Dat ook het openbaar ministerie zich over niet-naleving van dit voorschrift in cassatie kan beklagen, volgt uit HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030.
HR, 18-06-2019, nr. 18/03189
ECLI:NL:HR:2019:966
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
18/03189
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:966, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:334
ECLI:NL:PHR:2019:334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:966
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0271
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
OM cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op twee personenauto’s. Klacht dat belanghebbenden i.s.m. art. 552a.5 Sv niet zijn opgeroepen voor raadkamerbehandeling, slaagt op gronden genoemd in de CAG. CAG: de rechter dient a.d.h.v. hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan klager als belanghebbende moet worden aangemerkt en zo dit het geval is, deze als zodanig op te roepen (ECLI:NL:HR:2017:1030, rov. 2.4). I.c. had de Rb uit de ingediende gedingstukken kunnen opmaken dat t.a.v. beide auto’s aangifte was gedaan wegens diefstal. T.a.v. één van de auto’s bevat het dossier meerdere stukken waaruit de (identiteit van de) beweerdelijke eigenaar kan worden opgemaakt; De Rb had deze persoon dan ook moeten oproepen als belanghebbende en hem in de gelegenheid moeten stellen desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. De gedingstukken verschaffen geen concrete informatie over eventuele rechthebbenden van de andere auto, maar m.n. de omstandigheid dat er kennelijk meerdere aangiftes gedaan zijn bij het OM geeft aanleiding te veronderstellen dat deze belanghebbenden bekend of gemakkelijk traceerbaar zijn. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 18/03189 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 3 januari 2018, nummer RK 17/3534, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De raadsvrouwe van de klager, I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank in strijd met art. 552a, vijfde lid, Sv heeft verzuimd belanghebbenden op te roepen voor de raadkamerbehandeling van het klaagschrift.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 tot en met 2.10 is het middel terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag tegen beslag op twee auto’s ex art. 552a Sv. Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank in strijd met art. 552a lid 5 Sv heeft verzuimd belanghebbenden op te roepen. Het tweede middel bevat een klacht over de afwijzing van het verzoek van de officier van justitie om aanhouding met als doel stukken aan het dossier toe te voegen. De AG is van oordeel dat beide middelen slagen en adviseert de Hoge Raad de beschikking te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Nr. 18/03189 B Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klager] |
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 3 januari 2018 het klaagschrift van de klager, strekkende tot teruggave aan hem van twee onder hem in beslag genomen auto’s, gegrond verklaard en de teruggave gelast aan de klager.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie. Mr. M.E. de Meijer, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Uit de gedingstukken maak ik op dat het om het volgende gaat.
i. Klager is een autohandelaar en heeft op 10 en 14 augustus 2017 twee auto’s gekocht van [betrokkene] , vertegenwoordiger van de B.V. ‘ [A] ’ (hierna: [A] ), te weten een zwarte Audi A3 Limousine met kenteken [kenteken 1] (hierna: zwarte Audi) en een witte Audi A3 Sportback met kenteken [kenteken 2] .
ii. Bij deze aankopen heeft de klager navraag gedaan bij de verkoper en onderzoek verricht naar de staat en de gegevens van de auto’s. Ook heeft hij ten tijde van de aankopen gecontroleerd dat de auto’s niet als gestolen stonden geregistreerd.
iii. Kort daarop, op 15 augustus 2017 zijn de twee auto’s onder hem in beslag genomen. Alleen van de zwarte Audi bevindt zich een kennisgeving van inbeslagneming (KVI) in het dossier. Hierop staat dat het gaat om beslag ex art. 94 Sv in het kader van de waarheidsvinding omdat het voertuig stond gesignaleerd als gestolen. Van de witte Audi is de grondslag van het beslag niet bekend.
iv. Hoe [betrokkene] van [A] in het bezit is gekomen van beide auto’s blijkt niet uit de stukken. Vast staat wel dat de auto’s op enig moment, kennelijk door middel van oplichting, uit het bezit van de oorspronkelijke eigenaren zijn geraakt en dat [betrokkene] de auto’s heeft verkocht aan de klager.
v. De officier van justitie heeft tijdens de raadkamerbehandeling medegedeeld dat beide auto’s stonden gesignaleerd en dat sprake is van diefstal, omdat niet voor de auto’s is betaald. Ook heeft de officier van justitie aangevoerd dat vaststaat dat driemaal aangifte is gedaan voor oplichting met betrekking tot de twee auto’s. De officier van justitie heeft primair gesteld dat de klager de auto’s niet te goeder trouw heeft verkregen, subsidiair dat het onderzoek nog niet is afgerond en het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag. Meer subsidiair heeft de officier verzocht om aanhouding om meer stukken aan het dossier te kunnen voegen.
vi. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot beide auto’s bij gebreke van enige nadere onderbouwing niet is gebleken van een strafvorderlijk belang dat zich thans verzet tegen teruggave. De rechtbank ziet geen aanleiding de officier van justitie een nadere termijn te gunnen om stukken te overleggen gelet op de inmiddels verstreken tijd en gelast de teruggave aan de klager omdat hij volgens de rechtbank dient te worden aangemerkt als bezitter te goeder trouw.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank in strijd met art. 552a lid 5 Sv heeft verzuimd belanghebbenden op te roepen voor de raadkamerbehandeling van het klaagschrift.1.
2.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank de oorspronkelijke eigenaren van de auto’s, [belanghebbenden 1] en [belanghebbenden 2] , had moeten oproepen als belanghebbenden. De steller van het middel wijst erop dat de officier van justitie duidelijk heeft aangegeven dat er meerdere aangiftes van oplichting met betrekking tot de betreffende auto’s lagen en dat de oorspronkelijke eigenaren dus gemakkelijk traceerbaar waren. Gedoeld wordt op de volgende mededelingen, zoals volgt uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 december 2017:
“De officier van justitie deelt mede dat het tijd heeft gekost om de zaak uit te zoeken, omdat de zaak in een andere regio draait. Het onderzoek is nog niet afgerond. De officier van justitie voert aan dat beide auto’s stonden gesignaleerd en dat sprake is van diefstal, omdat niet voor de auto’s is betaald;
(…)
De officier van justitie voert aan dat het vaststaat dat driemaal aangifte is gedaan van oplichting met betrekking tot de twee auto’s. Omdat de oorspronkelijke eigenaar steeds contact heeft gehouden met de kopen, is niet meteen aangifte gedaan. Pas bij het uitblijven van de betaling, heeft de eigenaar aangifte gedaan.”
Daarnaast wordt gewezen op een als bijlage bij de pleitnotities van de raadsman van de klager gevoegde brief, die was gericht aan de klager en afkomstig is van de advocaat van een van de oorspronkelijke eigenaren, [belanghebbenden 2] (zie productie 4). In de brief wordt verzocht om teruggave van de zwarte Audi. De steller van het middel meent dat los van hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd, in ieder geval [belanghebbenden 2] als belanghebbende in beeld was en als zodanig door de rechtbank had moeten worden opgeroepen.
2.3.
Art. 552a lid 5 tweede volzin Sv luidt:
“Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.”
2.4.
De Hoge Raad heeft in HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030 ten aanzien van dit voorschrift het volgende overwogen:
“2.4. Vooropgesteld moet worden dat het wettelijk systeem meebrengt dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende - indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is - in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.”
2.5.
Kortom, de rechter dient aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt en zo dit het geval is, dient deze als zodanig te worden opgeroepen.2.
2.6.
De vervolgvraag is dan of de rechtbank in de onderhavige zaak voldoende concrete gegevens ter beschikking had, die haar aanleiding hadden moeten geven nader onderzoek in te stellen naar mogelijke belanghebbenden.
2.7.
Vooropgesteld moet worden dat bij het oproepen van eventuele belanghebbenden in een beklagprocedure een belangrijke rol is weggelegd voor het openbaar ministerie. De officier van justitie beschikt immers over het dossier en kan op basis van de tot dan toe beschikbare informatie – bij voorkeur voorafgaand aan de geplande raadkamerbehandeling – onderzoeken of er eventuele andere belanghebbenden moeten worden geïnformeerd en in de gelegenheid worden gesteld zelf een klaagschrift in te dienen. In dat verband kan ook worden gewezen op art. 552ca lid 3 Sv, waarin het openbaar ministerie wordt aangespoord om na te gaan wie als rechthebbende op het in beslag genomen voorwerp kan gelden en dit mee te delen aan de voorzitter van het gerecht. Vervolgens kan de voorzitter van het gerecht op basis van deze informatie beslissen of inderdaad ook een ander dan de klager moet worden opgeroepen en desgewenst de mogelijkheid moet krijgen zelf een klaagschrift in te dienen.3.
2.8.
Het voorgaande doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid die de beklagrechter draagt voor de volledigheid en deugdelijkheid van het onderzoek. De rechter dient immers – in de bewoordingen van de Hoge Raad – aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Ook als informatie uit het klaagschrift of andere gedingstukken en/of mededelingen van de partijen tijdens de raadkamerbehandeling daartoe aanleiding geven, zal de rechter zelfstandig na moeten gaan of in het belang van het onderzoek eventuele belanghebbende moeten worden opgespoord en opgeroepen.4.Het horen van belanghebbenden kan immers zowel van belang zijn voor de vraag of het belang van strafvordering zich (nog) verzet tegen opheffing van het beslag, als voor de vraag wie redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd.
2.9.
Dan keer ik nu terug naar onderhavige zaak. De rechtbank had op grond van de bij haar ingediende gedingstukken in ieder geval kunnen opmaken dat ten aanzien van beide in beslag genomen Audi’s aangifte was gedaan wegens diefstal (zie o.m. de KVI van de zwarte Audi en de als productie 2 bij het klaagschrift gevoegde proces-verbaal van verhoor aangever/klager). Verder bevindt zich als bijlage bij het klaagschrift een tenaamstellingscode en kopie van een kentekenbewijs voor de zwarte Audi met kenteken [kenteken 1] , beide op naam van [belanghebbenden 2] . Daarnaast bevindt zich als bijlage bij de pleitnotities van de raadsman van de klager een brief afkomstig van de advocaat van [belanghebbenden 2] , die is gericht aan de klager (zie productie 4). In de brief wordt namens [belanghebbenden 2] teruggave verzocht van de zwarte Audi, omdat [belanghebbenden 2] stelt de oorspronkelijke eigenaar te zijn. In productie 5 bij het klaagschrift staan voorts alle gegevens van [belanghebbenden 2] vermeld. Op basis van deze informatie had de rechtbank naar mijn oordeel in ieder geval [belanghebbenden 2] moeten oproepen als belanghebbende en hem in de gelegenheid moeten stellen desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
2.10.
Over eventuele andere rechthebbenden ten aanzien van de witte Audi verschaffen de gedingstukken geen concrete informatie. Wel heeft de officier van justitie in raadkamer medegedeeld dat beide auto’s stonden gesignaleerd en dat sprake is van diefstal en dat driemaal aangifte is gedaan van oplichting met betrekking tot de twee auto’s. Ook deze informatie had de rechtbank aanleiding moeten geven nader onderzoek in te stellen naar mogelijke belanghebbenden ten aanzien van de witte Audi. Met name de omstandigheid dat er kennelijk meerdere aangiftes gedaan zijn bij het openbaar ministerie, geeft aanleiding te veronderstellen dat deze belanghebbenden bekend of gemakkelijk traceerbaar zijn.
2.11.
Ik ben het dan ook met de steller van het middel eens dat de rechtbank in strijd met art. 552a lid 5 Sv heeft verzuimd de betrokken belanghebbenden op te roepen voor de raadkamerbehandeling van het klaagschrift.
2.12.
Het eerste middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel komt op tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de officier van justitie met als doel stukken aan het dossier toe te voegen.
3.2.
Het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 december 2017 houdt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek het volgende in:
“De officier van justitie deelt mede dat het tijd heeft gekost om de zaak uit te zoeken, omdat de zaak in een andere regio draait. Het onderzoek is nog niet afgerond. De officier van justitie voert aan dat beide auto’s stonden gesignaleerd en dat sprake is van diefstal, omdat niet voor de auto’s is betaald; Zij stelt zich primair op het standpunt dat de klager niet te goeder trouw rechtsopvolger is geworden en dat het beklag daarom ongegrond dient te worden verklaard. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard, omdat het onderzoek nog niet is afgerond en het belang van strafvordering zich derhalve verzet tegen opheffing van het beslag. Meer subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de zaak dient te worden aangehouden om stukken aan het dossier te kunnen toevoegen.”
3.3.
De bestreden beschikking houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Uit de beperkte stukken in het dossier blijkt dat de Audi A3 met kenteken [kenteken 1] voor de waarheidsvinding in beslag is genomen. Met betrekking tot de andere auto ontbreekt een KVI en evenmin bevat het dossier nadere gegevens met betrekking tot de inbeslagname. Bij gebreke van enige nadere onderbouwing is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot beide auto’s niet is gebleken van een strafvorderlijk belang dat zich thans verzet tegen de teruggave van de auto’s aan klager. De auto’s zijn in augustus 2017 in beslag genomen. Gelet op de inmiddels verstreken tijd ziet de rechtbank geen aanleiding de officier van justitie een nadere termijn te gunnen om stukken aan het dossier toe te voegen.”
3.4.
De kern van de klacht is dat de beslissing tot gegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van beide auto’s aan een motiveringsgebrek lijdt, nu het oordeel van de rechtbank dat aan het verzoek van de officier van justitie de behandeling van de zaak aan te houden om het dossier te completeren, geen gevolg kon worden gegeven, niet zonder meer begrijpelijk is. Gesteld wordt dat het enkele feit dat er een periode van ruim vier maanden is verstreken tussen de inbeslagneming op 15 augustus 2017 en de behandeling in raadkamer op 19 december 2017, daarvoor onvoldoende rechtvaardiging geeft, aangezien de officier van justitie tevens heeft aangegeven dat het tijd heeft gekost de zaak uit te zoeken omdat deze in een andere regio draaide.
3.5.
Mijn ambtgenoot Knigge heeft in een conclusie van 28 augustus 2012 over de vraag hoe de rechter in een beklagprocedure dient om te gaan met het ontbreken van relevante stukken het volgende opgemerkt:5.
“4.7. Ik stel voorop dat - zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt - aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek "overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden". Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4(thans lid 5, AG TS) Sv in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. Het kan daarbij ook gaan om stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment ook niet beschikt. Het aan de beklagrechter opgedragen onderzoek vertaalt zich in de praktijk dan ook niet zelden in een aan het openbaar ministerie verstrekte onderzoeksopdracht.6.
4.8.
De beklagrechter is voor een behoorlijke taakuitoefening dus tot op zekere hoogte afhankelijk van de medewerking van het openbaar ministerie. De beklagrechter heeft echter een stok achter de deur. Als het openbaar ministerie in gebreke blijft de verlangde stukken over te leggen, kan de beklagrechter daarin reden vinden het beklag gegrond te verklaren. Dat blijkt uit HR 24 november 1998, LJN ZD1433, NJ 1999/153.7.In deze zaak was de behandeling al twee keer tevergeefs aangehouden om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om door middel van het overleggen van stukken opheldering te verschaffen. De Rechtbank vond het toen welletjes, weigerde de zaak een derde keer aan te houden en verklaarde het beklag gegrond omdat zij op basis van de voorhanden stukken niet kon beoordelen of het beslag rechtmatig was gelegd en rechtmatig voortduurde. De Hoge Raad ging daarmee akkoord. Hij overwoog dat de Rechtbank "kennelijk [heeft] geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van een goede procesorde als een beslissing op het beklag nog langer zou uitblijven (...)". Volgens de Hoge Raad gaf "dit zowel op het belang van een goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt", geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dat oordeel "in het licht van de vorenweergegeven feiten en omstandigheden" niet onbegrijpelijk.
4.9.
De conclusie die uit het voorgaande kan worden getrokken, is dat het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, geen reden oplevert om het beklag gegrond te verklaren. De onderzoekstaak van de beklagrechter brengt in een dergelijk geval mee dat hij zich aanvullend laat informeren, in het bijzonder door het geven van een bevel aan het openbaar ministerie om stukken over te leggen. Pas als dat geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.”
3.6.
Aan deze beschouwingen van Knigge, die ik graag onderschrijf, kan nog worden toegevoegd dat uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid, dat in het geval de officier van justitie verzoekt de behandeling van het klaagschrift aan te houden, teneinde het dossier te kunnen aanvullen met ontbrekende stukken, de rechter er bij zijn oordeel dat het belang van strafvordering zich niet (meer) tegen teruggave verzet, blijk van zal moeten geven bij dat oordeel te hebben betrokken dat en waarom die gelegenheid aan de officier van justitie niet kon worden geboden.8.Bovendien heeft de beklagrechter een eigen verantwoordelijkheid te (doen) onderzoeken welke strafvorderlijke bepaling aan het betreffende beklag ten grondslag ligt.9.
3.7.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank overwogen dat zij van oordeel is dat bij gebreke van enige nadere onderbouwing niet is gebleken dat het belang van strafvordering zich thans verzet tegen teruggave van de auto’s en dat zij gelet op de inmiddels verstreken tijd geen aanleiding ziet de officier van justitie een nadere termijn te gunnen om het dossier aan te vullen. Dat oordeel is, gelet op de onderzoekstaak van de rechter, niet zonder meer begrijpelijk.10.De rechtbank had, op verzoek van de officier van justitie, het openbaar ministerie in de gelegenheid moeten stellen nadere informatie met betrekking tot de beslaglegging over te leggen, dan wel dit ambtshalve moeten bevelen. Het oordeel van de rechtbank dat zij, gelet op de inmiddels verstreken periode van vier maanden, geen aanleiding zag de officier van justitie een nadere termijn te gunnen om stukken te overleggen lijkt mij dan ook niet juist. Pas als een bevel tot het overleggen van stukken geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.
3.8.
Het tweede middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Beide middelen slagen.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Zie ook M. Hoendervoogt, T&C Strafvordering, aant. 15 bij art. 552a Sv (actueel t/m 1 juli 2018).
Vgl. Kamerstukken II 1989/1990, nr. 3, 21 504, p. 45-46 (MvT).
Vgl. o.m. HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030, HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4193, HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, NJ 2008/629, HR 8 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6495 en HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994,ZC9634, NJ 1994/689, m. nt. G.J.M. Corstens.
Conclusie van AG Knigge, 28 augustus 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BX6930), voorafgaand aan HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930. De nummering van voetnoten in dit citaat lopen door in de nummering van de voetnoten van deze conclusie en komen dus niet overeen met de originele nummering (originele voetnoten 8 en 9).
Zie bijvoorbeeld HR 28 juni 2011, LJN BQ4663, NJ 2011/321. Uit de gedingstukken rees, zoals mijn ambtgenoot Machielse concludeerde, het beeld op 'dat niemand echt de moeite heeft genomen om uit te zoeken om wat voor beslag het gaat'. De Rechtbank had desondanks geoordeeld dat van beslag in de zin van art. 552a Sv geen sprake was en had de klager daarom niet ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad casseerde en overwoog daarbij dat de Rechtbank 'na terugwijzing van de zaak [zal] moeten onderzoeken wat de grondslag is geweest van de 'inneming' van de auto en op basis van die bevindingen dienen te beoordelen welke rechtsgang voor de klager openstond'. Duidelijk zal zijn dat de Rechtbank dit onderzoek niet zal kunnen verrichten op basis van de stukken die in het dossier zaten. Zij zal het openbaar ministerie dus moeten bevelen de zaak uit te zoeken en de desbetreffende stukken boven water te halen.
Vgl. HR 4 september 2007, LJN BA5840, NJ 2007/493.
Vgl. o.m. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930, NJ 2012/619, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341, NJ 2015/118 en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:72.
Vgl. in algemene zin HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m. nt. Mevis (overzichtsarrest beklagrechtspraak), rov. 2.7: “Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grond ligt of liggen”.
Vgl. recent HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2281 en 2282 en de daaraan voorafgaande conclusies van mijn hand.