HR, 03-02-2004, nr. 01522/03
ECLI:NL:HR:2004:AO0609
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2004
- Zaaknummer
01522/03
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AO0609
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO0609, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO0609
ECLI:NL:HR:2004:AO0609, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0609
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0609
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0609
- Wetingang
art. 282a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/88
Conclusie 03‑02‑2004
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01522/03
Mr Wortel
Zitting: 16 december 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens (1 primair) "medeplegen van gijzeling", (2a primair) "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", (2b primair) "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden" en (4) "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een bij eerdere uitspraak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Die bewezenverklaring luidt:
"hij op of omstreeks 27 december 2000, te Sneek, in de gemeente Sneek, tezamen en in vereniging met anderen, in een woning, gelegen op of aan de [a-straat] aldaar opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen, te weten een hoeveelheid geld (te weten handelsgeld van en bestemd voor het bedrijf ([A]) van voornoemde [slachtoffer 2]) aan één of meer van zijn mededaders af te geven, immers heeft hij tezamen en in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk en wederrechtelijk, in voornoemde woning (welke woning men door middel van braak en inklimming was binnengedrongen en in welke woning op dat moment voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden) - zulks terwijl één of meer van zijn mededaders zichtbaar voor die [slachtoffer 1] gemaskerd waren en vuurwapens bij zich droegen -, die samen met [slachtoffer 2] in bed liggende [slachtoffer 1] vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens gedwongen uit bed te komen en/of vervolgens weggeleid van die [slachtoffer 2] en/of een zaak over het hoofd van die [slachtoffer 1] getrokken en/of de armen van die [slachtoffer 1] op de rug gebonden en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de douche te blijven, en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de slaapkamer op bed te gaan liggen en te blijven liggen en/of vervolgens de benen van die [slachtoffer 1] aan elkaar vast gebonden en aan het ledikant vastgebonden en/of tape op/over de mond van die [slachtoffer 1] geplakt en aldus die [slachtoffer 1] belet zich vrijelijk te bewegen."
4.
Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de gegijzelde (gijzelaar) van de vrijheid is beroofd met het oogmerk een ander te dwingen geld af te geven. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat aan [slachtoffer 1] eisen zijn gesteld, gericht op de vrijlating van [slachtoffer 2]. Ik neem aan dat de steller van het middel (ook in de toelichting op dit middel) de namen heeft verward. In het stramien van de bewezenverklaring was het immers [slachtoffer 1] die van haar vrijheid werd beroofd om [slachtoffer 2] tot afgifte van geld te dwingen, zodat [slachtoffer 2] degene was die aan eisen moest voldoen om de vrijlating van [slachtoffer 1] te bewerkstelligen.
Voorts zou uit de bewijsmiddelen naar voren komen dat de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] reeds een einde had genomen op het moment waarop [slachtoffer 2] ertoe werd gebracht geld af te geven, zodat van het in art. 282a Sr verlangde oogmerk geen sprake kan zijn.
5.
Blijkens de bewijsmiddelen is [slachtoffer 2], echtgenoot van [slachtoffer 1], eigenaar van het winkelbedrijf [A] te Sneek. Overeenkomstig een tevoren bedacht plan (bij het beramen waarvan verzoeker betrokken was, en aan de uitvoering waarvan hij heeft bijgedragen door een wapen te verschaffen) zijn drie daders in de nacht van 26 op 27 december 2000, na het verwijderen van een ruit, de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] binnengegaan. In de slaapkamer werd [slachtoffer 1] aanvankelijk, met de handen op de rug gebonden en een zak over het hoofd, gedwongen een doucheruimte in te gaan, terwijl [slachtoffer 2] op bed moest blijven liggen. In het plan van de daders was voorzien dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van elkaar gescheiden zouden worden (bewijsmiddel 3, verklaring van [medeverdachte]).
6.
Terwijl [slachtoffer 1] in de doucheruimte werd vastgehouden werd [slachtoffer 2] - ook met een zak over zijn hoofd - gedwongen naar beneden te gaan, zich aan te kleden en de alarmcentrale te bellen om er voor te zorgen dat het alarm bij het betreden van de winkel niet zou afgaan. Ook moest [slachtoffer 2] vertellen waar de sleutels lagen, hoe de winkel betreden en de kluis geopend kon worden. Daarna is [slachtoffer 2] in een gereedstaande bestelbus meegenomen naar de winkel, gedwongen de voordeur open te maken en een code in te toetsen, en in de winkel de kluis te openen. Vervolgens is hij vastgebonden, waarna de daders zich het geld toeëigenden. Na een uur werd [slachtoffer 2] bevrijd.
7.
De daders hebben, nadat [slachtoffer 2] was gedwongen om vanuit de slaapkamer naar de benedenverdieping van zijn woning te gaan, [slachtoffer 1] van de doucheruimte teruggebracht naar de slaapkamer, alwaar zij op bed is vastgebonden.
8.
Voorts houden de bewijsmiddelen het volgende in.
[Slachtoffer 1] heeft verklaard dat de daders, toen zij de slaapkamer waren binnengedrongen, haar man was geslagen en op de grond gevallen en zijzelf was beetgegrepen, hebben gezegd
"dat wij moesten doen wat zij wilden."
[Slachtoffer 2] heeft verklaard dat, toen hij gedwongen was op het bed te gaan liggen, zijn handen op zijn rug waren gebonden en een zak over zijn hoofd was getrokken,
"[e]en oudere manspersoon zei dat ik moest doen wat ze zeiden, want mijn vrouw was ergens anders. Mijn vrouw werd gelijk bij mij uit de slaapkamer weggehaald"
Eén der daders, [medeverdachte], heeft, zoals hierboven reeds opgemerkt, verklaard dat te voren was afgesproken om de man en de vrouw te scheiden. Hij heeft voorts verklaard
"Ik heb de man gezegd dat hij mee moest werken en dat zijn vrouw afgevoerd zou worden als zekerheid voor ons. We hebben vervolgens de radio aangezet, omdat we de man wilden doen geloven dat zijn vrouw werd opgehaald."
9.
Art. 282a, eerste lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:
Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met (...)
10.
Het komt mij voor dat uit de bovengenoemde bewijsmiddelen in voldoende mate is af te leiden dat [slachtoffer 1] van haar vrijheid is beroofd en beroofd gehouden - door haar eerst, met vastgebonden handen en een zak over haar hoofd, te dwingen in de doucheruimte te verblijven en vervolgens, na het afvoeren van haar echtgenoot, op bed vast te binden - teneinde [slachtoffer 2] in de veronderstelling te brengen dat zijn vrouw was weggevoerd en door de daders pas weer vrijgelaten zou worden nadat hij aan hun verlangens gehoor had gegeven.
Aldus kunnen de bewijsmiddelen het oordeel dragen dat [slachtoffer 1] van haar vrijheid is beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk [slachtoffer 2] te dwingen het in zijn winkel aanwezige geld af te geven.
11.
Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de daders, toen zij met [slachtoffer 2] naar diens winkel vertrokken, [slachtoffer 1] in de woning hebben achtergelaten. Die omstandigheid brengt, anders dan de steller van het middel betoogt, niet mee dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] reeds op dat moment een einde nam. Zij bleef immers op het bed vastgebonden achter. Aldus werd zij verhinderd zich van die plaats te verwijderen, vgl HR NJ 1990, 668. Die toen nog voortdurende vrijheidsberoving is bewerkstelligd met het oogmerk waardoor art. 282a Sr zich onderscheidt van art. 282 Sr.
12.
Aan het voorgaande doet naar mijn inzicht evenmin af (merk ik ambtshalve op) dat het Hof in de bewezenverklaring alternatieven heeft laten bestaan die in een tenlastelegging te pas komen maar in een bewezenverklaring misstaan. In de tijdsbepaling heeft het Hof "op of omstreeks" opgenomen, en vervolgens is een flink aantal malen "en/of" blijven staan. Dat is, gelet op de bewijsmiddelen, overbodig en ook gevaarlijk. De keus tussen "vastgepakt en/of vastgehouden", en "tape op/over de mond" is strafrechtelijk van geen belang en hoeft dus in de bewezenverklaring niet gemaakt te worden. Het Hof had er evenwel goed aan gedaan de overige "en/of's" te ecarteren, teneinde duidelijk naar voren te brengen dat het geheel van de jegens [slachtoffer 1] begane handelingen de vrijheidsberoving heeft opgeleverd. Nu de bewijsmiddelen duidelijk maken dat al die handelingen daadwerkelijk zijn verricht is er geen reden voor correctie.
13.
Het eerste middel faalt. Het leent zich naar mijn oordeel voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
14.
Het tweede middel, waarin geklaagd wordt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, is daarentegen terecht voorgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld op 6 augustus 2002. De stukken van het geding zijn eerst op 9 juli 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen. De termijn van ten hoogste acht maanden, te rekenen vanaf het instellen van het rechtsmiddel, die bij het inzenden van de stukken naar de volgende instantie (behoudens bijzondere omstandigheden) in acht genomen dient te worden is derhalve met drie maanden overschreden. Overschrijding van deze inzendtermijn wordt aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Strafvermindering zal het gevolg van deze termijnoverschrijding moeten zijn. Teneinde de gevolgen van de overschrijding zoveel mogelijk te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling in cassatie, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 03‑02‑2004
Inhoudsindicatie
De opvatting dat met "een ander" in art. 282a lid 1 Sr wordt gedoeld op iemand die niet (ook) van zijn vrijheid is beroofd, is onjuist.
Partij(en)
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01522/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 juli 2002, nummer 24/000116-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 24 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van gijzeling", 2a primair "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2b primair "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" en "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden" en 4. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen hetgeen onder 1 is bewezenverklaard.
3.2.
Die bewezenverklaring luidt dat de verdachte:
"op of omstreeks 27 december 2000, te Sneek, in de gemeente Sneek, tezamen en in vereniging met anderen, in een woning, gelegen op of aan de [a-straat] aldaar opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen, te weten een hoeveelheid geld (te weten handelsgeld van en bestemd voor het bedrijf ([A]) van voornoemde [slachtoffer 2]) aan één of meer van zijn mededaders af te geven, immers heeft hij tezamen en in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk en wederrechtelijk, in voornoemde woning (welke woning men door middel van braak en inklimming was binnengedrongen en in welke woning op dat moment voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden) - zulks terwijl één of meer van zijn mededaders zichtbaar voor die [slachtoffer 1] gemaskerd waren en vuurwapens bij zich droegen -, die samen met [slachtoffer 2] in bed liggende [slachtoffer 1] vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens gedwongen uit bed te komen en/of vervolgens weggeleid van die [slachtoffer 2] en/of een zaak over het hoofd van die [slachtoffer 1] getrokken en/of de armen van die [slachtoffer 1] op de rug gebonden en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de douche te blijven, en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de slaapkamer op bed te gaan liggen en te blijven liggen en/of vervolgens de benen van die [slachtoffer 1] aan elkaar vast gebonden en aan het ledikant vastgebonden en/of tape op/over de mond van die [slachtoffer 1] geplakt en aldus die [slachtoffer 1] belet zich vrijelijk te bewegen."
3.3.
Die bewezenverklaring is overeenkomstig de tenlastelegging toegesneden op het bij art. 282a Sr voorziene misdrijf van gijzeling.
3.4.
Het middel bevat blijkens de daarop gegeven toelichting onder meer de klacht dat de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 2] niet kan gelden als "een ander" in de zin van die bepaling, omdat die [slachtoffer 2] (ook) van zijn vrijheid was beroofd en met "een ander" in art. 282a Sr wordt gedoeld op iemand die niet van zijn vrijheid is beroofd. Noch de tekst, noch de ontstaansgeschiedenis van die bepaling biedt evenwel steun voor de opvatting waarop de klacht berust. De in toelichting op het middel aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die bepaling dwingt ook geenszins tot de uitleg die door de steller van het middel wordt voorgestaan. De klacht faalt dus.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 6 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 9 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 december 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2004.