Saillant detail is dat een van de verdachten de broer van het slachtoffer is en dat deze broer een coffeeshop heeft met de naam “[A]”.
HR, 23-06-2015, nr. 13/03589
ECLI:NL:HR:2015:1695
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2015
- Zaaknummer
13/03589
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1695, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:952, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1695, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2015
- Wetingang
art. 282a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/313 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0289
NbSr 2015/185
Uitspraak 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Gijzeling, art. 282a Sr. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 282a Sr moet worden aangenomen dat de dader van het daarin omschreven feit slechts strafbaar is indien hij handelt met het oogmerk een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. Nu de in het eerste deel van de bewezenverklaring omschreven wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever ertoe strekte die aangever en niet een derde te dwingen tot onder meer de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat dit feit “medeplegen van gijzeling” i.d.z.v. art. 282a Sr oplevert. De HR verbetert de kwalificatie: het desbetreffende, eerste gedeelte van de bewezenverklaring moet dan i.p.v. “medeplegen van gijzeling” als “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” worden gekwalificeerd.
Partij(en)
23 juni 2015
Strafkamer
nr. S 13/03589
IV/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 juli 2013, nummer 24/002221-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde onder meer "medeplegen van gijzeling" oplevert.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk [slachtoffer] te dwingen iets te doen, te weten de bekendmaking van de verblijfplaats en/of de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep en/of geld, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen
- met die [slachtoffer] een afspraak over een ontmoetingsplek gemaakt en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en (meermalen) geslagen/gestompt en bedreigd met een vuurwapen en
- (in die woning) [slachtoffer] gedreigd/bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor;
en
hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer en te Emmen in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld[slachtoffer] te dwingen
- tot de afgifte van een hoeveelheid geld en/of een hoeveelheid hennep, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en/of
- tot het tenietdoen van een inschuld, te weten het aan verdachte en/of zijn mededader(s) afgeven van (de (geldelijke) opbrengst van) een hoeveelheid hennep, met een of meer van zijn, verdachte's mededader(s)
- met die [slachtoffer] een ontmoetingsplaats heeft afgesproken en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen heeft opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) [slachtoffer] heeft vastgetapet/gebonden en (meermalen) heeft geslagen/gestompt en heeft bedreigd met een vuurwapen en
- (in die woning) [slachtoffer] heeft gedreigd/bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededaders met dat opzet
- [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en vastgehouden."
3.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
"De eendaadse samenloop van:
medeplegen van gijzeling,
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden."
3.2.3.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"Artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht (gijzeling) is een bijzondere strafbepaling ten opzichte van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht (wederrechtelijke vrijheidsberoving). Dit betekent dat, ingevolge artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, bij de strafoplegging uitsluitend de gijzeling in aanmerking moet worden genomen, nu de wederrechtelijke vrijheidsberoving volledig opgaat in de gijzeling. Het hof is hetzelfde oordeel toegedaan met betrekking tot de bewezenverklaarde poging tot afpersing nu het feitencomplex zoals onder dit feit is bewezenverklaard identiek is aan het bewezenverklaarde feitencomplex van de gijzeling."
3.3.
Art. 282a, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4.1.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 19 mei 1988 (Stb. 1988, 276 en 277), waarbij art. 282a Sr is ingevoerd, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
(...)
Het Verdrag bevat in artikel 1 een omschrijving van het misdrijf gijzeling. Die omschrijving bevat als element dat het motief van de dader erin gelegen moet zijn om een derde (een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke of rechtspersoon of groep van personen) te dwingen iets te doen of na te laten. Het huidige artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over wederrechtelijke vrijheidsbeneming en dat voor de tenlastelegging van gijzelingen het meest in aanmerking komt, bevat een dergelijk element niet. Wij menen, dat er aanleiding is de wet aan te vullen met een zelfstandig delict gijzeling, dat door de toevoeging van het vereiste dat de vrijheidsbeneming geschiedt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen, geheel op de strekking van het thans uit te voeren Verdrag wordt toegesneden.
(...)
Ad F. Het nieuw in te voegen artikel 282a geschiedt ter uitvoering van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars. Alleen wanneer wederrechtelijke vrijheidsberoving geschiedt met het oogmerk een ander (dus niet de gijzelaar) te dwingen iets te doen of niet te doen kan worden gesproken van gijzeling. «Een ander» dient ruim te worden opgevat en heeft mede betrekking op de begrippen Staat, internationale intergouvernementele organisatie of rechtspersoon, zoals die in de definitie van het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag voorkomen. Een gijzeling ondernomen met het oogmerk de Nederlandse Staat te dwingen iets te doen of niet te doen zal overigens doorgaans onder de strafbepaling van artikel 95a Sr. vallen en is ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1e vervolgbaar, ook als het feit door een buitenlander buiten Nederland wordt gepleegd."
(Kamerstukken II 1983-1984, 18 349, nr. 1-3, blz. 12 en 15)
3.4.2.
Art. 1, eerste lid, Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (Trb. 1981, 53) luidt in de Nederlandse vertaling:
"Een ieder die een andere persoon (hierna te noemen de "gijzelaar") overmeestert of van zijn vrijheid berooft en dreigt te doden, te verwonden of van zijn vrijheid beroofd te houden teneinde een derde, te weten een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, dan wel een groep personen, te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan als al dan niet uitdrukkelijke voorwaarde voor de vrijlating van de gijzelaar, pleegt het misdrijf van gijzeling in de zin van dit Verdrag."
3.5.
Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 282a Sr moet worden aangenomen dat de dader van het daarin omschreven feit slechts strafbaar is indien hij handelt met het oogmerk een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. Nu de in het eerste deel van de bewezenverklaring omschreven wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] ertoe strekte [slachtoffer] en niet een derde te dwingen tot onder meer de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat dit feit "medeplegen van gijzeling" in de zin van art. 282a Sr oplevert.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre de kwalificatie verbeteren. Het desbetreffende, eerste gedeelte van de bewezenverklaring moet dan in plaats van "medeplegen van gijzeling" als "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" worden gekwalificeerd.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve behoort te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie en wat betreft de strafoplegging;
kwalificeert het bewezenverklaarde als "eendaadse samenloop van: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden";
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Gijzeling, art. 282a Sr. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 282a Sr moet worden aangenomen dat de dader van het daarin omschreven feit slechts strafbaar is indien hij handelt met het oogmerk een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. Nu de in het eerste deel van de bewezenverklaring omschreven wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever ertoe strekte die aangever en niet een derde te dwingen tot onder meer de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat dit feit “medeplegen van gijzeling” i.d.z.v. art. 282a Sr oplevert. De HR verbetert de kwalificatie: het desbetreffende, eerste gedeelte van de bewezenverklaring moet dan i.p.v. “medeplegen van gijzeling” als “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” worden gekwalificeerd.
Nr. 13/03589 Zitting: 21 april 2015 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 4 juli 2013 verzoeker voor de eendaadse samenloop van “medeplegen van gijzeling, poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het vijfde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door “gijzeling” bewezen te verklaren terwijl dit niet is tenlastegelegd, althans dat de kwalificatie van dit feit innerlijk tegenstrijdig is met het bewezenverklaarde feitencomplex.
4. Aan verzoeker is - overeenkomstig de tenlastelegging - bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen, te weten de bekendmaking van de verblijfplaats en/of de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep en/of geld, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen
- met die [slachtoffer] een afspraak over een ontmoetingsplek gemaakt en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) die [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en (meermalen) geslagen/gestompt en bedreigd met een vuurwapen en
- (in die woning) die [slachtoffer] gedreigd/bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor;
en
hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer en te Emmen in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen
- tot de afgifte van een hoeveelheid geld en/of een hoeveelheid hennep, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en/of
- tot het tenietdoen van een inschuld, te weten het aan verdachte en/of zijn mededader(s) afgeven van (de (geldelijke) opbrengst van) een hoeveelheid hennep, met een of meer van zijn, verdachte's mededader(s)
- met die [slachtoffer] een ontmoetingsplaats heeft afgesproken en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen heeft opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) die [slachtoffer] heeft vastgetapet/ gebonden en (meermalen) heeft geslagen/gestompt en heeft bedreigd met een vuurwapen en
- (in die woning) die [slachtoffer] heeft gedreigd/ bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededaders met dat opzet
- die [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en
- (in die woning) die [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en vastgehouden.”
5. Het eerste onderdeel van de tenlastelegging is onmiskenbaar gestoeld op art. 282a, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
“Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
6. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof door “gijzeling” bewezen te verklaren niet de grondslag van de tenlastelegging verlaten. In zoverre faalt het middel.
7. Wel roept het middel de rechtsvraag op of het oordeel van het Hof, door het eerste cumulatief tenlastegelegde bewezen te verklaren zoals het heeft gedaan en dit feit te kwalificeren als (medeplegen van) “gijzeling”, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 282a Sr.
8. Gelet op de bewezenverklaring van het onderwerpelijke onderdeel van de tenlastelegging is [slachtoffer] van de vrijheid beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk om hém iets onder dwang te laten doen.1.Ik meen echter dat onder “een ander” als bedoeld in het eerste lid van art. 282a Sr niet ook het gedwongen slachtoffer van de vrijheidsberoving zelf is begrepen. Argumenten voor deze opvatting ontleen ik aan het navolgende.
9. Gijzeling is in ons Wetboek van Strafrecht opgenomen ter uitvoering van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, op 17 december 1979 te New York gesloten (Trb. 1981, 53). Art. 282 Sr (ontvoering) bevat, anders dan de gijzeling, namelijk niet het bestanddeel dat de beweegreden van de dader eruit bestaat om een derde te dwingen iets te doen of na te laten. De Memorie van Toelichting bij de oorspronkelijke tekst van het ontwerp van wet zei het als volgt:
“B. Het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars
(…)
Het Verdrag bevat in artikel 1 een omschrijving van het misdrijf gijzeling. Die omschrijving bevat als element dat het motief van de dader erin gelegen moet zijn om een derde (een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke of rechtspersoon of groep van personen) te dwingen iets te doen of na te laten. Het huidige artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over wederrechtelijke vrijheidsbeneming en dat voor de tenlastelegging van gijzelingen het meest in aanmerking komt, bevat een dergelijk element niet. Wij menen, dat er aanleiding is de wet aan te vullen met een zelfstandig delict gijzeling, dat door de toevoeging van het vereiste dat de vrijheidsbeneming geschiedt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen, geheel op de strekking van het thans uit te voeren Verdrag wordt toegesneden.
(…)
Ad F. Het nieuw in te voegen artikel 282a geschiedt ter uitvoering van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars. Alleen wanneer wederrechtelijke vrijheidsberoving geschiedt met het oogmerk een ander (dus niet de gijzelaar) te dwingen iets te doen of niet te doen kan worden gesproken van gijzeling.
«Een ander» dient ruim te worden opgevat en heeft mede betrekking op de begrippen Staat, internationale intergouvernementele organisatie of rechtspersoon, zoals die in de definitie van het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag voorkomen.”2.
10. Daarmee is in de wetgeschiedenis van art. 282a Sr tot uitdrukking gebracht dat die ander een derde moet zijn.3.Deze uitleg is in overeenstemming met art. 1 van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars van 17 december 1979 waaraan door de invoering van art. 282a Sr dus uitvoering is gegeven. Genoemd art. 1 luidt:
“Any person who seizes or detains and threatens to kill, injure or to continue to detain another person (herinafter refeered to as the “hostage”) in order to compel a third party, namely a State, an international intergovernmental organization, a natural of juridicial person, or a group of persons, to do or abstain from doing any act as an explicit of implicit condition for te release of the hostage commits the offence of taking of hostages (“hostage-taking”) within the meaning of this Convention.”
11. Ook in latere regelgeving is tot uitdrukking gebracht dat “een ander” betrekking heeft op een derde en niet ziet op de betrokkene zelf. Ik wijs in dit verband op het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht van 28 januari 2014 (Stb. 2014, 47) waarin de derde meer specifiek is omschreven:
“Artikel 2
1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(…)
c. aan het misdrijf omschreven in artikel 282a van de wet, wanneer hetzij het feit is begaan met het oogmerk een Nederlandse overheid te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.”
12. Het voorgaande sluit uiteraard niet uit de mogelijkheid dat die derde eveneens gegijzeld is. Op die situatie heeft het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0609 betrekking.4.Het middel in dat arrest behelsde de stelling dat een ander slachtoffer van een gijzeling niet kan gelden als “een ander” in de zin van art. 282a Sr omdat daarmee wordt gedoeld op iemand die niet van zijn vrijheid is beroofd. Terecht hield de Hoge Raad het kort en verwoog hij dat voor die opvatting tekst noch wetsgeschiedenis steun biedt. Het is voorts niet nodig om een ontvoerde die zélf wordt gedwongen iets te doen of iets na te laten op grond van art. 282a Sr bescherming te bieden. Zoals is opgemerkt bieden in zo’n geval andere strafbepalingen zoals ontvoering (art. 282 Sr) en afpersing (art. 317 Sr) voldoende soelaas.
13. Omdat evenwel het strafmaximum van gijzeling aanmerkelijk hoger is dan die van de eveneens bewezenverklaarde ontvoering en poging tot afpersing waarmee de gijzeling volgens het Hof in eendaadse samenloop is gepleegd, en in cassatie moet worden aangenomen dat het Hof van het strafmaximum van gijzeling is uitgegaan bij de strafoplegging, ben ik van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat verzoeker geen belang heeft bij zijn klacht of dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast wanneer de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou afdoen. Daarom zal naar mijn inzicht het Hof zich nogmaals over de zaak moeten buigen, met inachtneming van het in deze zaak door de Hoge Raad te wijzen arrest.
14. Het middel slaagt.
15. De eerste vier middelen, die alle verband houden met ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een getuige respectievelijk van een nader onderzoek door de rechter-commissaris naar de geestvermogens van die getuige, laat ik bij deze stand van zaken onbesproken. Indien Uw Raad behoefte heeft aan een bespreking van deze middelen, ben ik daartoe vanzelfsprekend gaarne bereid.
16. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Teneinde een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie te voorkomen, wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
Indien een ontvoerde zelf wordt gedwongen om te dulden of te doen kan sprake zijn van afpersing (in het onderhavige geval in pogingsvorm bewezenverklaard). Overigens kan gijzeling ook een andere betekenis hebben: de onwillige getuige kan op de terechtzitting bij dringende noodzakelijkheid in gijzeling worden gesteld, niet omdat de rechter iets van een ander wil maar om met de benodigde pressie diezelfde getuige op andere gedachten te brengen.
Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant 2 bij art. 282a Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgwerkt tot 1 maart 2006). In het verleden kon nog worden opgemerkt dat een dergelijk geval in de praktijk niet vaak voorkwam. Vgl. ook aant. 9 bij art. 282a Sr in Tekst & Commentaar Strafrecht (tiende druk, 2014): “het oogmerk te dwingen [zal] meestal op een ander dan de gegijzelde gericht zijn.”
Beroepschrift 05‑01‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/03589
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.P. van der Graaf
advocaat te Utrecht aan de Muntkade 1 (3531 AK) die verklaart door nagenoemde persoon, ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1977, verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof te Leeuwarden op 4 juli 2013 in de strafzaak onder ressortnummer 24/002221-12 gedane uitspraak, dient hierbij de navolgende middelen van cassatie in.
INLEIDENDE OPMERKINGEN.
1.
In onderhavig appelschriftuur zullen enkele cassatiemiddelen zich richten tegen een verondersteld nieuw verzoek van de raadsman ter terechtzitting gedaan tot het horen van een eerder door het Hof toegewezen getuige. Alvorens deze middelen geformuleerd worden is het van belang om eerst een overzicht te geven van het verloop van de procedure en de feitelijke gang van zaken in appèl.
2.
In deze strafzaak is op 19 november 2012 een regiezitting gehouden waar het Hof verzoeken van de Raadsman om drie getuigen door de rechter-commissaris te laten horen heeft toegewezen. Twee van deze verhoren hebben plaatsgevonden, maar het is niet gelukt om aangever [aangever] te horen. De rechter-commissaris was op grond van door een psychiatrisch verpleegkundige telefonisch verstrekte informatie, bevestigd per brief d.d. 5 april 2013 van oordeel dat een gegrond vermoeden bestond dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar werd gebracht en dat het voorkomen van dit gevaar op dat moment zwaarder woog dan het belang om aangever als getuige te horen. Ter zitting d.d. 20 juni 2013 heeft de raadsman vervolgens verzocht om aanhouding van de behandeling om de rechter-commissaris opdracht te geven om te informeren naar de gezondheid van de aangever omdat — kort gezegd — aangever een belangrijke getuige is, die op 6 september 2012 tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris is teruggekomen op zijn eerdere bij de politie afgelegde verklaring en van wie niet uit te sluiten valt dat hij over een poosje wel weer gehoord kan worden.
3.
Aangezien zowel het Hof als de advocaat-generaal niet bekend waren met/beschikten over de door de raadsman aangehaalde verklaring van de aangever d.d. 6 september 2012, afgelegd bij de rechter-commissaris, heeft de raadsman een afschrift van dit verhoor overgelegd, waarna het is toegevoegd aan het dossier. De advocaat-generaal heeft vervolgens medegedeeld dat — gelet op de thans gebleken omstandigheid dat aangever reeds inhoudelijk in bijzijn van de verdediging is gehoord en de verdediging aldus in de gelegenheid is gesteld om de getuige te bevragen — zij geen noodzaak ziet om de getuige nogmaals te horen.
4.
De raadsman heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat het verzoek om de getuige te horen reeds is toegewezen, en dat de stelling dat de getuige nooit meer kan worden gehoord onvoldoende is onderbouwd. Vervolgens heeft hij verzocht om de getuige ter zitting te horen, zodat het Hof zelf de betrouwbaarheid van de getuige kan toetsen.
5.
Na onderbreking heeft de voorzitter vastgesteld dat aangever [aangever] op 6 september 2012 uitgebreid is gehoord en dat de verdediging daarbij in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen. Vervolgens heeft de voorzitter opgemerkt dat het onderzoek in de strafzaak op 20 juni 2013 opnieuw is aangevangen en dat het Hof het verzoek van de raadsman aldus verstaat dat hij verzoekt dat aangever [aangever] als getuige wordt gehoord, oftewel als een nieuw verzoek.
6.
De voorzitter heeft vervolgens als beslissing van het Hof medegedeeld dat — kort gezegd — gelet op het dossier waaronder met name het verhoor van aangever [aangever] d.d. 6 september 2012 het verzoek van de raadsman om aangever te horen als getuige niet voldoende is onderbouwd. Het Hof acht het niet noodzakelijk om de getuige (nogmaals) te horen. De voorzitter overweegt — ten overvloede — dat naar het oordeel van het Hof de rechter-
7.
commissaris op goede gronden heeft beslist dat het horen van aangever [aangever] niet verantwoord is.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 328 en 415 Wetboek van Strafvordering doordat het Hof ten onrechte het verzoek van de raadsman tot het laten verrichten van nader onderzoek door de rechter-commissaris naar de geestelijke gesteldheid van de getuige [aangever] heeft aangemerkt als een nieuw verzoek tot het horen van de getuige [aangever] als bedoeld in art. 328 Sv.
Toelichting.
8.
De vraag die aan de orde is in dit voorgestelde middel is of er wel sprake is van een nieuw verzoek a.b.i. art. 328 Sv tot het horen van getuige [aangever] dan wel dat er sprake is van het persisteren door de raadsman bij een eerder toegewezen verzoek. Verzoeker meent het laatste. Immers indien een verzochte getuige niet komt opdagen, treedt de uit artikel 287 Sv voortvloeiende hoofdregel in werking dat de niet verschenen getuige nogmaals wordt opgeroepen. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken op de gronden genoemd in artikel 288 Sv. Deze procedure is via de schakelbepaling van artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
9.
In deze kwestie heeft het Hof het gedane verzoek van de raadsman ter terechtzitting van de 20 juni 2013 om ‘de zaak aan te houden en om de rechter-commissaris de opdracht te geven te informeren naar de gezondheid van de aangever met het verzoek nadere informatie te verkrijgen of de aangever mogelijk wel in de toekomst kan worden gehoord dan wel dat het voor onmogelijk wordt gehouden hem te laten horen’ aldus opgevat als dat de raadsman verzoekt dat aangever [aangever] als getuige wordt gehoord.
10.
Verzoeker is allereerst van oordeel dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk dit verzoek van de raadsman als nieuw verzoek tot het horen van getuige [aangever] heeft aangemerkt. Artikel 281 lid 5 regelt de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting. Hoofdregel is op grond van art. 320 lid 1 Sv dat in alle gevallen waarin het onderzoek voor onbepaalde tijd is geschorst de getuigen voor zover zij nog niet zijn gehoord, opnieuw worden opgeroepen. Op grond van artikel 322 lid 1 wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond. Lid 2 en 3 formuleren eventuele uitzonderingen op deze regel, maar lid 4 van ditzelfde artikel bepaalt dat ‘ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen de beslissingen van, in dit geval het Hof, inzake het horen of de oproeping van getuigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of 288 in stand blijven’. De kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr 3 p. 19 spreken van ‘handelingen van organisatorische of puur-processuele aard’.
11.
In dit geval geeft het Hof in zijn motivering tot afwijzing van het verzoek van de raadsman enerzijds aan dat het onderzoek in deze zaak vandaag voor de zitting voor inhoudelijke behandeling opnieuw is aangevangen maar anderzijds blijkt dit niet (anders dan deze opmerking tijdens de behandeling) uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 juni 2013. Maar nog los daarvan. De omstandigheid dat het Hof de advocaat-generaal verzoekt om de zaak bij aanvang van de behandeling voor te dragen is een omstandigheid waar de verdediging geen invloed op uit kan oefenen in die zin dat daar op enigerlei wijze bezwaar tegen gemaakt kan worden. Dit maakt dat deze omstandigheid dan ook niet zo uitgelegd dient te worden dat het persisteren bij eerder toegewezen verzoeken om die reden dan aangemerkt zouden moeten worden als nieuwe verzoeken.
12.
Gelet op hetgeen hiervoor genoemd had het Hof het verzoek van de raadsman dan ook niet kunnen aanmerken als een nieuw verzoek van de raadsman tot het horen van de getuige [aangever] maar diende het Hof de omstandigheid omtrent de psychische gesteldheid van de eerder toegewezen getuige [aangever] nader te onderzoeken om vervolgens te beoordelen of op grond van art. 288 lid 1 onder b het gegronde vermoeden bestond dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting (of bij de rechter-commissaris) in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige te kunnen ondervragen. Eerst nadat het Hof hieromtrent een oordeel had gevormd en deze omstandigheid had aangevoerd als grond waarom er zou moeten worden afgezien van het horen van deze getuige en de raadsman daarop volgend nogmaals het verzoek had gedaan om deze getuige te horen, eerst dan is er naar het oordeel van verzoeker sprake van een hernieuwd verzoek van de verdediging. Nu dit niet is gebeurd heeft het Hof ten onrechte het verzoek van de raadsman verstaan als nieuw verzoek, de raadsman heeft enkel gepersisteerd bij het horen van een reeds toegewezen getuige, althans is die opvatting niet begrijpelijk.
Middel II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 328 en 415 Wetboek van Strafvordering doordat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van de raadsman tot het horen van een eerder door het Hof, nog niet in hoger beroep gehoorde, toegewezen getuige.
13.
Middel II bouwt in feite voort op het voorgestelde middel I waarin bij de bespreking van het middel reeds een voorschot is genomen op middel II. Het Hof heeft het verzoek van de raadsman — door het Hof aldus opgevat dat de raadsman verzoekt dat aangever [aangever] als getuige wordt gehoord — beoordeeld aan de hand van het noodzaakscriterium. Gelet op hetgeen gesteld in art. 288 lid 1 onder b had het Hof het persisteren van de raadsman dienen te toetsen aan het in dit artikel aangelegde maatstaf. Het Hof had moeten beoordelen of er een gegrond vermoeden bestond dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting (of bij de rechter-commissaris), in het bijzonder op dat moment, in gevaar zou worden gebracht en het voorkomen van dit gevaar op dat moment zwaarder zou wegen dan het belang om de getuige te kunnen ondervragen. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt dat het Hof in zekere zin aan deze maatstaf heeft getoetst in die zin dat ‘De voorzitter ten overvloede overweegt dat de Rechter-Commissaris naar het oordeel van het Hof op goede gronden heeft beslist dat het horen van [aangever] in verband met zijn gezondheid niet verantwoord is aangezien het Hof van oordeel is dat uit de medische onderbouwing van de GGZ Drenthe genoegzaam blijkt dat aangever niet in staat is om gehoord te worden nu uit de verklaring blijkt dat [aangever] lijdt aan een vorm van paranoïde schizofrenie, type ononderbroken ’
14.
Wat dat betreft heeft het Hof er wel blijk van gegeven dat hij het veronderstelde verzoek heeft getoetst aan het criterium zoals omschreven in art. 288 lid 1 onder b zoals die was ten tijde van de verhoren bij de rechter-commissaris op 5 april 2013, echter heeft het Hof er geen blijk van gegeven dat zij het veronderstelde verzoek van de raadsman op 20 juni 2013 tijdens de behandeling ter terechtzitting ook aan dit verzoek heeft getoetst. Het Hof had het veronderstelde verzoek van de raadsman aldus dienen aan te merken als het persisteren tot het horen van een eerder door het Hof toegewezen getuige waarbij het Hof aan de hand van art. 288 lid 1 onder b nader had moeten onderzoeken of het horen van deze getuige (in de nabije toekomst) nog mogelijk was in plaats van het verzoek van de raadsman aan te merken als nieuw verzoek en deze te toetsen aan het noodzaakscriterium. De weigeringsgrond in lid 1 onder b betreft een verklaring ter terechtzitting. Als de rechter derhalve wil afzien van het horen van de getuige ter terechtzitting, kan de getuige ook buiten de terechtzitting om worden gehoord, bijvoorbeeld door de rechter-commissaris.
15.
Het feit dat zowel het Hof als de advocaat-generaal niet de beschikking hadden over de verklaring van de getuige zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 6 september 2012 maakt dit niet anders. Immers dit is een omstandigheid waarvan het Hof op de hoogte had kunnen zijn en het is enkel aan de raadsman toe te schrijven dat alle procesdeelnemers de beschikking hebben gekregen over deze verklaring. Dit is dan ook geen omstandigheid die de verdediging kan worden ‘tegengeworpen’ om vervolgens af te zien tot het horen van de getuige.
Middel III.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 328 en 415 Wetboek van Strafvordering doordat het Hof ten onrechte heeft verzuimd te responderen op een door de raadsman ter terechtzitting gedaan verzoek tot nader onderzoek door de rechter-commissaris.
16.
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 juni 2013 volgt dat door de raadsman uitdrukkelijk is verzocht om de zaak aan te houden met het verzoek de rechter-commissaris opdracht te geven te informeren naar de gezondheid van de van aangever waarbij uitdrukkelijk is verzocht nader te informeren of deze getuige in de toekomst wél gehoord kan worden dan wei dat het voor onmogelijk wordt gehouden hem te laten horen. Dit omdat uit het proces-verbaal van 15 mei 2013 van de rechter-commissaris blijkt dat een gegrond vermoeden bestond dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar werd gebracht en dat het voorkomen van dit gevaar op dat moment (te weten 5 april 2013) zwaarder woog dan het belang om aangever als getuige te horen. Gelet op het tijdsverloop tussen 5 april 2013 en 20 juni 2013 had het in de rede gelegen, zoals door de raadsman verzocht, nader onderzoek te doen naar het geestelijk welzijn van deze getuige om de mogelijkheden van een eventueel nader verhoor te onderzoeken. Het Hof heeft dan ook ten onrechte verzuimd op dit verzoek van de raadsman te responderen.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 263, 264, 287, 288, 315, 328 en 415 Wetboek van Strafvordering doordat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk het verzoek van de raadsman tot het nader horen van de getuige [aangever] heeft afgewezen.
17.
De weigeringsgrond in art. 288 lid 1 onder b betreft een verklaring ter terechtzitting. Als de rechter derhalve wil afzien van het horen van de getuige ter terechtzitting, kan de getuige ook buiten de terechtzitting om worden gehoord, bijvoorbeeld door de rechter-commissaris. De weigering om een getuige op te roepen vanwege gevaar voor de gezondheid of het welzijn van de getuige neemt de rechter autonoom. Bij afwijzing van het verzoek dient dit wel voldoende gemotiveerd te worden. Gelet op de onderbouwing van de raadsman omtrent de wisselende inhoud van de verklaringen van de getuige alsmede het gewicht van deze getuige nu het de aangever betreft maakt dat het Hof deze afwijzende beslissing nader had moeten motiveren dan wel is die beslissing niet begrijpelijk. Dit klemt temeer omdat het Hof enerzijds aangeeft dat deze getuige betrouwbaar is en tegelijkertijd vaststelt dat dat de getuige lijdt aan een vorm van paranoïde schizofrenie, type ononderbroken.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 348, 350, 358, 359, 359a Wetboek van Strafvordering en art. 282 en 282a Wetboek van Strafrecht doordat het Gerechtshof ten onrechte de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten nu het Gerechtshof mede gijzeling bewezen heeft verklaard terwijl dit niet ten laste was gelegd.
Toelichting
18.
Volgens het arrest van 4 juli 2013 is bewezenverklaard de eendaadse samenloop van medeplegen gijzeling, poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
19.
Gijzeling a.b.i. 282a Sr is een specialis van 282 Sr dat vereist dat iemand van zijn vrijheid wordt beroofd met het oogmerk (een) ander(en) te dwingen iets te doen of niet te doen. Uit de bewoordingen van het ten laste gelegde volgt dat de steller van de tenlastelegging met ‘een ander’ uitsluitend het oog heeft gehad op het met name genoemde slachtoffer [aangever]. In dat kader verwijst verzoeker hierbij naar een uitspraak van de Rechtbank Den Bosch van 22 februari 2010;
- —
‘De rechtbank stelt vast dat het onder 1, primair, tenlastegelegde feit blijkens de bewoordingen en onderschrift (artikel 282/282a Wetboek van Strafrecht) is toegespitst op de in artikel 282a Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gijzeling. Het misdrijf gijzeling vereist dat iemand van zijn vrijheid wordt beroofd met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen. Uit bedoelde tenlastelegging blijkt echter dat [slachtoffer 1] zowel degene is die van zijn vrijheid wordt beroofd als degene die wordt gedwongen iets te doen. In zoverre is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig. De rechtbank zal om die reden de dagvaarding voor zover betrekking hebbend op de onder feit 1, primair, tenlastegelegde gijzeling (zijnde de zinsneden ‘en/of met het oogmerk die [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen of niet te doen’ en ‘met voornoemd oogmerk (…) [Kredietmaatschappij]’) partieel nietig verklaren’ .1.
20.
Deze uitspraak van de Rechtbank Den-Bosch is een bevestiging van een eerdere uitspraak van Uw Raad van 3 februari 2004. In deze uitspraak oordeelde Uw Raad immers dat ‘De opvatting dat met ‘een ander’ in art. 282a lid 1 Sr wordt gedoeld op iemand die niet (ook) van zijn vrijheid beroofd is, onjuist is.’ In deze kwestie ging het om twee personen die van hun vrijheid waren beroofd, waarbij ‘de andere gegijzelde’ gedwongen werd iets te doen.
21.
In aanvulling hierop kan ook nog gewezen worden op een uitspraak van de Rechtbank Breda van 25 oktober 2010 (BO2795) en een uitspraak van het Gerechtshof Den-Bosch van 17 december 2013 (2013:6035) waarin beide instanties tot vrijspraak kwamen.
- —
‘Vrijspraak gijzeling nu van gijzeling als bedoeld in artikel 282a Sr geen sprake is omdat het slachtoffer van zijn vrijheid is beroofd met als doel om van hemzelf, en dus niet van een ander, een verklaring los te krijgen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1983–1984, nr. 18439, A–E) is hierover aangegeven dat alleen wanneer wederrechtelijke vrijheidsberoving geschiedt met het oogmerk een ander (dus niet de gijzelaar) te dwingen iets te doen of niet te doen, kan worden gesproken van gijzeling. Gelet hierop dient vrijspraak te volgen van de tenlastegelegde gijzeling’.
22.
Weliswaar is in deze kwestie geen verweer tot vrijspraak voor gijzeling gevoerd, echter dat laat zich logischerwijs ook verklaren uit het feit dat gijzeling a.b.i. art. 282a ook niet ten laste was gelegd. Uiteindelijk is er door het Gerechtshof ‘meer’ bewezenverklaard dan was tenlastegelegd. De kwalificatie van het feit is innerlijk tegenstrijdig met het bewezenverklaarde feitencomplex. Door op deze wijze te oordelen zoals het Hof heeft gedaan heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
Redenen waarom:
Indien het Uw Raad moge behage de aangedragen middelen gegrond te verklaren en de strafzaak terug te verwijzen naar een ander gerechtshof om daar opnieuw recht te doen.
Gemachtigd raadsman
R.P. van der Graaf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2015
Rechtbank Den-Bosch van 22 februari 2010, (BL4478)