De zaak [...] met griffienummer 12/00027 betreft eenzelfde OM-cassatie en daarin zal ik eveneens vandaag concluderen.
HR, 05-03-2013, nr. 11/05225
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3257, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
11/05225
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ3257
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3257, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3257
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6168, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3257
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6168
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6168
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6168
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2013/162
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 1.2 Sr, verandering van wetgeving. Art. 30 WAM; art. 2.1 WAHV. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BP6878. Het Hof is blijkens zijn overwegingen kennelijk uitgegaan van de opvatting dat onder een “verandering in de wetgeving” a.b.i. art. 1.2 Sr ook kan worden verstaan een verandering in beleidsregels van het OM inzake het transactie- en strafvorderingsbeleid. Die opvatting is echter onjuist. Evenzeer onjuist is ’s Hofs oordeel dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht. Als een verandering in de regels van sanctierecht kan niet worden aangemerkt een wetswijziging waarbij in algemene zin naast strafrechtelijke afdoening óók - kort gezegd - een bestuursrechtelijke afdoening mogelijk wordt gemaakt.
5 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/05225
CB/MSP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 september 2011, nummer 24/000791-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat sprake is van verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 januari 2009 te Assen, als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-AA] was opgegeven en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 380,-, subsidiair 7 dagen hechtenis. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Gelet op artikel 30, tweede lid, van deze wet juncto het eerste lid van dit artikel, kan degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, worden bestraft met hechtenis voor de duur van maximaal drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Verder kan hem, voor zover hier van belang, op grond van het zesde lid van dit artikel, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden ontzegd voor de duur van maximaal een jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderdvijftig euro, subsidiair te vervangen door elf dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Op 1 juli 2011 is echter in werking getreden de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170). Als gevolg hiervan is artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komen te luiden als volgt:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten."
Verder is, voor zover hier van belang, in de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde bijlage de volgende gedraging opgenomen:
A915
als bezitter, als houder of als degene aan wie het kenteken is opgegeven, voor een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, niet de vereiste verzekering sluiten en in stand houden.
De op de voet van artikel 2, derde lid, van de wet bepaalde voor deze gedraging aan de Staat te betalen geldsom bedraagt € 380,-.
Zoals de advocaat-generaal, ook onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, heeft gesteld is hiermee voorzien in de mogelijkheid van een administratiefrechtelijk handhavingsregime naast het strafrechtelijke handhavingsregime.
In de op 1 juli 2011 in werking getreden Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (2011R008, gepubliceerd in Staatscourant 2011, 10940) heeft het Openbaar Ministerie evenwel met betrekking tot de keuze voor het gebruik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ter zake overtredingen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen het volgende bepaald:
"Bij inwerkingtreding van de wet Vermulderen 30 WAM (het hof begrijpt: de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170)) zullen overtredingen van artikel 30 WAM lid 2 (het hof begrijpt: artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) met een mulderbeschikking worden afgedaan. Dit betreft de feitcode (...) A 915. Op deze zaken is de recidiveregeling niet van toepassing."
Van de zijde van de advocaat-generaal is betoogd dat deze verandering van de regelgeving geen wijziging van het strafmaximum of de strafbaarstelling behelst, maar dat veeleer sprake is van een wijziging in het handhavingsregime. Een en ander betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.1 maar van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Nu geen sprake is van een gewijzigd inzicht inzake de strafwaardigheid van het feit bestaat geen aanleiding om jegens verdachte toepassing te geven aan de thans vigerende regelgeving, aldus de advocaat-generaal. Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet.
De Hoge Raad heeft in zijn voornoemd arrest onder meer het volgende overwogen:
"3.6.1. De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2. De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak.
Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen - hetgeen de duidelijkheid ten goede komt."
De thans vigerende regelgeving brengt mee dat, gegeven de bewoordingen van de - als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie te beschouwen - Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering in een situatie als hier aan de orde via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt afgedaan. Het daarbij horende sanctiebedrag bedraagt € 380,-. Dat in de samenvatting van de richtlijn en in hoofdstuk 2 van de richtlijn wordt aangegeven dat vooralsnog de hier bedoelde feiten alleen bestuursrechtelijk worden afgedaan, kan, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld en zoals uit de voetnoot nr. 8 bij de richtlijn kan worden afgeleid, mogelijk worden gezien als aankondiging dat in de toekomst de hier bedoelde feiten in bepaalde omstandigheden wel strafrechtelijk worden afgedaan, echter de thans vigerende richtlijn voorziet, gelet op de tekst daarvan, niet in een dergelijke strafrechtelijke afdoening. De mededeling van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken 32438, nr 6) dat door de RDW, het OM en het CJIB een regeling zal worden uitgewerkt om bij meer dan drie maal recidive binnen twee jaar strafrechtelijk te handhaven - daargelaten de vraag of van een zodanige situatie hier sprake is - heeft (nog) geen uitwerking gekregen in de richtlijn.
De opvatting van de advocaat-generaal dat, in afwijking van de richtlijn, ook thans reeds in bijzondere omstandigheden bedoelde feiten strafrechtelijk kunnen worden afgedaan, miskent het karakter en de niet voor meerderlei uitleg vatbare tekst van de richtlijn.
Daarmee is sprake van een voor de verdachte in gunstige zin gewijzigd strafmaximum. In dit verband wijst het hof ook op paragraaf 96 van de beslissing van het EHRM van 17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), nr. L10249/03, LJN BK6009. Het hof leidt hieruit af dat de - bestuursrechtelijke dan wel strafvorderlijke - aard van de procedure niet bepalend is voor de vraag wanneer sprake is van een straf.
Aldus is sprake van een verandering in regels van sanctierecht als bedoeld in overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Van een verandering van regelgeving die verband houdt met een ander handhavingsregime in de zin van overweging 3.6.2 van dat arrest is geen sprake. De strafbaarstelling (artikel 36 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) is immers niet komen te vervallen.
Feiten als deze kunnen in beginsel nog steeds via het strafrechtelijke traject worden afgedaan. Echter, de in de richtlijn neergelegde keuze van het Openbaar Ministerie om feiten als deze af te doen via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, brengt het hof ertoe om, onder verwijzing naar overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, in navolging van het arrest van dit hof van 15 september 2011 (LJN BT1678), een straf op te leggen die overeenkomt met het op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften geldende sanctiebedrag.
Aan de omstandigheid dat de richtlijn een overgangsregeling kent, erop neerkomende dat de richtlijn (slechts) van toepassing is op feiten, gepleegd op of na 1 juli 2011, zal het hof geen betekenis toekennen, nu deze overgangsrechtelijke bepaling zich niet verdraagt met hetgeen de Hoge Raad in overweging 3.6.1 van zijn arrest van 12 juli 2011 heeft bepaald, namelijk dat het meest gunstige recht met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van 10 juni 1997 (LJN ZD0747), waarin de Hoge Raad in de visie van de advocaat-generaal een ander oordeel zou hebben gegeven, dateert van voor het arrest van 12 juli 2011. Nu dit laatste arrest, waar het gaat om hetgeen is verwoord in overweging 3.6.1, moet worden beschouwd als aanscherping van eerdere jurisprudentie, kan aan deze eerdere jurisprudentie geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1999 (LJN ZDI712) betreft - anders dan hier - de situatie dat de strafbaarstelling is komen te vervallen en valt daarmee te brengen onder de in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 genoemde situatie. Gelet daarop kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die de advocaat-generaal daaraan toegekend wil zien.
Het hof zal verdachte een geldboete opleggen van 380 euro, bij niet betaling of geen verhaal te vervangen door 7 dagen hechtenis.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken."
2.3.1. Art. 30, eerste en tweede lid, Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen luiden als volgt:
"1. Hij, die als bezitter, dan wel als degene aan wie het kenteken is opgegeven, dan wel als houder in de zin van artikel 2, tweede lid, een motorrijtuig op een weg doet rijden of laat staan of toelaat dat daarmede op een weg wordt gereden of gestaan, of buiten een weg met een motorrijtuig deelneemt of toelaat dat daarmede wordt deelgenomen aan het verkeer op een terrein zonder dat hij voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig deze wet heeft gesloten en in stand gehouden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. De in het vorige lid genoemde personen worden met gelijke straf gestraft, indien zij voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig deze wet hebben gesloten en in stand gehouden."
2.3.2. Art. 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) luidde tot 1 juli 2011:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."
Bij wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische aspecten (Stb. 2011, 170) is art. 2, eerste lid, WAHV gewijzigd in:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten."
Deze wet bevat geen bepaling van overgangsrecht.
De in art. 2, eerste lid, WAHV genoemde bijlage bij deze wet houdt in, voor zover hier van belang:
"A915 als bezitter, als houder of als degene aan wie het kenteken is opgegeven, voor een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, niet de vereiste verzekering sluiten en in stand houden."
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde wet van 2011 houdt onder meer het volgende in:
"1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt ertoe de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (verder: Wam) onder het toepassingsbereik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: Wahv) te brengen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de wens van het College van procureurs-generaal om de handhaving van artikel 30, tweede lid, Wam te intensiveren. Met de van het strafrecht afwijkende procesgang van de Wahv komt er namelijk zicht op volledige handhaving van de in deze bepaling opgenomen verplichting een verzekering voor een motorrijtuig af te sluiten. Dit wordt uiteengezet in paragraaf 2.
(...)
2. Versterking handhaving Wam
(...)
2.3 Strafrechtelijke handhaving blijft mogelijk
(...)
Ik wijs er op dat strafrechtelijke handhaving van de delicten uit de Wam, eventueel met een strafbeschikking, mogelijk blijft indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt. Uit artikel 2 Wahv volgt namelijk dat de in de bijlage bij de Wahv omschreven gedragingen via de Wahv kunnen, maar niet - zoals voor 1 februari 2008 het geval was - moeten worden afgedaan.
(...)"
(Kamerstukken II 2009/10, 32438, nr. 3, p. 1, 2, 4 en 5.)
2.3.3. De door het Hof genoemde Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (2011R008, Stcrt. 2011, 10940) luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
"Deze richtlijn voor strafvordering bevat het transactie- en strafvorderingsbeleid van het OM inzake misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), waarvoor feitomschrijvingen (feitcodes) zijn vastgesteld.
In deze richtlijn wordt de gefaseerde inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening gevolgd. Deze richtlijn heeft betrekking op de overgangsperiode en zal in de toekomst nogmaals worden aangepast.
Deze richtlijn omvat:
1. Aanvullende aanwijzingen met betrekking tot de bijlage van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
(...)
Ad 1
Deze feiten vallen onder de WAHV (de wet Mulder).
(...)
Om ongewenste cumulatie van sancties te voorkomen wordt per gebeurtenis tegen de verdachte/betrokkene voor ten hoogste drie overtredingen of gedragingen proces-verbaal opgemaakt, dan wel aan hem een politietransactie aangeboden, een aankondiging van strafbeschikking uitgereikt of een administratieve sanctie opgelegd.
Afdoening langs één traject is daarbij het uitgangspunt. Indien zowel de strafrechtelijke als de administratiefrechtelijke weg wordt bewandeld, moet in het proces-verbaal melding worden gemaakt van de opgelegde administratieve sanctie(s) en op de aankondiging van beschikking van het/de opgemaakte proces(sen)-verbaal. Van deze mogelijkheid dient slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik te worden gemaakt.
(...)
De feiten (gedragingen) die in de bijlage van de WAHV zijn opgenomen, worden vooralsnog via een beschikking administratiefrechtelijk afgedaan. De bij de gedragingen behorende tarieven staan vast en hiervan kan niet worden afgeweken.
(...)
Bij inwerkingtreding van de wet 'Vermulderen 30 WAM' zullen overtredingen van artikel 30 WAM lid 2 met een Mulderbeschikking worden afgedaan. Dit betreft de feitcodes A 902 en A 915. Op deze zaken is de recidiveregeling niet van toepassing.
(...)
Deze richtlijn voor strafvordering is van toepassing op feiten gepleegd op en na 1 juli 2011."
2.4. In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de betekenis die aan art. 1, tweede lid, Sr moet worden toegekend. Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
2.5. Het Hof is blijkens zijn overwegingen kennelijk uitgegaan van de opvatting dat onder een "verandering in de wetgeving" zoals bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr ook kan worden verstaan een verandering in beleidsregels van het openbaar ministerie inzake het transactie- en strafvorderingsbeleid. Die opvatting is echter onjuist. Evenzeer onjuist is 's Hof oordeel dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht. Als een verandering in de regels van sanctierecht zoals hiervoor bedoeld kan niet worden aangemerkt een wetswijziging waarbij in algemene zin naast strafrechtelijke afdoening óók - kort gezegd - een bestuursrechtelijke afdoening mogelijk wordt gemaakt.
2.6. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 maart 2013.
Conclusie 05‑03‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/05225
Mr. Machielse
Zitting 8 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
De enkelvoudige kamer van het Gerechtshof Leeuwarden heeft bij arrest van 30 september 2011 verdachte wegens "als degene aan wie het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden" veroordeeld tot een geldboete van € 380, subsidiair zeven dagen hechtenis.
2.
Het beroep is ingesteld door de plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Hof, mr. L.Ph. den Hollander. Mr. H.H.J. Knol, eveneens plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Hof, heeft tijdig een schriftuur ingediend inhoudende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak sprake is van verandering van sanctierecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.
Het gaat om een wijziging van art. 2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) die plaats vond nadat het feit was gepleegd en waarmee overtredingen van art. 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) bestuursrechtelijk worden afgedaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van EUR 550, subsidiair 11 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 4 maanden met een proeftijd van twee jaar.
3.3.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 28 januari 2009 te Assen, als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-AA] was opgegeven en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden".
3.4.
Het Hof heeft in het kader van de strafmotivering het volgende overwogen:
"Gelet op artikel 30, tweede lid, van deze wet juncto het eerste lid van dit artikel, kan degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, worden bestraft met hechtenis voor de duur van maximaal drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Verder kan hem, voor zover hier van belang, op grond van het zesde lid van dit artikel, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden ontzegd voor de duur van maximaal een jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderdvijftig euro, subsidiair te vervangen door elf dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Op 1 juli 2011 is echter in werking getreden de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170). Als gevolg hiervan is artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komen te luiden als volgt:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten."
Verder is, voor zover hier van belang, in de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde bijlage de volgende gedraging opgenomen:
A915
als bezitter, als houder of als degene aan wie het kenteken is opgegeven, voor een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, niet de vereiste verzekering sluiten en in stand houden.
De op de voet van artikel 2, derde lid, van de wet bepaalde voor deze gedraging aan de Staat te betalen geldsom bedraagt € 380,-.
Zoals de advocaat-generaal, ook onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, heeft gesteld is hiermee voorzien in de mogelijkheid van een administratiefrechtelijk handhavingsregime naast het strafrechtelijke handhavingsregime.
In de op 1 juli 2011 in werking getreden Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (201IR008, gepubliceerd in Staatscourant 2011, 10940) heeft het Openbaar Ministerie evenwel met betrekking tot de keuze voor het gebruik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ter zake overtredingen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen het volgende bepaald:
"Bij inwerkingtreding van de wet Vermulderen 30 WAM (het hof begrijpt: de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170) zullen overtredingen van artikel 30 WAM lid 2 (het hof begrijpt: artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) met een mulderbeschikking worden afgedaan. Dit betreft de feitcode (...) A 915. Op deze zaken is de recidiveregeling niet van toepassing."
Van de zijde van de advocaat-generaal is betoogd dat deze verandering van de regelgeving geen wijziging van het strafmaximum of de strafbaarstelling behelst, maar dat veeleer sprake is van een wijziging in het handhavingsregime. Een en ander betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.1 maar van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Nu geen sprake is van een gewijzigd inzicht inzake de strafwaardigheid van het feit bestaat geen aanleiding om jegens verdachte toepassing te geven aan de thans vigerende regelgeving, aldus de advocaat-generaal.
Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet.
De Hoge Raad heeft in zijn voornoemd arrest onder meer het volgende overwogen:
"3.6.1. De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van
het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2. De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4
weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak.
Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent
de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen - hetgeen de duidelijkheid ten goede komt."
De thans vigerende regelgeving brengt mee dat, gegeven de bewoordingen van de - als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie te beschouwen - Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering in een situatie als hier aan de orde via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt afgedaan. Het daarbij horende sanctiebedrag bedraagt € 380,-. Dat in de samenvatting van de richtlijn en in hoofdstuk 2 van de richtlijn wordt aangegeven dat vooralsnog de hier bedoelde feiten alleen bestuursrechtelijk worden afgedaan, kan, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld en zoals uit de voetnoot nr. 8 bij de richtlijn kan worden afgeleid, mogelijk worden gezien als aankondiging dat in de toekomst de hier bedoelde feiten in bepaalde omstandigheden wel strafrechtelijk worden afgedaan, echter de thans vigerende richtlijn voorziet, gelet op de tekst daarvan, niet in een dergelijke strafrechtelijke afdoening. De mededeling van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken 32438, nr 6) dat door de RDW, het OM en het CJIB een regeling zal worden uitgewerkt om bij meer dan drie maal recidive binnen twee jaar strafrechtelijk te handhaven -daargelaten de vraag of van een zodanige situatie hier sprake is- heeft (nog) geen uitwerking gekregen in de richtlijn. De opvatting van de advocaat-generaal dat, in afwijking van de richtlijn, ook thans reeds in bijzondere omstandigheden bedoelde feiten strafrechtelijk kunnen worden afgedaan, miskent het karakter en de niet voor meerderlei uitleg vatbare tekst van de richtlijn.
Daarmee is sprake van een voor de verdachte in gunstige zin gewijzigd strafmaximum. In dit verband wijst het hof ook op paragraaf 96 van de beslissing van het EHRM van 17 september 2009 (Scoppola tegen Italie), nr. LI 0249/03, LJN BK6009. Het hof leidt hieruit af dat de -bestuursrechtelijke dan wel strafvorderlijke- aard van de procedure niet bepalend is voor de vraag wanneer sprake is van een straf.
Aldus is sprake van een verandering in regels van sanctierecht als bedoeld in overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Van een verandering van regelgeving die verband houdt met een ander handhavingsregime in de zin van overweging 3.6.2 van dat arrest is geen sprake. De strafbaarstelling (artikel 36 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) is immers niet komen te vervallen. Feiten als deze kunnen in beginsel nog steeds via het strafrechtelijke traject kunnen worden afgedaan. Echter, de in de richtlijn neergelegde keuze van het Openbaar Ministerie om feiten als deze af te doen via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, brengt het hof ertoe om, onder verwijzing naar overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, in navolging van het arrest van dit hof van 15 september 2011 (LJN BT1678), een straf op te leggen die overeenkomt met het op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften geldende sanctiebedrag.
Aan de omstandigheid dat de richtlijn een overgangsregeling kent, erop neerkomende dat de richtlijn (slechts) van toepassing is op feiten, gepleegd op of na 1 juli 2011, zal het hof geen betekenis toekennen, nu deze overgangsrechtelijke bepaling zich niet verdraagt met hetgeen de Hoge Raad in overweging 3.6.1 van zijn arrest van 12 juli 2011 heeft bepaald, namelijk dat het meest gunstige recht met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van 10 juni 1997 (LJN ZD0747), waarin de Hoge Raad in de visie van de advocaat-generaal een ander oordeel zou hebben gegeven, dateert van voor het arrest van 12 juli 201 I . Nu dit laatste arrest, waar het gaat om hetgeen is verwoord in overweging 3.6.1, moet worden beschouwd als aanscherping van eerdere jurisprudentie, kan aan deze eerdere jurisprudentie geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1999 (LJN ZD1712) betreft -anders dan hier- de situatie dat de strafbaarstelling is komen te vervallen en valt daarmee te brengen onder de in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 genoemde situatie. Gelet daarop kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die de advocaat-generaal daaraan toegekend wil zien.
Het hof zal verdachte een geldboete opleggen van 380 euro, bij niet betaling of geen verhaal te vervangen door 7 dagen hechtenis."
3.5.
De nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad over de toepassing van art. 1, tweede lid, Sr is in HR 11 oktober 2011, NJ 2012, 79 m.nt. Keijzer aldus samengevat:
"Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt."
3.6.
In de onderhavige zaak is een overtreding van artikel 30, tweede lid, WAM ten laste gelegd. Tussen de tenlastegelegde pleegdatum (op of omstreeks 28 januari 2009) en de berechting in hoger beroep (30 september 2011) is op 1 juli 2011 bij wet2. voorzien in een mogelijkheid tot beoogde doelmatiger handhaving met afdoening via de Wahv, naast de (wettelijke) mogelijkheid van de strafrechtelijke handhavingsweg. Er is niet voorzien in bepalingen van overgangsrecht. Deze wetswijziging kwam voort uit de wens van het College van Procureurs-Generaal om de handhaving van art. 30, tweede lid, WAM te intensiveren en is voor zover hier van belang als volgt toegelicht:
- -
Kamerstukken II, 32 438, nr. 3H (herziene MvT), p. 4-5:
"2.3. Strafrechtelijke handhaving blijft mogelijk
Eerder is overwogen de handhaving van artikel 30 Wam te versterken door toepassing van de Wet OM-afdoening (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI en 29 271, nr. 29). De strafbeschikking biedt net als de Wahv-beschikking een afdoeningsmodaliteit waarbij zaken in beginsel - als verzet van de overtreder tegen de strafbeschikking uitblijft - niet meer voor de strafrechter komen. Binnen de mogelijkheden om - ondersteund door geautomatiseerde processen - grotere hoeveelheden strafbeschikkingen uit te vaardigen, is het naar mijn mening thans echter wenselijk om prioriteit te geven aan de invoering van onder meer de strafbeschikking betreffende lichte gevallen van rijden onder invloed (artikel 8 Wegenverkeerswet 1994), de strafbeschikking voor gemeentelijke overlastfeiten en de politiestrafbeschikking. Tegelijkertijd is evenwel de noodzaak tot intensievere handhaving van de verzekeringsplicht uit de Wam gebleken. Gezien de intussen bewezen effectiviteit in de afdoening van grote aantallen verkeersovertredingen is voor de gewenste versterking gekozen voor de systematiek van de Wahv. Dit verzekert een landelijk uniforme afdoening door de organen die tevens belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van deze feiten. Hiermee wordt voldaan aan de kabinetsnota over uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69). In deze kabinetsnota is beschreven dat in een context waarin alle burgers met de handhaving van rechtsregels te maken kunnen krijgen zonder dat er sprake is van een bijzondere toezichtsrelatie, handhaving door politie, buitengewoon opsporingsambtenaren, openbaar ministerie en strafrechter gewenst is. De kabinetsnota gaat in een dergelijke open context uit van strafrechtelijke handhaving. Afdoening via de strafbeschikking zou daarom de voorkeur hebben. Gelet op de prioriteitstelling is dit thans echter nog niet mogelijk. Ik wijs er op dat strafrechtelijke handhaving van de delicten uit de Wam, eventueel met een strafbeschikking, mogelijk blijft indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt. Uit artikel 2 Wahv volgt namelijk dat de in de bijlage bij de Wahv omschreven gedragingen via de Wahv kunnen, maar niet - zoals voor 1 februari 2008 het geval was - moeten worden afgedaan. Daarnaast geldt dat - indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt - het voornemen is enkel artikel 30, tweede lid, Wam als Wahv-feit op te nemen in de bijlage bij de Wahv. Overtredingen van de andere voorschriften uit de Wam blijven dus strafrechtelijk afgedaan worden. Tot slot wijs ik erop dat met betrekking tot de Wahv wordt overwogen of deze op termijn kan worden ingepast in het systeem van de strafbeschikking (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69, p.12). Dit voornemen zal worden bezien op het moment dat de Wet OM-afdoening wordt geëvalueerd. Deze evaluatie zal plaatsvinden vijf jaar na volledige inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening.
- -
Kamerstukken II, 32 438, nr. 4 (nader rapport van de toenmalige Minister van Justitie n.a.v. advies van de Raad van State), p. 3-5:
"1. Strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving
Zoals de Raad in zijn advies voorop stelt, wordt in dit wetsvoorstel uit louter praktische overwegingen gekozen om bestuursrechtelijke handhaving van de verzekeringsplicht uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (verder: Wam) mogelijk te maken via de systematiek van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: Wahv). De wettelijk verplichte verzekering dekt de schade die met het motorrijtuig aan anderen wordt veroorzaakt en de schadelijdende partij kan rechtstreeks bij de verzekeraar voor de schade aankloppen. Deze verzekeringsplicht is hiermee van wezenlijk belang voor alle verkeersdeelnemers. Het kabinet hecht eraan te onderstrepen dat het aantal onverzekerde voertuigen van structureel meer dan tweehonderdduizend, dusdanig hoog is dat versterking van de handhaving dringend noodzakelijk is. De enige manier om dit op korte termijn op een zeer doelmatige en doeltreffende wijze te realiseren is naar de mening van kabinet om de handhaving van de verzekeringsplicht via de Wahv te laten verlopen.
- a.
Open context
De Raad meent dat het argument dat een gewijzigde prioriteitstelling binnen de invoering van de Wet OM-afdoening onvoldoende overtuigt om af te wijken van de kabinetsnota sanctiestelsels (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69) waarin is beschreven dat strafrechtelijke afdoening de voorkeur geniet bij strafbare feiten die zich voordoen in de zogeheten open context, zoals het niet-nakomen van de verzekeringsplicht. Het kabinet meent dat bij de gefaseerde invoering van de Wet OM-afdoening prioriteit moet worden gegeven aan het met een strafbeschikking afdoen van andere strafbare feiten. Ik verwijs hier naar mijn brief aan de Eerste Kamer van 17 maart 2010 (Kamerstukken I 2009/10, 32 123 VI, I). Bij de gefaseerde invoering van de Wet OM-afdoening moeten onvermijdelijk keuzes worden gemaakt. Andere strafbare feiten lenen zich, gelet op hun aard, niet voor afdoening op grond van de Wahv. Gegeven het feit dat de Wahv hierdoor op korte termijn de enige mogelijkheid biedt voor het aanmerkelijk intensiveren van de handhaving van de motorrijtuigenverzekering, is het kabinet na ampele overweging van oordeel, dat deze omstandigheid meer dan voldoende grond biedt voor dit wetsvoorstel. Daarnaast is van belang dat de handhaving van de Wahv door dezelfde instanties wordt uitgevoerd als de strafrechtelijke handhaving. Dit wetsvoorstel sluit hiermee aan bij het uitgangspunt van de kabinetsnota sanctiestelsels dat in een open context de handhaving wordt uitgevoerd door de politie, buitengewoon opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de strafrechter, zodat in een landelijke, uniforme wijze van afdoening kan worden voorzien (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69, p. 8). Tot slot is hierbij relevant hetgeen in het navolgende, onder d, wordt opgemerkt over het perspectief op langere termijn.
- b.
Bestuurlijke strafbeschikking
De Raad noemt de bestuurlijke strafbeschikking als alternatief voor afdoening met een administratieve sanctie op grond van de Wahv. De bestuurlijke strafbeschikking is inderdaad één van de vormen van de strafbeschikking die in dit verband denkbaar is. Anders dan de Raad veronderstelt, is invoering van de bestuurlijke strafbeschikking komend jaar evenwel nog niet voorzien. Stapsgewijze invoering van de bestuurlijke strafbeschikking op - allereerst - het terrein van het milieu vindt, zo is naar de huidige stand van zaken het voornemen, vanaf januari 2012 plaats (Kamerstukken I 2009/10, 32 123 VI, I). Alleen al om deze reden zal de bestuurlijke strafbeschikking wat betreft de handhaving van de verzekeringsplicht, zo moge duidelijk zijn, voorlopig geen alternatief kunnen zijn voor afdoening met een beschikking op grond van de Wahv.
- c.
Sancties
De Raad is van mening dat door niet te kiezen voor strafrechtelijke handhaving de huidige mogelijkheden tot afschrikwekkender sanctionering, zoals oplopende boetes en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorvoertuig bij herhaalde overtreding, ongerechtvaardigd worden geblokkeerd.
De Raad heeft gelijk dat bij strafrechtelijke afdoening een uitgebreider sanctiearsenaal beschikbaar is dan bij de Wahv. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal in beginsel voor elke overtreding van de verzekeringsplicht uit artikel 30, tweede lid, Wam een administratieve sanctie van € 380 worden opgelegd. Ik verwacht dat van deze forse geldelijke sanctie, die herhaald wordt opgelegd als geen verzekering wordt afgesloten, in de meeste gevallen voldoende afschrikkende werking uit gaat. Het afsluiten van een WA-verzekering voor een personenauto kost namelijk per jaar gemiddeld minder dan € 300. Daarnaast wordt door dit wetsvoorstel toepassing van genoemde andersoortige straffen bij niet-nakoming van de verzekeringsplicht niet uitgesloten. Zoals in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting is beschreven, blijft de mogelijkheid bestaan om bijvoorbeeld recidivisten te dagvaarden teneinde ter terechtzitting een ontzegging van de bevoegdheid een motorrijtuig te besturen te eisen.
- d.
Langere termijn
De Raad wijst erop dat in de memorie van toelichting niet het voornemen wordt vermeld dat met betrekking tot de Wahv wordt overwogen of deze op termijn kan worden ingepast in het systeem van de strafbeschikking (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69, p.12). De Raad zou het niet van consistentie vinden getuigen als de verzekeringsplicht thans vanwege prioriteitsstelling administratiefrechtelijk en op termijn weer strafrechtelijk gehandhaafd zou worden. Het standpunt met betrekking tot de toekomstige integratie van de Wahv in het systeem van de strafbeschikking is nog steeds ongewijzigd. Dit voornemen zal evenwel worden bezien op het moment dat de Wet OM-afdoening wordt geëvalueerd. Deze evaluatie vindt ingevolge de Wet OM-afdoening plaats vijf jaar na de volledige inwerkingtreding van deze wet. In dit licht bezien biedt dit wetsvoorstel een in beginsel tijdelijke regeling voor de handhaving van de Wam. Het kabinet kiest er - binnen de onder a geschetste prioriteitstelling - bewust voor om niet te wachten op de uitkomsten van deze toekomstige evaluatie, maar thans reeds de handhaving van de verzekeringsplicht van artikel 30 Wam beduidend te versterken via de systematiek van de Wahv. Zoals gezegd biedt dit de mogelijkheid om op korte termijn de handhaving van de verzekeringsplicht op een zeer doelmatige en doeltreffende wijze te realiseren, terwijl tevens wordt aangesloten bij het uitgangspunt van de kabinetsnota sanctiestelsels dat - ter wille van de rechtseenheid en de rechtszekerheid voor de burger - in een open context de handhaving wordt uitgevoerd door de politie, buitengewoon opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de strafrechter. Aan het advies van de Raad om de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen is gevolg gegeven (paragraaf 2.3)."
In de Nota naar aanleiding van het verslag, waaruit ook de steller van het middel uitvoerig heeft geciteerd, beantwoordde de Minister vragen van leden van de Tweede Kamer naar de mogelijkheden om in geval van recidive van de overtreding van art. 30 WAM strenger te kunnen straffen, meer bepaald wanneer het OM zou overschakelen van de administratiefrechtelijke naar de strafrechtelijke handhaving van de verzekeringsplicht. De Minister wees erop dat de administratiefrechtelijke handhaving een veel frequentere controle mogelijk maakt. Bij herhaalde constatering van de overtreding kan het boetebedrag dan behoorlijk oplopen. Bovendien zal het OM beleid opstellen voor de gevallen waarin herhaaldelijk zo een overtreding wordt geconstateerd. In zo een geval zal geen Wahv-beschikking uitgaan maar zal strafrechtelijk worden opgetreden. Verdachte zal zich dan voor de strafrechter moeten verantwoorden. De mogelijkheid om van de Wahv over te schakelen naar het strafrecht ligt besloten in het eerste lid van art. 2 Wahv. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het OM kiest tussen strafrechtelijke en administratiefrechtelijke handhaving.3.
3.7.
De wetsgeschiedenis laat geen twijfel bestaan over de achtergrond van de wijziging van art. 2 Wahv. De bedoeling is om effectiever op te kunnen treden tegen het verzaken van de verzekeringsplicht doordat een afdoening volgens de Wahv initiatief van de betrokkene vergt als deze het niet eens is met een hem opgelegde beschikking. Zo een beschikking zal het resultaat kunnen zijn van een controle van het Centraal Register WAM. Door frequente registervergelijkingen wordt de pakkans aanmerkelijk vergroot. Deze handhavingsmogelijkheid wordt toegevoegd aan de reeds bestaande strafrechtelijke afdoening. Welke piste wordt gekozen is afhankelijk van nog te vormen beleid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niets van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het onverzekerd rijden. Uit dien hoofde is het tweede lid van artikel 1 Sr dus niet van toepassing.
3.8.
De vraag die dan opkomt is of de wetswijziging die voor overtreding van art. 30, tweede lid, WAM een Wahv-afdoening mogelijk maakt, een wijziging van het sanctierecht betreft (rov. 3.6.1 in LJN BP6878). Van een wijziging in het specifieke strafmaximum is geen sprake. Een generiek gunstiger regime voor de sanctieoplegging is volgens mij evenmin ingevoerd, omdat de wet niet dwingend toepassing van de Wahv met zijn geldboeteplafond voorschrijft, maar de mogelijkheid van een strafrechtelijke afdoening openhoudt.
Het oordeel van het Hof dat er sprake is van een verandering van wetgeving in de zin van het tweede lid van art. 1 Sr geeft mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
Of een overtreding van artikel 30 WAM administratiefrechtelijk dan wel strafrechtelijk wordt afgedaan is aan het OM. Dienaangaande is beleid in het vooruitzicht gesteld. Dat beleid is inmiddels neergeslagen in een op 1 juli 2011 in werking getreden richtlijn van het College van Procureurs-Generaal.4. De laatste vraag die dan nog rijst is of verdachte aan het geformuleerde beleid in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het OM de overtreding niet strafrechtelijk maar administratiefrechtelijk zou afdoen.
3.10.
In de richtlijn is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
"2. Tarieven
2.1
Administratief recht
2.1.1
Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)
De feiten (gedragingen) die in de bijlage van de WAHV zijn opgenomen, worden vooralsnog (mijn cursivering, AM) via een beschikking administratiefrechtelijk afgedaan. De bij de gedragingen behorende tarieven staan vast en hiervan kan niet worden afgeweken.
Halvering tarieven minderjarigen
Op grond van artikel 2, lid 4 van de WAHV dienen de bedragen voor minderjarigen van 12 tot 16 jaar te worden gehalveerd. Deze afronding geschiedt op hele euro's naar boven. Voor minderjarigen van 16 tot 18 jaar gelden in beginsel dezelfde tarieven als voor meerderjarigen."
Als voetnoot is bij het hiervoor gecursiveerde "vooralsnog" ingevoegd:
"Op grond van artikel 2, eerste lid WAHV kunnen ter zake van de in de bijlage van die wet omschreven gedragingen, administratieve sancties worden opgelegd. In tegenstelling tot de vorige redactie van dit artikel, wordt door de wetgever nu de mogelijkheid geopend de in de bijlage vermelde feiten in plaats van administratief, strafrechtelijk af te doen (zie Stb. 2006, 330). Door deze wijziging kunnen bijvoorbeeld recidivisten strafrechtelijk worden aangepakt. Uitgangspunt blijft echter vooralsnog, dat de feiten die in de bijlage bij de WAHV zijn opgenomen, ook volgens de WAHV worden afgedaan. In nadere beleidsregels zal op een later tijdstip worden uiteengezet voor welke feiten in welke gevallen voor de strafrechtelijke weg moet worden gekozen."
3.11.
In de in 4.1.1 in de Richtlijn voorziene recidiveregeling voor overtredingen van artikel 30 en 34 WAM is bepaald dat deze regeling alleen van toepassing is voor zover de overtredingen langs het strafrechtelijke traject worden afgedaan en dat de overtredingen van art. 30, tweede lid, WAM vanwege de op 1 juli 2011 in werking getreden wetswijziging via de Wahv met een administratieve "Mulderbeschikking" worden afgedaan. Aan het slot van de richtlijn is echter opgenomen dat zij van toepassing is op feiten gepleegd op en na 1 juli 2011. Dat betekent mijns inziens dat op feiten die zijn begaan vóór deze datum het OM zoals voorheen heeft gekozen voor een strafrechtelijke afdoening. Omdat er geen sprake is van een verandering van wetgeving in de zin van het tweede lid van artikel 1 Sr is er geen reden om aan deze overgangsregeling te tornen. Het stond het OM vrij zijn beleid aldus vorm te geven. Aan de richtlijn is dus geen gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat het OM ook de vóór 1 juli 2011 begane overtredingen van art. 30 lid 2 WAM via de administratiefrechtelijke route zou afdoen.
4.
Het voorgestelde middel lijkt mij gegrond te zijn, hetgeen tot vernietiging van de strafoplegging in het bestreden arrest behoort te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden om op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden afgedaan met inachtneming van 's Hogen Raads te wijzen arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2013
Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Stb. 2011, 170, 'de Wet Vermulderen'), in werking getreden op 1 juli 2011 (Stb. 2011, 219).
De Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, nr. 2011R008, Stcrt. 2011, 10940.
Beroepschrift 02‑03‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de enkelvoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 september 2011, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank Assen van 10 november 2010 — in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
de verdachte ter zake overtreding van art. 30 lid 2 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen heeft veroordeeld tot een geldboete van € 380.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO), in het bijzonder schending van art. 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of art. 30 lid 2 en/of art. 36 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en/of art. 2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en/of de Richtlijn voor strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, aangezien het Hof, zoals hierna zal worden toegelicht, door te overwegen dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht als bedoeld in overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, LJN: BP6878, en op grond daarvan ten aanzien van het strafmaximum in de onderhavige zaak uit te gaan van de op voet van art. 2 lid 3 WAHV maximale geldsom van € 380, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.1.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 28 januari 2009 te Assen, als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-AA] was opgegeven en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’
2.
Het Hof heeft — voor zover thans van belang — ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
‘Gelet op artikel 30, tweede lid, van deze wet (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, rekw.) juncto het eerste lid van dit artikel, kan degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, worden bestraft met hechtenis voor de duur van maximaal drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Verder kan hem, voor zover hier van belang, op grond van het zesde lid van dit artikel, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden ontzegd voor de duur van maximaal een jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderdvijftig euro, subsidiair te vervangen door elf dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Op 1 juli 2011 is echter in werking getreden de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170). Als gevolg hiervan is artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften komen te luiden als volgt:
‘Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten.’
Verder is, voor zover hier van belang, in de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde bijlage de volgende gedraging opgenomen: A 915 als bezitter, als houder of als degene aan wie het kenteken is opgegeven, voor een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, niet de vereiste verzekering sluiten en in stand houden
De op de voet van artikel 2, derde lid, van de wet bepaalde voor deze gedraging aan de Staat te betalen geldsom bedraagt € 380,-.
Zoals de advocaat-generaal, ook onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, heeft gesteld is hiermee voorzien in de mogelijkheid van een administratiefrechtelijk handhavingsregime naast het strafrechtelijke handhavingsregime.
In de op 1 juli 2011 in werking getreden Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (2011R008, gepubliceerd in Staatscourant 2011, 10940) heeft het Openbaar Ministerie evenwel met betrekking tot de keuze voor het gebruik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ter zake overtredingen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen het volgende bepaald:
‘Bij inwerkingtreding van de wet Vermulderen 30 WAM (het hof begrijpt: de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170) zullen overtredingen van artikel 30 WAM lid 2 (het hof begrijpt: artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) met een mulderbeschikking worden afgedaan. Dit betreft de feitcode (…) A 915. Op deze zaken is de recidiveregeling niet van toepassing.’
Van de zijde van de advocaat-generaal is betoogd dat deze verandering van de regelgeving geen wijziging van het strafmaximum of de strafbaarstelling behelst, maar dat veeleer sprake is van een wijziging in het handhavingsregime. Een en ander betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.1 maar van een situatie als bedoeld in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Nu geen sprake is van een gewijzigd inzicht inzake de strafwaardigheid van het feit bestaat geen aanleiding om jegens verdachte toepassing te geven aan de thans vigerende regelgeving, aldus de advocaat-generaal. Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet.
De Hoge Raad heeft in zijn voornoemd arrest onder meer het volgende overwogen:
‘3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2.
De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen — hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.’
De thans vigerende regelgeving brengt mee dat, gegeven de bewoordingen van de — als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie te beschouwen — Richtlijn strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering in een situatie als hier aan de orde via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt afgedaan. Het daarbij horende sanctiebedrag bedraagt € 380,-. Dat in de samenvatting van de richtlijn en in hoofdstuk 2 van de richtlijn wordt aangegeven dat vooralsnog de hier bedoelde feiten alleen bestuursrechtelijk worden afgedaan, kan, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld en zoals uit de voetnoot nr. 8 bij de richtlijn kan worden afgeleid, mogelijk worden gezien als aankondiging dat in de toekomst de hier bedoelde feiten in bepaalde omstandigheden wel strafrechtelijk worden afgedaan, echter de thans vigerende richtlijn voorziet, gelet op de tekst daarvan, niet in een dergelijke strafrechtelijke afdoening. De mededeling van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken 32438, nr 6) dat door de RDW, het OM en het CJIB een regeling zal worden uitgewerkt om bij meer dan drie maal recidive binnen twee jaar strafrechtelijk te handhaven —daargelaten de vraag of van een zodanige situatie hier sprake is— heeft (nog) geen uitwerking gekregen in de richtlijn.
De opvatting van de advocaat-generaal dat, in afwijking van de richtlijn, ook thans reeds in bijzondere omstandigheden bedoelde feiten strafrechtelijk kunnen worden afgedaan, miskent het karakter en de niet voor meerderlei uitleg vatbare tekst van de richtlijn.
Daarmee is sprake van een voor de verdachte in gunstige zin gewijzigd strafmaximum. In dit verband wijst het hof ook op paragraaf 96 van de beslissing van het EHRM van 17 september 2009 (Scoppola tegen Italie), nr. L10249/03, LJN BK6009. Het hof leidt hieruit af dat de —bestuursrechtelijke dan wel strafvorderlijke— aard van de procedure niet bepalend is voor de vraag wanneer sprake is van een straf.
Aldus is sprake van een verandering in regels van sanctierecht als bedoeld in overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (LJN BP6878). Van een verandering van regelgeving die verband houdt met een ander handhavingsregime in de zin van overweging 3.6.2 van dat arrest is geen sprake. De strafbaarstelling (artikel 36 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen) is immers niet komen te vervallen.
Feiten als deze kunnen in beginsel nog steeds via het strafrechtelijke traject kunnen worden afgedaan. Echter, de in de richtlijn neergelegde keuze van het Openbaar Ministerie om feiten als deze af te doen via het traject van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, brengt het hof ertoe om, onder verwijzing naar overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, in navolging van het arrest van dit hof van 15 september 2011 (LJN BT1678), een straf op te leggen die overeenkomt met het op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften geldende sanctiebedrag.
Aan de omstandigheid dat de richtlijn een overgangsregeling kent, erop neerkomende dat de richtlijn (slechts) van toepassing is op feiten, gepleegd op of na 1 juli 2011, zal het hof geen betekenis toekennen, nu deze overgangsrechtelijke bepaling zich niet verdraagt met hetgeen de Hoge Raad in overweging 3.6.1 van zijn arrest van 12 juli 2011 heeft bepaald, namelijk dat het meest gunstige recht met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van 10 juni 1997 (LJN ZD0747), waarin de Hoge Raad in de visie van de advocaat-generaal een ander oordeel zou hebben gegeven, dateert van voor het arrest van 12 juli 2011. Nu dit laatste arrest, waar het gaat om hetgeen is verwoord in overweging 3.6.1, moet worden beschouwd als aanscherping van eerdere jurisprudentie, kan aan deze eerdere jurisprudentie geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Het door de advocaat-generaal genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1999 (LJN ZD1712) betreft —anders dan hier— de situatie dat de strafbaarstelling is komen te vervallen en valt daarmee te brengen onder de in overweging 3.6.2 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 genoemde situatie. Gelet daarop kan hieraan niet de betekenis worden toegekend die de advocaat-generaal daaraan toegekend wil zien.
Het hof zal verdachte een geldboete opleggen van 380 euro, bij niet betaling of geen verhaal te vervangen door 7 dagen hechtenis.’
3.
De vraag die rekwirant middels deze schriftuur aan Uw Raad wil voorleggen is of de verandering in afdoening van overtredingen van art. 30 lid 2 WAM op grond van een door het College van procureurs-generaal uitgevaardigde richtlijn dat dergelijke overtredingen vanaf een bepaald moment zullen worden afgedaan op basis van de WAHV, aangemerkt moet worden als een verandering in verband met de invoering van een ander handhavingsregime, als bedoeld in r.o. 3.6.2 van het arrest van Uw Raad van 12 juli 2011, LJN: BP6878, dan wel als een verandering van regels van sanctierecht als bedoeld in r.o. 3.6.1 van dat arrest.
4.
Met ingang van 1 juli 2011 is in werking getreden de Wet van 31 maart 2011 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170). Op grond van die wetswijziging kunnen gedragingen, gesteld bij of krachtens de WAM worden afgedaan met een administratieve sanctie op grond van de WAHV. In art. 2 lid 3 WAHV is bepaald dat de geldsom per gedraging niet meer kan zijn dan het bedrag van de geldboete van de eerste categorie. Gelet op art. 23 lid 4 Sr is dat een bedrag van € 380. De Wet van 31 maart 2011 bevat geen bepalingen van overgangsrecht.
5.
De wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Gemeentewet in verband met het onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften brengen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en enkele technische verbeteringen (Staatsblad 2011, 170) houdt — voor zover thans relevant — in:
‘1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt ertoe de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (verder: Wam) onder het toepassingsbereik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: Wahv) te brengen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de wens van het College van procureurs-generaal om de handhaving van artikel 30, tweede lid, Wam te intensiveren. Met de van het strafrecht afwijkende procesgang van de Wahv komt er namelijk zicht op volledige handhaving van de in deze bepaling opgenomen verplichting een verzekering voor een motorrijtuig af te sluiten.
(…)
2. Versterking handhaving Wam
Door de Wam in het toepassingsbereik van de Wahv op te nemen, kunnen de voorschriften van de Wam, die nu uitsluitend strafrechtelijk kunnen worden gehandhaafd, in de bijlage bij de Wahv worden opgenomen. Daardoor kan voor overtreding van de Wam een administratieve sanctie worden opgelegd. De in een Wahv-beschikking opgelegde geldsom kan ten uitvoer worden gelegd als de overtreder zelf niet in verweer komt tegen de sanctie.
Bij de strafrechtelijke transactie moet de officier van justitie tot dagvaarding overgaan indien de verdachte niet aan de transactievoorwaarde voldoet. Door de afwijkende procedure van de Wahv en de grote verwerkingscapaciteit van de bij de uitvoering van de Wahv betrokken justitiële organen kan de handhaving van de Wam aanzienlijk worden versterkt. In het bijzonder kan hierdoor overtreding van artikel 30, tweede lid, Wam, worden aangepakt. Deze bepaling verplicht de bezitter c.q. houder van een motorrijtuig aan wie een kenteken is opgegeven (verder: kentekenhouder) een verzekering voor dat motorrijtuig af te sluiten en in stand te houden. Deze overtreding leent zich voor administratiefrechtelijke afdoening aangezien het gaat om een eenvoudig, op basis van een landelijk register te constateren feit, dat altijd — ook in geval van recidive — met enkel een geldboete kan worden afgedaan. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de strafrechtsketen ontlast en kan het aantal van circa 243 000 onverzekerde motorrijtuigen in Nederland tot minder dan de helft daarvan worden teruggebracht. De manier waarop dit door middel van de Wahv wordt bereikt, staat beschreven in paragraaf 2.2.
Voor een goed begrip van de voorgestelde wijzigingen wordt eerst de huidige handhavingspraktijk beschreven.
(…)
2.2. Versterking handhaving met de Wahv
De afwijkende procesgang van de administratiefrechtelijke afdoening via de Wahv ontlast de strafrechtsketen en biedt ten opzichte van de transactie efficiëntievoordelen voor de handhaving. Het belangrijkste verschil is dat een administratieve sanctie via de Wahv onherroepelijk wordt en ten uitvoer kan worden gelegd, indien de betrokkene niet binnen zes weken na verzending van de beschikking in beroep gaat bij de officier van justitie. Dit zorgt voor kortere doorlooptijden in de afdoening, waardoor meerdere keren per jaar een registervergelijking kan worden uitgevoerd. Dit is een belangrijk verschil met het strafrechtelijk transactievoorstel waarbij justitie de in de vorige paragraaf beschreven stappen moet ondernemen indien een verdachte niet ingaat op de transactie. Voor de overige verschillen die zorgen voor de doelmatige afdoening van de Wahv kan worden gedacht aan de verplichting tot zekerheid stellen bij beroep bij de rechter (artikel 11, derde lid, en artikel 26a, tweede lid, Wahv) en het bij niet of niet volledig verhaal door de officier van justitie kunnen inzetten van dwangmiddelen zoals gijzeling, het innemen van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van het voertuig van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd (artikelen 28, 28a en 28b Wahv).
(…)
De Raad voor de rechtspraak merkt in zijn advies op dat op grond van het huidige vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie het transactievoorstel bij herhaalde overtreding van artikel 30, tweede lid, Wam, hoger wordt en er op de zitting naast een hogere geldboete ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig en onvoorwaardelijke hechtenis geëist kan worden, terwijl onder de Wahv alleen een geldsom van steeds dezelfde hoogte kan worden opgelegd. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak komt in haar advies tot een vergelijkbare conclusie en vreest dat van enkel het moeten betalen van een geldsom onvoldoende afschrikwekkende werking uitgaat. Daar staat tegenover dat het onder de Wahv mogelijk is om bij herhaaldelijke overtreding meerdere keren achtereen een geldboete op te leggen én te innen. De handhaving via de Wahv heeft naar verwachting een adequate afschrikkende werking doordat het totaal van het boetebedrag de kosten van het afsluiten van een verzekering ver overstijgt. Op grond van de doorlooptijden en verwerkingscapaciteit bij de RDW en het CJIB kan onder de Wahv tot maximaal driemaal per jaar een registervergelijking met betrekking tot hetzelfde voertuig worden uitgevoerd. Op deze manier wordt ondervangen dat onder de Wahv geen hogere of andersoortige sancties kunnen worden opgelegd. Daarnaast blijft ook onder de Wahv strafrechtelijke handhaving van de verzekeringsplicht mogelijk (paragraaf 2.3). Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien sprake is van ernstige recidive. Door de intensivering van de handhaving op artikel 30, tweede lid, Wam, de registervergelijking, kan het huidige aantal onverzekerde voertuigen (circa 243 000) komende jaren mogelijk tot onder de 100 000 worden teruggebracht. De politie controleert daarom niet meer actief door staandehoudingen op de verzekeringsplicht (artikel 30, eerste en vierde lid, Wam), maar neemt dit feit alleen nog mee bij andere controles.
2.3. Strafrechtelijke handhaving blijft mogelijk
Eerder is overwogen de handhaving van artikel 30 Wam te versterken door toepassing van de Wet OM-afdoening (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI en 29 271, nr. 29). De strafbeschikking biedt net als de Wahv-beschikking een afdoeningsmodaliteit waarbij zaken in beginsel — als verzet van de overtreder tegen de strafbeschikking uitblijft — niet meer voor de strafrechter komen. Binnen de mogelijkheden om — ondersteund door geautomatiseerde processen — grotere hoeveelheden strafbeschikkingen uit te vaardigen, is het naar mijn mening thans echter wenselijk om prioriteit te geven aan de invoering van onder meer de strafbeschikking betreffende lichte gevallen van rijden onder invloed (artikel 8 Wegenverkeerswet 1994), de strafbeschikking voor gemeentelijke overlastfeiten en de politiestrafbeschikking. Tegelijkertijd is evenwel de noodzaak tot intensievere handhaving van de verzekeringsplicht uit de Wam gebleken. Gezien de intussen bewezen effectiviteit in de afdoening van grote aantallen verkeersovertredingen is voor de gewenste versterking gekozen voor de systematiek van de Wahv. Dit verzekert een landelijk uniforme afdoening door de organen die tevens belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van deze feiten. Hiermee wordt voldaan aan de kabinetsnota over uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69). In deze kabinetsnota is beschreven dat in een context waarin alle burgers met de handhaving van rechtsregels te maken kunnen krijgen zonder dat er sprake is van een bijzondere toezichtsrelatie, handhaving door politie, buitengewoon opsporingsambtenaren, openbaar ministerie en strafrechter gewenst is. De kabinetsnota gaat in een dergelijke open context uit van strafrechtelijke handhaving. Afdoening via de strafbeschikking zou daarom de voorkeur hebben. Gelet op de prioriteitstelling is dit thans echter nog niet mogelijk. Ik wijs er op dat strafrechtelijke handhaving van de delicten uit de Wam, eventueel met een strafbeschikking, mogelijk blijft indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt. Uit artikel 2 Wahv volgt namelijk dat de in de bijlage bij de Wahv omschreven gedragingen via de Wahv kunnen, maar niet — zoals voor 1 februari 2008 het geval was — moeten worden afgedaan. Daarnaast geldt dat — indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt — het voornemen is enkel artikel 30, tweede lid, Wam als Wahv-feit op te nemen in de bijlage bij de Wahv. Overtredingen van de andere voorschriften uit de Wam blijven dus strafrechtelijk afgedaan worden. Tot slot wijs ik erop dat met betrekking tot de Wahv wordt overwogen of deze op termijn kan worden ingepast in het systeem van de strafbeschikking (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 69, p. 12). Dit voornemen zal worden bezien op het moment dat de Wet OM-afdoening wordt geëvalueerd. Deze evaluatie zal plaatsvinden vijf jaar na volledige inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening.’
(Memorie van Toelichting, TK 2009–2010, 32 438, nr. 3)
‘2. Versterking handhaving Wam
Deze leden vragen verder naar de mogelijkheden om bij de voorgestelde administratiefrechtelijke handhaving in geval van recidive strenger te kunnen straffen. Hierbij wordt gevraagd wanneer door het openbaar ministerie wordt overgeschakeld van administratiefrechtelijke naar strafrechtelijke handhaving van deze verzekeringsplicht. Allereerst is hier van belang dat het — zoals hierboven is aangegeven — door dit wetsvoorstel praktisch mogelijk wordt aan personen die hun auto onverzekerd laten tot in principe driemaal per jaar een administratieve sanctie van € 380 op te leggen. Het boetebedrag kan dus oplopen tot ruim € 1100 in één jaar. Daarom alleen al is handhaving via de Wahv bepaald niet gunstig voor de recidivist. Indien een betrokkene niet betaalt, komen hier de wettelijke verhogingen nog bovenop. Dit zorgt ervoor dat het verschuldigde bedrag kan oplopen tot ruim € 3000 voor drie overtredingen van artikel 30, tweede lid, Wam. Het gegeven dat overtreders minder makkelijk hun boete kunnen ontwijken, is dus inderdaad — zoals deze leden vragen — een aanleiding geweest voor dit wetsvoorstel. Zoals hierboven is aangegeven zal het openbaar ministerie bovendien — indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt — beleid opstellen voor die gevallen waarin herhaaldelijk overtreding van artikel 30 Wam wordt geconstateerd. Graag beschrijf ik hier reeds de contouren van deze regeling die in overleg tussen onder meer de RDW, het CJIB en het openbaar ministerie de komende periode nader zal worden uitgewerkt. Bij de registervergelijking controleert de RDW bij elk motorrijtuig waarvoor geen verzekering staat geregistreerd hoe vaak in de CRWAM al eerder een onverzekerd motorrijtuig op naam van de kentekenhouder heeft gestaan. Indien dit structureel geconstateerd wordt — waarbij vooralsnog gedacht wordt aan constatering van meer dan drie overtredingen door dezelfde kentekenhouder binnen twee jaar — stuurt het CJIB op basis van het door de RDW aangeleverde proces-verbaal geen Wahv-beschikking uit, maar zal in plaats daarvan door het openbaar ministerie strafrechtelijk worden opgetreden, waarbij geldboetes tot aan maximaal de tweede geldboetecategorie (€ 3800), OBM en een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf van ten hoogste drie maanden in beeld kunnen komen. Ik ben namelijk van oordeel dat als binnen twee jaar tijd bij dezelfde kentekenhouder meer dan driemaal een onverzekerd motorrijtuig wordt geconstateerd, het tijd wordt dat hierover voor de rechter verantwoording wordt afgelegd en dat niet kan worden volstaan met een standaard geldsanctie. De aanleiding om bij een kentekenhouder van administratiefrechtelijke handhaving over te gaan op strafrechtelijke handhaving is hierbij niet gelegen in de afloop van de afdoening van de Wahv-beschikkingen terzake de overtreding van artikel 30, tweede lid, Wam, maar in de herhaalde constatering hiervan in de systemen in de RDW. De mogelijkheid om van de Wahv over te gaan naar het strafrecht wordt wettelijk geboden door artikel 2, eerste lid, Wahv, waar is bepaald dat de gedragingen in de bijlage bij de Wahv met een administratieve sanctie kunnen worden afgedaan. Dit betekent dat de Wahv er niet toe verplicht deze gedragingen af te doen via de Wahv, maar dat het openbaar ministerie voor deze strafbare feiten kan kiezen tussen strafrechtelijke en administratiefrechtelijke handhaving. Ik wil benadrukken dat met de hiervoor beschreven werkwijze voor de afdoening van artikel 30, tweede lid, Wam, niet wordt beoogd een algemene recidiveregeling binnen de Wahv te introduceren. Dit wetsvoorstel strekt dus niet tot wijziging van het uitgangspunt binnen de Wahv dat in beginsel voor elke gedraging die onder de Wahv valt een standaard administratieve sanctie volgt, ongeacht het aantal keer dat voor dezelfde gedraging een Wahv-beschikking is opgelegd. In dit verband is verder van belang dat — zoals hierna in antwoord op vragen van leden van de D66-fractie aan de orde komt — tegen de overtredingen uit de overige leden van artikel 30 Wam, waarbij schending van de verzekeringsplicht niet via een registervergelijking maar op straat wordt geconstateerd, in principe strafrechtelijk blijft worden opgetreden en dat beoogd wordt in de toekomst de overtreding van artikel 30, tweede lid, Wam, weer primair strafrechtelijk af te doen.’
(Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2010–2011, 32 438, nr. 6)
6.
Op grond van de Richtlijn voor strafvordering tarieven en feitomschrijvingen voor misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijk handhaving verkeersvoorschriften (Staatscourant 2011 nr. 10940) (hierna: Richtlijn), vastgesteld door het College van procureurs-generaal en in werking getreden op 1 juli 2011, worden overtredingen van art. 30 lid 2 WAM via een beschikking administratiefrechtelijk afgedaan op basis van de WAHV. De Richtlijn behelst een overgangsbepaling die inhoudt dat de richtlijn van toepassing is op feiten gepleegd op of na 1 juli 2011.
Met de inwerkingtreding op 1 januari 2012 van de Richtlijn voor strafvordering feitgecodeerde misdrijven en overtredingen (Staatscourant 2011 nr. 22818) is de Richtlijn vervallen. Voor de overtredingen van art. 30 lid 2 WAM, geconstateerd na 1 juli 2011 behelst die geen wijzigingen ten opzichte van de Richtlijn. Ten aanzien van overtredingen van art. 30 lid 2 WAM, geconstateerd vóór 1 juli 2011 is bepaald dat die thans worden afgedaan met een OM-strafbeschikking, waarbij voor die overtreding tevens een recidiveregeling is vastgesteld. Het Hof Leeuwarden heeft in zijn arrest van 3 februari 2012 (LJN: BV2782) in deze wijziging per 1 januari 2012 geen aanleiding gezien zijn in het thans in cassatie bestreden arrest uitgezette lijn te wijzigen, in zoverre dat het Hof ook onder de thans geldende richtlijn uitgaat van een maximale geldboete van € 380.
7.
De Richtlijn is een aanwijzing als bedoeld in art. 130 lid 4 RO, die beschouwd moet worden als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. Deze Richtlijn bevat immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie. Die kunnen weliswaar niet gelden als algemeen verbindende voorschriften, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar kunnen het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden. Naar hun inhoud en strekking lenen die zich ertoe jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.2. Een verdachte kan derhalve een beroep doen op een dergelijke richtlijn, in zoverre dat hij er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat het openbaar ministerie zal handelen naar die door haar zelf opgestelde regels. Nog los van het feit dat verdachte hier in de onderhavige zaak geen uitdrukkelijk beroep op heeft gedaan, zodat feitelijk kennelijk geen sprake was van een opgewekt vertrouwen, zou een dergelijke stelling hem overigens niet kunnen baten, nu de Richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat die slechts van toepassing is op feiten gepleegd op en na 1 juli 2011.
8.1.
Uw Raad heeft in zijn arrest van 23 maart 1993, NJ 1993/695, geoordeeld dat ten aanzien van feiten die zijn begaan vóór inwerkingtreding van de WAHV doch na die datum worden berecht, de wettelijke bepalingen dienen te worden toegepast die ten tijde van het begaan daarvan golden.
Dit oordeel was (mede) gebaseerd op de overgangsbepaling van art. 42 WAHV.
8.2.
In HR 2 februari 1993, NJ 1993/536, heeft de toenmalige A-G Meijers de vraag opgeworpen of fiscalisering van parkeerovertredingen, in die zin dat aan gemeenten de mogelijkheid werd geboden de strafrechtelijke handhaving van (bepaalde) parkeerovertredingen te vervangen door een geheel fiscaal regime, blijk gaf van gewijzigd inzicht omtrent de strafwaardigheid. Meijers beantwoordde die vraag ontkennend. Uw Raad heeft het cassatieberoep verworpen met de motivering van art. 101a (oud) RO.
8.3.
In HR 10 juni 1997, NJ 1998/25, was door A-G Machielse de vraag aan de orde gesteld of het door middel van een wijziging van de Bijlage bij de WAHV verhogen van de ‘Muldermarge’ voor autosnelwegen van 30 km/u naar 40 km/u, zonder dat sprake was van een overgangsregeling, aangemerkt moest worden als een verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr. A-G Machielse kwam tot de conclusie dat daarvan geen sprake was. Uw Raad heeft het cassatieberoep verworpen met de motivering van art. 101a (oud) RO.
8.4.
In HR 26 oktober 1999, NJ 2000/240 heeft Uw Raad zich uitgelaten over een wijziging van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, waardoor gedragingen die eerder werden aangemerkt als strafbare feiten, ten tijde van het wijzen van het arrest door Uw Raad geen strafbare feiten meer vormden, maar ter zake waarvan door de Minister van Justitie een bestuurlijke boete kon worden opgelegd. Na weergave van de relevante wetgeschiedenis onder r.o. 6.4. heeft Uw Raad vervolgens overwogen:
‘6.5.
Hetgeen hiervoor onder 6.4 is weergegeven duidt niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de feiten die indertijd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving hebben plaatsgevonden. Het duidt er veeleer op dat de wetgever ter wille van een doelmatige handhaving een aantal feiten heeft overgeheveld vanuit het strafrechtelijke handhavingsstelsel naar dat van de bestuurlijke boete. Ook overigens blijkt niet van zo'n gewijzigd inzicht, te minder omdat het maximum van de geldboete gelijk is gebleven.
6.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat art. 1, tweede lid, Sr in deze zaak toepassing mist.’
8.5.
Van belang is op te merken dat ten tijde van de hiervoor onder 4.1. en 4.3. gewezen arresten op grond van het toenmalige art. 2 lid 1 WAHV voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard geheel waren uitgesloten, behalve in de situatie van art. 2 lid 2 WAHV. Onder vigeur van het huidige art. 2 WAHV kunnen (onderstreping rekw.) de in de in de bijlage bij die wet omschreven gedragingen via de WAHV worden afgedaan.
9.1.
In het arrest van Uw Raad van 12 juli 2011, LIN: BP6878, heeft Uw Raad naar aanleiding van recente internationaalrechtelijke ontwikkelingen zijn rechtspraak deels aangescherpt wat betreft verandering van wetgeving. In dat arrest heeft Uw Raad — voor zover thans van belang — overwogen:
‘3.6.1.
De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
3.6.2.
De Hoge Raad blijft echter bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime.3. De onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen, die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht, geven geen aanleiding voor een verandering van die rechtspraak. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Dat inzicht kan overigens ook door de wetgever worden vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen — hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.’
9.2.
Rekwirant verstaat de overwegingen van Uw Raad in dit arrest aldus, dat indien sprake is van de invoering van een ander handhavingsregime de eerdere jurisprudentie, zoals die onder meer volgt uit de hiervoor onder 8. weergegeven arresten, van toepassing blijft.
10.
Naar de mening van rekwirant volgt uit de hiervoor onder 5 aangehaalde wetsgeschiedenis bij de wijziging van art. 2 WAHV dat die wetswijziging niet een verandering in de regels van sanctierecht behelst, maar een verandering van het handhavingsregime, waarop de hiervoor onder 8 vermelde jurisprudentie nog onverkort van toepassing is. Toepassing van die jurisprudentie brengt mee dat in de onderhavige zaak geen sprake is van verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr. Daarbij is tevens nog van belang dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een wijziging van de maximum op te leggen straf op grond van art. 30 WAM (vgl. HR 26 oktober 1999, NJ 2000/240). Tot slot verdient nog opmerking dat uit de overwegingen van Uw Raad in zijn arrest van 12 juli 2011 volgt dat slechts het standpunt en de bedoeling van de wetgever van belang zijn. Weliswaar moet de Richtlijn, zoals hiervoor aangegeven, worden beschouwd als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, maar daarmee is het College van procureurs-generaal nog geen instantie met wetgevende bevoegdheid.
11.
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof, door te overwegen dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht als bedoeld in overweging 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 en op grond daarvan ten aanzien van het strafmaximum in de onderhavige zaak uit te gaan van de op voet van art. 2 lid 3 WAHV maximale geldsom van € 380, dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Rekwirant wenst op te merken dat, mede gelet op het onder 6. genoemde arrest van het Hof Leeuwarden van 3 februari 2012, het belang bij het instellen van het cassatieberoep mede is gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de afdoening van de vele duizenden zaken betreffende art. 30 lid 2 WAM, begaan vóór 1 juli 2011, die op dit moment nog niet onherroepelijk zijn afgedaan, met name in die gevallen waarin sprake is van recidive.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 2 maart 2012
Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑03‑2012
Het cassatiemiddel is gelijkluidend aan het cassatiemiddel in de zaak Van Slooten, zaaknummer S 12/00027.
Vgl. HR 15 februari 2011, NJ 2011/340.
Zie ook Kooijmans, De toepasselijkheid van artikel 1 lid 2 Sr bij wijzigingen in het sanctiestelsel, DD 2006, p. 987 e.v.