de waarde dient te worden verdeeld.’2
De door Raaijmakers voorgestane benadering van het ondernemingsrecht, waarbij de wettelijk geregelde rechtsvormen worden losgelaten, ligt thans niet en wellicht nimmer in het verschiet. De blik zal in deze proeve worden gericht op de bedoelde ‘verspreide regels’, en wel op het erfrecht.
In dit hoofdstuk zal ik op hoofdlijnen een algemeen beeld schetsen van het thema Erfrecht en Bedrijf in de – civielrechtelijke – doctrine, en de parlementaire geschiedenis van Boek 4 BW rondom dit thema inventariseren, om van daaruit tot een nadere concretisering en juridische onderbouwing van het onderzoeksonderwerp voor deze proeve te komen.3 In paragraaf 2 komen theorie en enige praktijk aan de orde; in paragraaf 3 breng ik relevante delen en passages uit de gemelde parlementaire geschiedenis voor het voetlicht, om in paragraaf 4 af te sluiten met enige conclusies en de hiervoor bedoelde concretisering en onderbouwing van het onderhavige onderzoek.