Deze zaak hangt samen met die onder nr. 13/02659 ([medeverdachte]), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 07-07-2015, nr. 13/02182
ECLI:NL:HR:2015:1785
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
13/02182
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1785, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1004, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1785, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0308
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Palm Invest. Strafbaarheid bewezenverklaarde. Art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (Wft) en art. 1 sub 2 WED. In de periode van 1 aug tot 1 juli 2011 ontbrak in art. 1 sub 2 WED een verwijzing naar art. 5:2 Wft. De klacht stuit af op art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, nu het overeenkomstig de tll bewezenverklaarde feit betrekking heeft op gedragingen die zijn gepleegd in de periode van 1 nov 2005 tot eind nov 2006, welke gedragingen o.g.v. het toen geldende art. 3.1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 strafbaar waren.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 13/02182
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013, nummer 23/002010-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1], heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof omtrent de strafbaarheid van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"[A] B.V. ([A] B.V.) in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 te Hilversum telkens opzettelijk effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was te weten obligatieleningen van [A] BV aan onder meer de volgende beleggers:
- [betrokkene 1] (obligatieovereenkomst € 20.000,00) en
- [betrokkene 2] (obligatieovereenkomst € 25.000,00) en
- [betrokkene 3] (obligatieovereenkomst € 20.000,00 en € 10.000,00) en
- [betrokkene 4] (obligatieovereenkomst € 10.000,00 en 10.000,00), aan het plegen van bovengenoemde strafbare feiten hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven."
2.3.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende in:
"Onder feit 4 is bewezenverklaard dat de verdachte als feitelijk leidinggever van [A] B.V. in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was.
Ten tijde van het plegen van dit feit werd deze overtreding aangemerkt als een economisch delict in artikel 1 sub 2 van de Wet op de economische delicten (hierna : WED) en als zodanig ook strafbaar gesteld (artikel 1, 2 en 6 WED).
De Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) is daarna op 1 januari 2007 komen te vervallen en het verbod van 3 lid 1 Wte 1995 is thans opgenomen in artikel 5:2 van de Wet op het Financieel toezicht (Wft) die wet per 1 januari 2007 inwerking is getreden. Bij de invoering van art 5:2. Wft heeft de wetgever per abuis nagelaten dit artikel aan te merken als een economisch delict in de zin van die wet.
Deze omissie in de wetgeving heeft de wetgever inmiddels ook weer hersteld. Bij wijziging van de WED (Staatsblad 2011, nr. 248) is artikel 1 van deze wet gewijzigd in die zin dat opnieuw artikel 5:2 is ingevoegd. In de kamerstukken betreffende deze wijziging (kamerstuk 2008/2009, nr. 32036, memorie van toelichting) is vermeld dat deze aanpassing het mogelijk maakt opzettelijke overtreding van artikel 5:2 Wft strafrechtelijk af te doen, welke bevoegdheid per abuis was weggevallen bij de introductie van het boetestelsel financiële wetgeving.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever is overgegaan tot reparatie van de desbetreffende wetgeving. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 22 april 2010 geoordeeld dat deze omissie van de wetgever een misslag van de wetgever was en mitsdien geen sprake is geweest van een veranderd inzicht over de strafwaardigheid van de gedraging en geen aanleiding diende te geven tot het buiten toepassing laten van de strafbedreiging uit 2005/2006. De raadsman en het openbaar ministerie hebben zich op het standpunt gesteld dat nu de 'misslag' ook thans nog niet is hersteld, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt het verweer bij het ontbreken van feitelijke grondslag, nu het ervoor moet worden gehouden dat op het moment van begaan van het feit de verweten gedraging met straf was bedreigd en thans op het moment van berechting door de reparatiewetgeving opnieuw is strafbaar gesteld. Daaraan doet niet af dat gedurende enige tijd de omschreven gedraging door een misslag van de wetgever niet strafbaar was gesteld. Als tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat niet enig aan de wetgever toe te schrijven inzicht over de strafwaardigheid het bij de toepassing van artikel 1, tweede lid Sr als het leidende beginsel zou moeten genomen, maar het vertrouwen dat de burger mag stellen in de wet zelf, dan nog is dat vertrouwen in casu niet beschaamd, nu de gedraging van de verdachte op het moment van begaan daarvan strafbaar was - en ook kenbaar voor hem -, is dat niet anders dan op het moment van berechting. Tussenliggende wijzigingen doen daar niet aan af, nu die wijzigingen inmiddels door de wetgever in de oude toestand zijn hersteld.
De verdediging heeft nog een beroep gedaan op het zogenoemde Scoppola-arrest (EHRM 17 september 2009, LJN BK6009) en de interpretatie die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven (HR 12 juli 2011, LJN BP6878). Dit beroep kan de verdediging niet baten. De Hoge Raad heeft in dat arrest bepaald dat hij blijft bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen het vervallen van strafbaarstellingen. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat die rechtspraak goede grond heeft, omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, welk inzicht naar het oordeel van de Hoge Raad door de wetgever wordt vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen. Uit het herstellen van de misslag leidt het hof af dat de strafbedreiging niet gunstiger is voor de verdachte. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
2.4.
Op 1 augustus 2009 is met de inwerkintreding van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving de WED gewijzigd waardoor de per 1 januari 2007 in art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (verder: Wft) neergelegde - uit het voordien geldende art. 3, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 overgenomen - prospectusplicht niet langer in art. 1 sub 2 WED was opgenomen. Naleving van de desbetreffende plicht kon worden gehandhaafd via het bestuursrecht. Met de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wijzigingswet financiële markten 2010 (Stb. 2011, 248) is genoemd art. 5:2 Wft opnieuw in art. 1 sub 2 WED ingevoegd. In de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 ontbrak in genoemde bepaling van de WED derhalve een verwijzing naar art. 5:2 Wft.
2.5.
Art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, (Stb 2009, 327) luidt:
"Ter zake van overtredingen die hebben plaatsgevonden of zijn aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing."
2.6.
De klacht van het middel sluit af op art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, nu het overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaarde feit betrekking heeft op gedragingen die zijn gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006, welke gedragingen op grond van het toen geldende art. 3, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 strafbaar waren.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Palm Invest. Strafbaarheid bewezenverklaarde. Art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (Wft) en art. 1 sub 2 WED. In de periode van 1 aug tot 1 juli 2011 ontbrak in art. 1 sub 2 WED een verwijzing naar art. 5:2 Wft. De klacht stuit af op art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, nu het overeenkomstig de tll bewezenverklaarde feit betrekking heeft op gedragingen die zijn gepleegd in de periode van 1 nov 2005 tot eind nov 2006, welke gedragingen o.g.v. het toen geldende art. 3.1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 strafbaar waren.
Nr. 13/02182
Mr. Harteveld
Zitting 19 mei 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 16 april 2013 verdachte ter zake van “feitelijk leiding geven aan oplichting, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken en feitelijk leiding geven aan de opzettelijk begane overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] (deels) toegewezen en verdachte dienaangaande schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest nader is bepaald. De overige benadeelde partijen zijn in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. In de pers staat deze zaak, met die tegen de medeverdachte, bekend als de Palm Invest-zaak.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Omwille van de leesbaarheid komt eerst het tweede middel aan bod.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingezonden.
3.1. Het tweede middel dat namens de verdachte is ingediend klaagt over het oordeel van het Hof omtrent de strafbaarheid van het onder 4 bewezenverklaarde. Dit middel valt uiteen in twee deelklachten.
3.1.1. Onder 4 is door het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“[A] B.V. ([A] B.V.) in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 te Hilversum telkens opzettelijk effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was te weten obligatieleningen van [A] BV aan onder meer de volgende beleggers:
- [betrokkene 1] (obligatieovereenkomst € 20.000,00) en
- [betrokkene 2] (obligatieovereenkomst € 25.000,00) en
- [betrokkene 3] (obligatieovereenkomst € 20.000,00 en € 10.000,00) en
- [betrokkene 4] (obligatieovereenkomst € 10.000,00 en 10.000,00),
aan het plegen van bovengenoemde strafbare feiten hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.1.2. Met betrekking tot de strafbaarheid van dit bewezenverklaarde houdt het arrest van het Hof het volgende in:
“Strafbaarheid van het onder 4 ten laste gelegde feit: de opzettelijke overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer 1995
Onder feit 4 is bewezenverklaard dat de verdachte als feitelijk leidinggever van [A] B.V. in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was.
De Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) is daarna op 1 januari 2007 komen te vervallen en het verbod van 3 lid 1 Wte 1995 is thans opgenomen in artikel 5:2 van de Wet op het Financieel toezicht (Wft) die wet per 1 januari 2007 inwerking is getreden. Bij de invoering van art 5:2. Wft heeft de wetgever per abuis nagelaten dit artikel aan te merken als een economisch delict in de zin van die wet.
Deze omissie in de wetgeving heeft de wetgever inmiddels ook weer hersteld. Bij wijziging van de WED (Staatsblad 2011, nr. 248) is artikel 1 van deze wet gewijzigd in die zin dat opnieuw artikel 5:2 is ingevoegd. In de kamerstukken betreffende deze wijziging (kamerstuk 2008/2009, nr. 32036, memorie van toelichting) is vermeld dat deze aanpassing het mogelijk maakt opzettelijke overtreding van artikel 5:2 Wft strafrechtelijk af te doen, welke bevoegdheid per abuis was weggevallen bij de introductie van het boetestelsel financiële wetgeving.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever is overgegaan tot reparatie van de desbetreffende wetgeving. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 22 april 2010 geoordeeld dat deze omissie van de wetgever een misslag van de wetgever was en mitsdien geen sprake is geweest van een veranderd inzicht over de strafwaardigheid van de gedraging en geen aanleiding diende te geven tot het buiten toepassing laten van de strafbedreiging uit 2005/2006. De raadsman en het openbaar ministerie hebben zich op het standpunt gesteld dat nu de 'misslag' ook thans nog niet is hersteld, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt het verweer bij het ontbreken van feitelijke grondslag, nu het ervoor moet worden gehouden dat op het moment van begaan van het feit de verweten gedraging met straf was bedreigd en thans op het moment van berechting door de reparatiewetgeving opnieuw is strafbaar gesteld. Daaraan doet niet af dat gedurende enige tijd de omschreven gedraging door een misslag van de wetgever niet strafbaar was gesteld. Als tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat niet enig aan de wetgever toe te schrijven inzicht over de strafwaardigheid het bij de toepassing van artikel 1, tweede lid Sr als het leidende beginsel zou moeten genomen, maar het vertrouwen dat de burger mag stellen in de wet zelf, dan nog is dat vertrouwen in casu niet beschaamd, nu de gedraging van de verdachte op het moment van begaan daarvan strafbaar was - en ook kenbaar voor hem -, is dat niet anders dan op het moment van berechting. Tussenliggende wijzigingen doen daar niet aan af, nu die wijzigingen inmiddels door de wetgever in de oude toestand zijn hersteld.
De verdediging heeft nog een beroep gedaan op het zogenoemde Scoppola-arrest (EHRM 17 september 2009, LJN BK6009) en de interpretatie die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven (HR 12 juli 2011, LJN BP6878). Dit beroep kan de verdediging niet baten. De Hoge Raad heeft in dat arrest bepaald dat hij blijft bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen het vervallen van strafbaarstellingen. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat die rechtspraak goede grond heeft, omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, welk inzicht naar het oordeel van de Hoge Raad door de wetgever wordt vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen. Uit het herstellen van de misslag leidt het hof af dat de strafbedreiging niet gunstiger is voor de verdachte. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”
3.2.1. De eerste deelklacht van het middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het uitgeven van effecten zonder prospectus van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 niet strafbaar was gesteld het gevolg is van een misslag van de wetgever.
3.2.2. Ten tijde van het plegen van het onder 4 bewezenverklaarde was de prospectusplicht opgenomen in art. 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en was de overtreding van dat voorschrift als een economisch delict aangemerkt in art. 1, sub 2, van de Wet op de economische delicten (Wed). Per 1 januari 2007 is de prospectusplicht opgenomen in art. 5:2 van de Wet op het Financieel toezicht (Wft).2.Wederom was de overtreding van het voorschrift in art. 1, sub 2, Wed als een economisch delict aangemerkt.3.
3.2.3. Met de inwerkingtreding op 1 augustus 2009 van de Wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de in de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten opgenomen regels met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete (Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving) werd de zinsnede in art. 1, sub 2, Wed met betrekking tot de Wft gewijzigd, welke wijziging mede inhield dat art. 5:2 Wft daarin niet langer was opgenomen.4.In de Memorie van Toelichting is daarover te lezen:
“Artikel XI
Met dit artikel wordt de strafbaarstelling van overtredingen uit de Wet op het financieel toezicht in de Wet op de economische delicten (Wed) aangepast. In beginsel worden alle overtredingen die zijn ingedeeld in de hoogste categorie (3) opgenomen in de Wed. Daarnaast worden diverse soorten overtredingen uit categorie 2 ook opgenomen in de Wed. Het gaat daarbij onder andere om overtredingen die de consument of de afnemers van financiële producten benadelen, het schenden van een zware medewerkingplicht en het niet naleven van boekhoudkundige voorschriften of statutaire verplichtingen. Deze indeling is het gevolg van een stofkamoperatie waarin de strafbaarstelling van alle voorschriften van de Wft opnieuw is geïnventariseerd en gecategoriseerd. Voorschriften die voorheen wel strafbaar waren, maar nu op basis van indeling naar de aard van overtreding niet meer in de Wed zullen zijn opgenomen, zijn op basis van een individuele afweging geschrapt.”5.
3.2.4. Met de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de wet van 12 mei 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2010) is de verwijzing naar art. 5:2 Wft wederom ingevoegd in art. 1, sub 2, Wed.6.In de memorie van toelichting is daarover te lezen:
“V. Wijziging van de Wet op de economische delicten
[…]
Voorts maakt deze aanpassing van de Wed het mogelijk om bij overtreding van een aantal in de Wft opgenomen bepalingen te kiezen voor een strafrechtelijke afdoening in plaats van handhaving via het bestuursrecht. Met deze aanpassing wordt het mogelijk overtreding van de volgende artikelen via het strafrecht af te doen: artikel 5:2 van de Wft (het uitgeven van effecten zonder prospectus) en 5:25i van de Wft (omgang met koersgevoelige informatie). Deze artikelen waren tot aan de zomer van 2009 opgenomen in de Wed, maar zijn weggevallen door de aanpassing van de Wed middels de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving. Dit wordt bij deze hersteld.”7.
3.2.5. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het Hof de wetsgeschiedenis niet correct weergeeft, waar in zijn arrest is opgenomen dat de wetgever bij de invoering van art. 5:2 Wft heeft nagelaten de overtreding van het bij dit artikel gestelde voorschrift aan te merken als een economisch delict in de zin van de Wed. Ten tijde van de inwerkingtreding van art. 5:2 op 1 januari 2007 was de overtreding van het bij dit artikel gestelde voorschrift immers wel degelijk in art. 1, sub 2, Wed als een economisch delict aangemerkt. Pas per 1 augustus 2009 is de verwijzing naar art. 5:2 Wft in art. 1, sub 2, Wed komen te vervallen.
3.2.6. Wat daar ook van zij: per 1 juli 2011 heeft de wetgever de situatie van voor 1 augustus 2009 hersteld, in die zin dat de verwijzing naar art. 5:2 Wft wederom is ingevoegd in art. 1, sub 2, Wed. Is daarmee, zoals het Hof heeft geoordeeld, een misslag van de wetgever hersteld? Volgens mij is dat inderdaad het geval.
3.2.7. Een aanwijzing dat de vermelding van art. 5:2 Wft in art. 1, sub 2, Wed per abuis is weggevallen is terug te vinden in voornoemde memorie van toelichting bij de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, waar is te lezen: “In beginsel worden alle overtredingen die zijn ingedeeld in de hoogste categorie (3) opgenomen in de Wed.”8.Blijkens artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector is overtreding van het voorschrift, gesteld in art. 5:2 Wft, ingedeeld in categorie 3. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving was dit niet anders.
Dit argument vóór het aannemen van een misslag overtuigt te meer als de wijze waarop de zinsnede met betrekking tot de Wft in art. 1, sub 2, Wed door invoering van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving is gewijzigd in ogenschouw wordt genomen. Deze wijziging is niet doorgevoerd door specifiek opgesomde artikelen te schrappen of toe te voegen, maar door de zinsnede met betrekking tot de Wft integraal te vervangen. Art. 5:2 Wft is dan ook niet expliciet genoemd als een te schrappen artikel, maar ontbreekt simpelweg in de nieuwe tekst.
Een andere belangrijke aanwijzing is te vinden in de Memorie van Toelichting bij de Wijzigingswet financiële markten 2010, waar over het wederom opnemen van o.a. art. 5:2 Wft in art. 1, sub 2, Wed staat: “Deze artikelen waren tot aan de zomer van 2009 opgenomen in de Wed, maar zijn weggevallen door de aanpassing van de Wed middels de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving. Dit wordt bij deze hersteld.”
Dat hier wordt gerept van ‘wegevallen’ en ‘hersteld’, moet mijns inziens als doorslaggevend voor de interpretatie van deze wetswijziging worden beschouwd. Het ligt immers niet in de rede dat de wetgever deze termen zou bezigen, indien de strafbaarstelling van art. 5:2 Wft als economisch delict in 2009 doelbewust zou zijn geschrapt en in 2011 opnieuw zou zijn ingevoerd.
3.2.8. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een kennelijke vergissing van de kant van de wetgever en dat de wetgever overtreding van het voorschrift, gesteld in art. 5:2 Wft, steeds strafbaar heeft willen laten blijven. Blijkens voornoemde Memorie van Toelichting lag het in de bedoeling van de wetgever om met de invoering van de Wijzigingswet financiële markten 2010 deze vergissing te herstellen. Het voorgaande brengt mee dat art. 1, sub 2, Wed wat betreft de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 moet worden gelezen met verbetering van vorenbedoelde misslag, zodat overtreding van het voorschrift, gesteld in art. 5:2 Wft, steeds strafbaar is geweest.9.
3.2.9. Deze klacht kan het middel dan ook niet tot steun dienen.
3.3.1. De tweede deelklacht komt op tegen de verwerping door het Hof van een verweer, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde. De steller van het middel richt zijn pijlen op de uitleg die het Hof aan de zgn. Scoppola-jurisprudentie van het EHRM10.en de interpretatie daarvan door de Hoge Raad heeft gegeven.
3.3.2. In zijn arrest van 12 juli 2011 heeft de Hoge Raad daaromtrent het volgende overwogen:
“3.6.1. De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
[…]
3.6.2. De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen - hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.”11.
3.3.3. Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hiervoor is voorgesteld, art. 1, sub 2, Wed wat betreft de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 wordt gelezen met verbetering van een kennelijke misslag van de wetgever, overtreding van het voorschrift, gesteld in art. 5:2 Wft, steeds strafbaar is geweest en zich in zoverre geen verandering van wetgeving heeft voorgedaan. Reeds daarom kan ook deze klacht geen doel kan treffen.
3.3.4. Mocht de Hoge Raad echter van oordeel zijn dat art. 1, sub 2, Wed in zoverre niet verbeterd kan worden gelezen, dan dient deze deelklacht nader inhoudelijk te worden beoordeeld.
3.3.5. Echter, ook indien dit uitgangspunt wordt gekozen kan de klacht niet slagen en wel om verschillende redenen. Allereerst: het middel gaat uit van een situatie waarin art. 1, tweede lid, Sr van toepassing is op de gewijzigde wetgeving, zodat met inachtneming van de op die bepaling betrekking hebbende jurisprudentie de vraag naar de op het ten laste gelegde toepasbare wettelijke bepalingen moet worden beantwoord. Als de wetgever in de nieuwe wet een regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht, is art. 1, tweede lid, Sr echter niet van toepassing.12.
3.3.6. Art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving luidt:
“Ter zake van overtredingen die hebben plaatsgevonden of zijn aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.”13.
Dit artikel moet aldus worden verstaan dat ten aanzien van feiten die zijn begaan (of aangevangen) voor de inwerkingtreding van deze wet doch na die datum worden berecht, de wettelijke bepalingen dienen te worden toegepast die ten tijde van het begaan (of aanvangen) daarvan golden. Om de memorie van toelichting aan te halen: ‘Met andere woorden: het tijdstip van de overtreding is bepalend.’14.Art. 1, tweede lid, Sr komt dan ook niet voor toepassing in aanmerking, waarmee ook de rechtspraak van de Hoge Raad over dat artikel buiten beeld blijft.15.Een beroep op die rechtspraak kon en kan verdachte dan ook geen soelaas bieden, iets dat de steller van het middel over het hoofd lijkt te hebben gezien.16.In zoverre kan aan deze klacht geen gewicht worden toegekend.
3.4. Vervolgens en gelet op het voorgaande voor de beoordeling van het middel naar mijn mening niet noodzakelijk, zal ik de klachten die de steller van het middel ten aanzien van ’s Hofs verwerping van het gevoerde verweer naar voren heeft gebracht kort inhoudelijk bespreken.
3.5. Primair bepleit de steller van het middel dat het schrappen van de verwijzing naar art. 5:2 Wft uit art. 1, sub 2, Wed getuigt van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, hetgeen een uitzondering rechtvaardigt op het uitgangspunt dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit.
Subsidiair bepleit de steller van het middel dat de wetswijziging als een wijziging van de regels van het sanctierecht is aan te merken, zodat de rechter deze verandering zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten moet toepassen.
De inhoud van de hiervoor weergegeven bijzondere overgangsbepaling, art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, kan tot geen andere conclusie leiden dan dat aan de wetswijziging geen veranderd inzicht ten grondslag lag omtrent de strafwaardigheid van de vóór deze wetswijziging begane strafbare feiten.17.Ik kan de steller van het middel dan ook niet volgen in zijn primaire standpunt.
3.6. Voorts geldt met betrekking tot de vraag naar de continuatie van de norm het volgende. Art. 5:2 Wft kan via strafrechtelijke of bestuursrechtelijke weg worden gehandhaafd. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat de strafrechtelijke route in de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 was afgesloten, stond in die periode alleen het bestuursrechtelijke handhavingsregime open. Zoals de Hoge Raad in voornoemde uitspraak van 12 juli 2011 naar aanleiding van de Scoppola-uitspraak heeft overwogen, moet onder veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen tevens worden begrepen het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. Dat betekent dat het oordeel van het Hof omtrent de aard van de wetswijziging in lijn is met de benadering van de Hoge Raad. Dat deze benadering naar het oordeel van de steller van het middel heroverweging verdient kan het Hof dunkt mij niet worden tegengeworpen en ik zie voor een andere kijk op de zaken evenmin aanleiding.18.Ook het subsidiair naar voren gebrachte mist dus goede grond.
4.1. Het eerste middel dat namens de verdachte is ingediend klaagt over schending van de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase.
4.2. De verdachte heeft op 24 april 2013 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatst stempel zijn de stukken van het geding eerst op 24 april 2014 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan bovendien niet door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd.19.De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een verlaging van de opgelegde gevangenisstraf.
4.3. Het middel is terecht voorgesteld.
5.1. Het namens de benadeelde partij [betrokkene 1] ingediende middel klaagt dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd niet de gehele vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen.
5.2. Het Hof heeft in zijn arrest inzichtelijk gemaakt op grond van welke afwegingen en berekeningen hij tot het toegewezen bedrag aan schadevergoeding is gekomen. Voor zover de vordering niet is toegewezen, heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en bepaald dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.20.
Het Hof was niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren. Het middel komt tegen dit oordeel met grotendeels een herhaling van een feitelijk betoog op en dat is in cassatie tevergeefs.
5.3. Het middel faalt.
6. Het eerste namens de verdachte ingediende middel slaagt, het tweede middel faalt. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt eveneens en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2015
Stb. 2006, 475
Stb. 2006, 605
Stb. 2009, 327
Stb. 2011, 248
Vgl. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141, NJ 2007/39 en HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7546, NJ 2005/540.
Zie EHRM 17 september 2009, ECLI:NL:XX:2009:BK6009.
Zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78.
Vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1662, NJ 2008/52 en HR 3 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1401, NJ 1999/149.
Stb. 2009, 327
In dat verband merkt de Hoge Raad op dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de geldende internationale regelgeving (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78).
Overigens lijkt het Hof dit, gelet op zijn overwegingen ter verwerping van het verweer, evenmin te hebben opgemerkt. Gevolgen hoeft dat geenszins te hebben: het Hof heeft het gevoerde verweer als gevolg daarvan hoogstens iets meer eer toegekend dan het toekwam, maar enig nadeel voor verdachte valt daarin niet te ontdekken.
‘Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen - hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.’ (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78).
Niet voor niets merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78). Zie voorts met betrekking tot de administratiefrechtelijke handhaving van art. 30 WAM HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3257.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
Het Hof overweegt ‘dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in de strafzaak.’ Die door het Hof gehanteerde maatstaf is ontleend aan art. 361, derde lid, Sv, zoals dit gold vóór invoering van de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1). Indachtig HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 had het Hof de nieuwe maatstaf, zoals die is neergelegd in het sedertdien geldende art. 361, derde lid, Sv, moeten toepassen. Deze misslag kan, nu het middel daarover niet klaagt, in cassatie echter zonder gevolgen blijven.