Hof Amsterdam, 19-02-2015, nr. 13/00271, nr. 13/00272, nr. 13/00273, nr. 13/00274
ECLI:NL:GHAMS:2015:487
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-02-2015
- Zaaknummer
13/00271
13/00272
13/00273
13/00274
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:487, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑02‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5930, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2500
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1683 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Uitspraak 19‑02‑2015
Inhoudsindicatie
niet voldaan aan bewijslast kilometeradministratie; immateriële schadevergoeding; geen recht op kopie volledig dossier voor het plannen van een hoorgesprek
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00271 t/m 13/00274
19 februari 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 12/1303, 12/2189, 12/2190 en 12/2192 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.379. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij € 690 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.420. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij € 833 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.586. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij € 581 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.038. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij € 429 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Op de tegen de in 1.1.1 tot en met 1.1.4 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen ingediende bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 december 2011 de belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.1.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 april 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.2.
Op 23 december 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur, op 5 januari 2015 van belanghebbende.
1.4.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.13 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres is bestuurder van [A] B.V. (hierna: de vennootschap).
2.2.
De vennootschap heeft aan eiseres gedurende de jaren 2002 tot en met 2005 een auto ter beschikking gesteld als bedoeld in artikel 3.82, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De auto betrof een Mercedes CLK 200 met het kenteken [XX-XX-XX] (hierna: de auto). De auto heeft als bouwjaar 1999.
2.3.
Verweerder heeft een boekenonderzoek ingesteld bij de vennootschap. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft verweerder de conclusie getrokken dat eiseres op jaarbasis meer dan 500 privékilometers heeft gereden. Verweerder heeft om die reden de onderhavige aanslagen en navorderingsaanslagen opgelegd. De onderhavige (navorderings)aanslagen zijn aangekondigd bij brieven van 4 december 2007 en 28 november 2008.
2.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de onderhavige belastingaanslagen. In haar bezwaarschriften van 18 januari 2008 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“ (…) anders dan de heer [B] stelt is van de onderhavige, momenteel negen jaar oude Mercedes, ieder jaar een kilometeradministratie bijgehouden met dien verstande dat telkens per week een vel uit een notitieblok met daarop de per dag gereden kilometers in een dossier werd opgeborgen. Op basis van deze notitieblokvellen kan een deugdelijke aaneensluitende kilometerverantwoording worden opgesteld. Nergens staat in de Wet dat het verboden is deze notities wekelijks met km-vermelding per dag en bestemming ritten, zodanig bij te houden dat daaruit vervolgens een aansluitende kilometerverantwoording kan worden samengesteld.
(…)”
2.5.
Bij brieven van 29 en 30 maart 2010 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om een kilometeradministratie over te leggen. Verweerder heeft daarbij een voorbeeld van een kilometeradministratie aan eiseres verstrekt.
2.6.
Omdat geen kilometeradministratie is overgelegd, heeft verweerder bij brief van 18 juni 2010 meegedeeld dat hij voornemens was de bezwaren af te wijzen. Verweerder heeft eiseres daarbij uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 juli 2010. Voorts heeft verweerder haar verzocht, wanneer zij inzage in haar dossier wenste, telefonisch contact met hem op te nemen.
2.7.
In haar brief van 2 juli 2010 heeft eiseres aangegeven dat zij op 12 juli 2010 verhinderd was, dat zij graag een hoorgesprek wilde na 20 augustus 2010 en dat zij gebruik wilde maken van haar recht op inzage in het dossier.
2.8.
Verweerder heeft hierop gereageerd in zijn brief van 30 juli 2010. Verweerder heeft eiseres tot 20 september 2010 de tijd gegeven om een kilometeradministratie over te leggen.
2.9.
In haar brief van 22 september 2010 heeft eiseres haar verzoek herhaald om inzage van de stukken in haar dossier en, indien nodig tegen vergoeding van de kosten, een afschrift van deze stukken.
2.10.
In zijn brief van 8 oktober 2010 heeft verweerder meegedeeld dat slechts sprake kan zijn van inzage in het dossier wanneer een hoorzitting zal plaatsvinden. Verweerder heeft voorts aan eiseres gevraagd of zij gehoor zou geven aan de uitnodiging voor de zitting.
2.11.
Bij brief van 21 december 2010 heeft verweerder twee data voorgesteld voor het houden van een hoorzitting.
2.12.
In haar brief van 18 januari 2011 heeft eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 8 oktober 2010. Zij heeft in die brief aangegeven dat zij in het bezit is van een kladadministratie en dat zij de definitieve kilometeradministratie zal overleggen zodra zij inzage heeft gehad in haar dossier. Zij heeft voorts meegedeeld dat zolang zij geen afschrift van het complete dossier heeft ontvangen, zij niet verder zou kunnen en het om die reden geen zin zou hebben een hoorzitting te beleggen.
2.13.
Verweerder heeft bij brief van 20 januari 2011 de kladadministratie opgevraagd. Eiseres heeft hierop niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.”
2.2.
Voor zover deze feiten in hoger beroep zijn betwist, zal het Hof daarop ingaan onder 4. Voor zover tegen deze feitenvaststelling geen bezwaren zijn geuit, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur terecht en tot juiste bedragen de inkomens van belanghebbende in de onderhavige jaren heeft gecorrigeerd met een bijtelling wegens privégebruik van de Mercedes met kenteken [XX-XX-XX] (hierna: de Mercedes).
In hoger beroep is tevens in geschil of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens de (te) lange duur van de procedure.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Met betrekking tot de formele verweren van belanghebbende tegen de haar opgelegde belastingaanslagen heeft de rechtbank als volgt overwogen en beslist:
“4.1. Met betrekking tot de stelling dat de mandaatvoorschriften zijn geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. Blijkens de ondertekening zijn de uitspraken op bezwaar gedaan door mr. [C] en [D]. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat deze medewerkers nimmer betrokken zijn geweest bij de vaststelling van de aanslagen. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat iedere medewerker van een eenheid van de belastingdienst (op de directeur na) tekent namens de inspecteur en dat de ondertekening door [E] in de aanslagfase als ‘de inspecteur’ derhalve onjuist was. Hij had strikt genomen moeten tekenen namens de inspecteur. Eiseres heeft dit niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar feitelijk door andere personen zijn gedaan dan de persoon die de belastingaanslagen heeft opgelegd. De mandaatvoorschriften zijn derhalve niet geschonden. Dat [E] abusievelijk niet heeft getekend namens de inspecteur, maar dat onder de betreffende brieven is vermeld ‘de inspecteur’, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor vernietiging of vermindering van de belastingaanslagen.
4.2.
Eiseres stelt dat zij gehoord had willen worden in bezwaar en dat dit ten onrechte niet is gebeurd. Artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Artikel 12, eerste lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (Staatscourant van 13 juli 2011, nr. 12570) bepaalt dat in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR het initiatief voor het horen van belanghebbende bij de inspecteur ligt. Wanneer een belanghebbende niet reageert op een uitnodiging, dan neemt de inspecteur contact met hem op. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat eiseres is uitgenodigd voor een hoorzitting op 12 juli 2010, maar dat eiseres verhinderd was op die datum. Zij heeft aangegeven dat zij pas na 20 augustus 2010 beschikbaar was. Bij brief van 21 december 2010 heeft verweerder eiseres twee data gegeven voor een hoorgesprek. In haar brief van 18 januari 2011 geeft eiseres aan dat zolang zij geen afschrift van het complete dossier heeft ontvangen, het geen zin zou hebben een hoorzitting te houden.
4.3.
De rechtbank begrijpt uit de gevoerde briefwisseling, dat verweerder het dossier in overeenstemming met artikel 7:4 van de Awb een week van tevoren ter inzage wilde leggen zodra een afspraak voor een hoorgesprek zou zijn gemaakt en dat eiseres geen (afspraak voor een) hoorzitting wilde voordat zij ‘het complete dossier’ van verweerder had ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat partijen in redelijkheid voorwaarden aan het houden van een hoorgesprek en de terinzagelegging mogen stellen, maar dat deze voorwaarden in het licht van de procedure ook een reëel belang moeten dienen. De voorwaarde die verweerder heeft gesteld aan het inzien van het dossier, namelijk het hebben van een datum voor een hoorgesprek, acht de rechtbank reëel. De rechtbank acht daarentegen de voorwaarde die eiseres heeft gesteld, namelijk eerst verstrekking van een afschrift van het complete dossier alvorens een hoorgesprek te plannen, onbegrijpelijk nu verweerder bereid bleek voorafgaand aan een te houden hoorgesprek die stukken ter inzage te leggen. Overigens is ter zitting door verweerder gesteld (en dat is niet weersproken) dat de stukken ter inzage zijn gelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen om een hoorgesprek met eiseres te houden en dat hij de brief van 18 januari 2011 onder deze omstandigheden zo heeft mogen opvatten dat eiseres afstand deed van het recht om te mogen worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
4.4.
Eiseres heeft voorts de stelling ingenomen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is geadresseerd en dat reeds op grond daarvan de belastingaanslagen dienen te worden vernietigd. Deze stelling van eiseres vindt geen steun in het recht. Er is immers geen rechtsregel die bepaalt dat bij een onjuist geadresseerde uitspraak op bezwaar de onderliggende belastingaanslagen dienen te worden vernietigd. Nu eiseres voorts geen andere gevolgtrekkingen heeft verbonden aan de onjuiste adressering en de rechtbank ook overigens niet ziet dat eiseres hierdoor in haar belangen is geschaad, wordt de stelling van eiseres verworpen.
4.5.
Eiseres heeft vervolgens de stelling ingenomen dat het opleggen van navorderingsaanslagen niet mogelijk is wegens het ontbreken van een nieuw feit. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR is een nieuw feit – kort gezegd – een feit dat de inspecteur niet bekend was of niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Over de vraag of sprake is van een nieuw feit, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft gesteld en eiseres heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken, dat eiseres in de jaren 2002 en 2003 geen aangiftes ib/pvv heeft gedaan. Verweerder is eerst op de hoogte gekomen van het ter beschikking stellen van de auto aan eiseres ten tijde van het boekenonderzoek bij de vennootschap. Op grond daarvan zijn de onderhavige belastingaanslagen opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet eerder bekend had kunnen zijn met het privégebruik van de auto dan op het moment waarop dit uit het boekenonderzoek naar voren kwam. Aan het vereiste van het nieuwe feit is derhalve voldaan. De rechtbank is daarbij voorts van oordeel dat verweerder bij de aangifte vennootschapsbelasting van de vennootschap geen vragen had behoeven te stellen over welke auto’s ter beschikking werden gesteld en aan wie die auto’s ter beschikking werden gesteld. De grief van eiseres omtrent het ontbreken van een nieuw feit faalt derhalve.
4.6.
Eiseres heeft de stelling dat het voordeel in verband met privégebruik van de ter beschikking gestelde auto niet aan haar door middel van een belastingaanslag had mogen worden opgelegd, maar dat de aanvankelijk niet geheven belasting diende te worden nageheven bij de vennootschap door middel van een naheffingsaanslag loonheffingen. Deze stelling van eiseres vindt geen steun in het recht. Ingevolge artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot en met 2005) behoort tot het belastbaar loon niet het genot van een ter beschikking gestelde auto. Naheffen door middel van een naheffingsaanslag loonheffingen was derhalve niet mogelijk. Ingevolge artikel 3.82, eerste lid, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 3.145 van de Wet IB 2001 wordt het voordeel van een aan een werknemer ter beschikking gestelde auto wel tot het loonbegrip voor de inkomstenbelasting gerekend. In artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is vervolgens uitgewerkt aan welke voorwaarden een rittenregistratie moet voldoen. Eiseres heeft niet het van haar verlangde bewijs geleverd dat zij in het onderhavige jaar niet meer dan 500 privékilometers met de auto heeft gereden. Verweerder heeft het privévoordeel van de auto terecht in de heffing voor de ib/pvv betrokken. Wat in latere jaren met het opleggen van naheffingsaanslagen aan de vennootschap en[F] B.V. heeft plaatsgevonden, is voor de onderhavige aanslagen van geen belang.”
4.2.1.
Het Hof maakt deze overwegingen en beslissingen van de rechtbank tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd kan, voor zover het al niet een zuivere herhaling van haar stellingen in eerste aanleg behelst, niet tot een andere beoordeling leiden. In dit verband acht het Hof het gelet op hetgeen de inspecteur hieromtrent in beroep en hoger beroep heeft verklaard aannemelijk dat uitspraak op bezwaar is gedaan door een andere (daartoe gemandateerde) functionaris dan de functionaris die namens de inspecteur de aanslag heeft opgelegd.
4.2.2.
Met betrekking tot rechtsoverweging 4.3 van de rechtbank merkt het Hof hierbij nog het volgende op. Belanghebbende heeft in hoger beroep als grief aangevoerd dat de rechtbank verzuimd heeft zich uit te laten over haar stelling dat artikel 7:4 lid 4 van de Awb is geschonden doordat de inspecteur niet is tegemoet gekomen aan haar verzoek om tegen vergoeding afschriften van het dossier te ontvangen. Deze grief mist naar ’s Hofs oordeel feitelijke grondslag, aangezien de rechtbank wel degelijk is ingegaan op de vraag of belanghebbende (zonder meer) recht had op “het complete dossier” en daarbij heeft overwogen dat – kort gezegd – belanghebbende een onbegrijpelijke eis stelde door eerst verstrekking van een afschrift van het complete dossier te verlangen alvorens een afspraak voor een hoorgesprek te willen maken. Het Hof acht de grief ook rechtens ongegrond. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 kan het bepaalde in lid 4 daarvan slechts zó worden uitgelegd dat een belanghebbende die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om voorafgaand aan een hoorgesprek inzage te nemen in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van lid 4 komt dit tot uitdrukking in de bewoording “deze stukken”, welke terugwijst naar de in lid 2 en lid 3 bedoelde, ter inzage gelegde op het geding betrekking hebbende stukken.
4.3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat de Mercedes aan haar ter beschikking zou zijn gesteld, betwist. Volgens belanghebbende betrof het een bedrijfsauto die mede door andere werknemers van [A] B.V. (de BV) en door haarzelf voor bedrijfsdoeleinden, bijvoorbeeld een bezoek aan de notaris, kon worden benut. Belanghebbende heeft niet betwist dat zij in de onderhavige jaren directeur van de BV was en dat zij loon van de BV ontving. Het Hof is van oordeel dat uit de door belanghebbende (wel) erkende feiten volgt dat aan haar in de onderhavige jaren door haar werkgever, de BV, een auto ter beschikking was gesteld in de zin van artikel 3.145 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (de Wet). Uit het bepaalde in dat wetsartikel volgt dan dat belanghebbende, teneinde de bijtelling wegens privégebruik te voorkomen, dient te “doen blijken” dat zij de Mercedes in de onderhavige jaren telkens voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden heeft gebruikt.
4.3.2.
In eerste aanleg heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen bijgebracht die geschikt zijn om te slagen in de (zware) op haar rustende bewijslast. Pas bij haar nadere stuk van 5 januari 2015 heeft zij (voor elk van de in geschil zijnde jaren) een kilometerregistratie in het geding gebracht volgens welke in 2002 geen en in 2003, 2004 en 2005 achtereenvolgens 416, 480 en 345 privé-kilometers zijn gereden. Blijkens de bijgaande notitie betreft het een “kilometerregistratie … die reeds begin maart 2014 in een andere procedure is overlegd”. Ter zitting is gebleken dat hiermee is gedoeld op een belastingprocedure van haar echtgenoot waarin – onder meer – het privégebruik van (een) (andere) auto(‘s) in het geding was. In de notitie is voorts vermeld:
“Aangaande het bijhouden van de kilometerregistratie en de algehele gang van zaken zou ik nog het volgende willen opmerken. Doordat er destijds nog geen vast systeem was (geen notitieboekwerk, kolommenoverzicht of iets dergelijks met ritnummers, data, routes e.d.) zijn alle gemaakte ritten op veelal losse kladnotities, agenda’s en memo’s bijgehouden. Toegegeven moet worden dat dit aanvankelijk wel wat verwarring en onduidelijkheid in de hand heeft gewerkt. Dat het daarnaast jaren betrof die ver in het verleden lagen versterkte de verwarring en onduidelijkheid in eerste instantie. Gevolg was dan ook een tijdrovende klus voor het samenvoegen c.q. overzichtelijk samenstellen van de kilometerregistratie. Echter, dit dient niets af te doen aan de volledige en correcte overlegde kilometerregistratie van begin maart 2014”.
Belanghebbende voert voorts onder meer aan dat de overgelegde kilometerregistratie volledig overeenkomt met de door de inspecteur aanvankelijk geheim gehouden en pas bij nader stuk van 23 december 2014 in het geding gebrachte contra-informatie.
4.3.3.
De inspecteur heeft betwist dat de overgelegde kilometerregistratie overeenstemt met de werkelijkheid. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de kilometerregistratie pas in 2014 is opgesteld en dat daarbij gebruik is gemaakt van de contra-informatie. De contra-informatie bestaat namelijk uit onderhoudsgegevens van het NAP (Stichting Nationale Auto Pas) en gegevens van het CJIB, al welke gegevens volgens de inspecteur in de administratie van de vennootschap aangetroffen kunnen worden; belanghebbende heeft aldus de administratie met deze gegevens kloppend gemaakt. De overgelegde kilometerregistratie is daarnaast summier en niet controleerbaar. Wat betreft de op een dag gereden route worden alleen het begin- en het eindpunt aangegeven. De tankbeurten zoals die blijken uit de kredietkaartgegevens van belanghebbende, zijn niet te rijmen met de kilometerregistratie. De voor deze discrepantie gegeven verklaring – het gebruik van de Mercedes door de zoon van belanghebbende en het gebruik van een andere auto door belanghebbende – is niet controleerbaar. Belanghebbende is, zo stelt de inspecteur, niet erin geslaagd voldoende bewijs te leveren waaruit blijkt dat zij in de onderhavige jaren niet meer dan 500 kilometer per jaar met de auto heeft gereden.
4.3.4.
Nu de inspecteur gemotiveerd heeft betwist dat de door belanghebbende vele jaren na dato opgestelde kilometerregistratie in overeenstemming is met de werkelijkheid, heeft het naar ’s Hofs oordeel op de weg van belanghebbende gelegen die registratie nader te onderbouwen met controleerbare bewijsmiddelen van meer primaire aard. Dit klemt te meer nu belanghebbende in haar bezwaarschriften heeft gesteld dat “ieder jaar een kilometeradministratie (is) bijgehouden met dien verstande dat telkens per week een vel uit een notitieblok met daarop de per dag gereden kilometers in een dossier werd opgeborgen” en dat “op basis van deze notitieblokvellen een deugdelijke aaneensluitende kilometerverantwoording kan worden opgesteld”. Deze “notitieblokvellen” – of andere primaire informatiedragers – heeft belanghebbende evenwel niet in het geding gebracht. Een en ander doet zozeer twijfel rijzen aan de authenticiteit van de omstreeks tien jaar na dato opgestelde kilometerregistratie dat reeds daarom moet worden geoordeeld dat belanghebbende het vereiste (zware) bewijs met betrekking tot haar (beperkte) privégebruik niet heeft geleverd. Aan deze conclusie doet niet af dat er op zichzelf geen discrepanties aanwijsbaar zijn tussen de alsnog opgestelde kilometeradministratie en het door de inspecteur als “contra-informatie” in het geding gebrachte overzicht van geconstateerde snelheidsovertredingen met de Mercedes. Uit het ontbreken van discrepanties met (een beperkt aantal) constateringen van snelheidsovertredingen volgt immers niet met de vereiste mate van zekerheid dat de kilometerregistratie van belanghebbende “volledig” is, nog daargelaten dat er op basis van die constateringen niets te zeggen valt over de vraag of die registratie “correct” is (onder meer wat betreft het doel van de rit). Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd is evenmin geschikt om het van haar verlangde zware bewijs te leveren.
4.3.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat de inspecteur terecht de inkomens van belanghebbende in de onderhavige jaren heeft gecorrigeerd met een bijtelling wegens privé-gebruik van de haar ter beschikking gestelde Mercedes. De grondslag voor de heffing (de in aanmerking te nemen cataloguswaarde) is niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist; het Hof volgt de berekening van de bijtelling zoals de inspecteur die op basis van BPM-gegevens voor ieder van de betrokken jaren heeft gemaakt.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Immateriële schadevergoeding
6.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
6.2.
Voorts heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152).
6.3.
In een geval waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
6.4.
De onderhavige (hogere) beroepen betreffen de aanslagen over 2002, 2003, 2004 en 2005. Naar het oordeel van het Hof kan van deze (gelijktijdig behandelde) zaken worden gezegd dat ze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
6.5.De eerste drie bezwaarschriften zijn door de inspecteur ontvangen op 28 januari 2008. Het bezwaarschrift tegen de aanslag over 2005 is bij de Inspecteur ingekomen op 9 januari 2009. De rechtbank heeft in alle zaken op 28 maart 2013 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van twee jaar is aldus in beginsel met 3 jaar en twee maanden overschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan voormelde twee jaren zouden rechtvaardigen zijn onvoldoende gesteld en ook overigens niet gebleken.
6.6.
Als uitgangspunt voor de immateriëleschadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het standpunt van de inspecteur dat de overschrijding (deels) aan het gedrag van belanghebbende te wijten is, is onvoldoende geconcretiseerd.
6.7.
Gelet op het hiervoor overwogene dient de immateriëleschadevergoeding te worden berekend op zevenmaal € 500 ofwel € 3.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Nu deze overschrijding in haar geheel voor rekening komt van de inspecteur, zal de inspecteur worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding voor immateriële schade ten bedrage van € 3.500.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van J.M.R. Leegsma als griffier. De beslissing is op 19 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.