Hof Den Haag, 01-12-2020, nr. BK-20/00257, nr. BK-20/00258
ECLI:NL:GHDHA:2020:2383
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
BK-20/00257
BK-20/00258
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2383, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1624
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:14508
- Vindplaatsen
NLF 2021/0040 met annotatie van
NTFR 2021/337
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Hoewel de overschrijding van de beroepstermijnen tussen partijen geen punt van geschil is en zij beiden concluderen tot ontvankelijkheid van de beroepen stelt het Hof dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van beroep voorschriften zijn van openbare orde die de rechter ambtshalve dient te toetsen. Belanghebbendes beroep is onder meer gericht tegen de beschikking tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013. Hoewel belanghebbende eerst in bezwaar had moeten gaan tegen de beschikking alvorens hij beroep kon instellen, acht het Hof het tegen de beschikking gerichte beroep ontvankelijk gelet op de in de wet geboden mogelijkheid tot rechtstreeks beroep (prorogatie), de instemming van partijen en om redenen van proceseconomie. Belanghebbendes beroep is voor zover dat is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk omdat hij geen procesbelang heeft. Voor zover het beroep is gericht tegen de (navorderings)aanslag IB/PVV 2014 geldt dat het beroep te laat is ingediend. Dit brengt mee dat het Hof enkel de klachten tegen de aanslag IB/PVV 2013 inhoudelijk kan beoordelen. Het inhoudelijke geschil heeft betrekking op door belanghebbende als kosten in aftrek gebrachte, gewerkte uren waarvoor hij niet is betaald. Omdat de gewerkte uren niet daadwerkelijk hebben geleid tot uitgaven zijn de in de aangifte IB/PVV 2013 in aftrek gebrachte kosten terecht gecorrigeerd. Belanghebbendes stelling dat het door de Inspecteur ingediende verweerschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard en niet bij de beoordeling kan worden betrokken, volgt het Hof niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00257 en BK-20/00258
Uitspraak van 1 december 2020
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummers SGR 19/3016 en SGR 19/3019.
Procesverloop
Jaar 2013 – aanslag IB/PVV
1.1.1.
Met dagtekening 17 augustus 2016 is aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.606 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 381 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 september 2016, ingekomen bij de Belastingdienst op 27 september 2016, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013 en rentebeschikking.
1.1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.1.4.
Bij beschikking van 16 april 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.659 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739.
Jaar 2013 – navorderingsaanslag IB/PVV
1.1.5.
Met dagtekening 2 juni 2018 is aan belanghebbende over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.152 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 209 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.6.
Bij digitaal bericht van 6 juli 2018 en bij brief van 12 juli 2018, ingekomen bij de Belastingdienst op 13 juli 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013.
1.1.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.659 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739 waardoor de navorderingsaanslag en de rentebeschikking zijn teruggebracht tot nihil.
Jaar 2014 – aanslag IB/PVV
1.2.1.
Met dagtekening 9 juni 2017 is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.438. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 340 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 juni 2017, ingekomen bij de Belastingdienst op 16 juni 2017, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014 en rentebeschikking.
1.2.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
Jaar 2014 – navorderingsaanslag IB/PVV
1.2.4.
Met dagtekening 2 juni 2018 is aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.084. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 346 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.5.
Bij digitaal bericht van 6 juli 2018 en bij brief van 13 juli 2018, ingekomen bij de Belastingdienst op 16 juli 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014.
1.2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 afgewezen.
1.3.
Bij digitale berichten van 12 mei 2019, ingekomen bij de Rechtbank op dezelfde dag, heeft belanghebbende beroep ingesteld. Ter zake daarvan is éénmaal griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
"Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de verminderingsbeschikking IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de verminderingsbeschikking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag Zvw 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk."
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 24 februari 2020 verzonden naar partijen. Op 20 mei 2020 heeft het Hof een stuk aangeduid als "verweerschrift" ontvangen van de Inspecteur. Bij e-mailbericht van 10 oktober 2020 heeft belanghebbende een pleitnota ingediend. Op 13 oktober 2020 is voormelde pleitnota eveneens per brief ontvangen door het Hof.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 oktober 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Jaar 2013
2.1.1. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.070 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. Hierbij heeft belanghebbende onder meer een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 70.877. Dit resultaat is als volgt berekend:
"18 Resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid) | ||
Bruto resultaat uit werkzaamheden | 0 | |
Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden | 70.877 | |
Netto resultaat uit werkzaamheden | -70.877 | |
(…) | ||
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid | Kosten en gemaakte uren | 70.877" |
2.1.2. Met dagtekening 17 augustus 2016 is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV, met nummer [aanslagnummer] , opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.606 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag onder meer afgeweken van het in de aangifte aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden en heeft een negatief resultaat van € 1.201 in aanmerking genomen.
2.2.1. Bij brief van 26 september 2016, ingekomen bij de Inspecteur op 27 september 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.2.2. Met dagtekening 29 september 2017 heeft de Inspecteur een brief betreffende "Voornemen uitspraak op het bezwaarschrift" verzonden aan belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
"Beoordeling van uw bezwaar
(…)
Ik ben voor het belastingjaar 2013 ook van plan u als ondernemer [Hof: voor de inkomstenbelasting] aan te merken.
(…)
Het bedrag die u in 2012 heeft toegevoegd aan de FOR valt vrij in 2013, omdat u de AOW-leeftijd heeft bereikt. Dit bedrag neem ik mee voor het box 1 inkomen.
De kosten van € 2.039 accepteer ik.
Uw overzicht ziet er als volgt uit:
Opbrengst 2013 | 0 | |
Kosten 2013 | ||
Div. kosten art. 3.15 lid 5 | 838 | |
Autokosten (2540 km x 0,19) | 483 | |
Kantoorart. e.d. | 718 | |
2.039 | ||
Verlies 2013 | -2039 | |
Vrijval FOR | 5000 | |
Resultaat 2013 | 2.961 | |
MKB-winstvrijstelling (14%) | -415 | |
Winst uit onderneming | 2.546" |
(…)
Beslissing op uw bezwaar
Ik ben van plan uw bezwaar gedeeltelijk af te wijzen."
2.2.3. Met dagtekening 3 mei 2018 heeft de Inspecteur een brief betreffende "Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift" verzonden naar belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
"Beoordeling van uw bezwaar
In uw aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 heeft u een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 70.877. (…)
Op 29 september 2017 heeft mijn collega u een voornemen uitspraak op bezwaar gestuurd.
(…)
Gezien bovenstaande feiten zal ik de aanslag verminderen conform de brief van 29 september 2017 en de winst uit onderneming vaststellen op € 2.546.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op uw bezwaarschrift"
2.2.4. Met dagtekening 14 mei 2018 heeft de Inspecteur een brief betreffende "Uitspraak op het bezwaarschrift" verzonden naar belanghebbende. De brief bevat een rechtsmiddelverwijzing en vermeldt voor zover van belang:
"Op 27 september 2016 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013, aanslagnummer [aanslagnummer] , dagtekening van het aanslagbiljet 17 augustus 2016.
Met dagtekening 3 mei 2018 heb ik u een motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift gestuurd. Nu blijkt dat de aanslag niet zal verminderen door de nieuwe gegevens.
Daarom zal in tegenstelling tot mijn brief van 3 mei 2018 er geen uitspraak uit Apeldoorn volgen.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar af.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina."
2.3.1. Bij brief van 15 mei 2018 heeft de Inspecteur een "Kennisgeving navorderingsaanslag" verzonden naar belanghebbende. De brief vermeldt dat belanghebbendes belastbaar inkomen volgens de brief van 29 september 2017 wordt verhoogd met een bedrag van € 2.546.
2.3.2. Met dagtekening 2 juni 2018 is vervolgens een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013, nummer [aanslagnummer] , opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.152 (€ 59.606 + € 2.546) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. De navorderingsaanslag leidt tot een te betalen bedrag van in totaal € 1.515 aan belasting en belastingrente.
2.4.1. Bij bericht van 6 juli 2018 en bij brief van 12 juli 2018, ingekomen bij de Inspecteur op 13 juli 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013.
2.4.2. Bij brief van 1 november 2018 informeert de Inspecteur belanghebbende over zijn voornemen om het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 (gedeeltelijk) af te wijzen. De brief vermeldt, voor zover van belang:
"Beoordeling van uw bezwaar
Ondernemerschap
U bent aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting en de resultaten van uw werkzaamheden zijn dan ook behandeld als winst uit onderneming bij de vaststelling van uw aanslag. Ik verwijs u hiervoor naar de brief van 29 september 2017.
Bestede uren aan projecten
U heeft onbezoldigde werkzaamheden verricht. De uren kunnen niet worden opgevoerd als kostenpost in de aangifte.
(…)
Negatief resultaat
Ik vermoed dat u verschillende brieven door elkaar haalt.
In de brief van 4 maart 2016 wordt gesteld dat er geen bron van inkomen is. Dit betrof echter nog de aanslagregelingsfase. Ik verwijs u nogmaals naar de brief van 29 september 2017 waarin u kunt lezen dat u wel degelijk wordt aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting.
(…)
Tot slot
Tot slot wil ik u mijn excuses aanbieden voor de onduidelijke communicatie. De vermindering die plots een navordering bleek te zijn kwam door een verkeerde interpretatie van de cijfers. Dit is zo snel mogelijk gecorrigeerd middels een extra brief.
Ik deel uw mening niet dat de mogelijkheid om beroep aan te tekenen tegen de uitspraak u is ontnomen. Zowel in de brief van 3 mei 2018 als in de brief van 14 mei 2018 bent u er op gewezen dat u de mogelijkheid heeft om in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Bij deze brieven is ook een rechtsmiddelenverwijzing gevoegd.
(…)
Het vorenstaande in acht genomen, heb ik het voornemen het bezwaar gedeeltelijk af te wijzen. (…)"
2.4.3. Met dagtekening 28 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende een brief gezonden betreffende "Motivering op uitspraak bezwaarschrift". De brief bevat een rechtsmiddelverwijzing en vermeldt, voor zover van belang:
"Op 6 juli 2018 heb ik uw bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 met aanslagnummer [aanslagnummer] ontvangen. De dagtekening van het aanslagbiljet is 2 juni 2018.
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
Per brief van 1 november 2018 heb ik u mijn voornemen kenbaar gemaakt om gedeeltelijk tegemoet te komen aan uw bezwaarschrift.
Hierop volgend heeft er op 19 februari 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden te kantoor Den Haag. Van dit gesprek is aan u een verslag gestuurd met datum 21 februari 2019.
(…)
Conform onze afspraken kom ik dan tot de onderstaande negatieve belastbare winst:
Onttrekking FOR | + € 5.000 |
Telefoonkosten | - € 283 |
Werkruimte | - € 1.107 |
Representatief | - € 881 |
Kantoorkosten | - € 718 |
Autokosten | - € 483 |
Winst als ondernemer | € 3.472 |
Zelfstandigenaftrek | - € 7280 |
Mkb winstvrijstelling | + € 805 |
Belastbare winst | € - 4.947 |
(…)
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina."
2.4.4. In navolging van voormelde brief van 28 maart 2019 heeft de Inspecteur de volgende stukken verzonden:
a. Een beschikking van 16 april 2019 waarin de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 met nummer [aanslagnummer] ambtshalve vermindert tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.659 (€ 59.606 -/- € 4.947) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. Omdat de aanslag als gevolg van de beschikking is gewijzigd is de belastingrente herrekend en verminderd tot € 330.
Een "uitspraak op bezwaar" van 16 april 2019 waarin de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 met nummer [aanslagnummer] eveneens heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.659 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.739. De vermindering van de navorderingsaanslag leidt tot een te ontvangen/verrekenen bedrag van € 1.515. De "uitspraak op bezwaar" vermeldt, voor zover van belang:
"In beroep gaan
Bent u het niet eens met de uitspraak dan kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Vóór 28 mei 2019 moet uw beroepschrift ingediend zijn bij de rechtbank."
2.4.5.
Belanghebbende heeft bij digitaal bericht van 12 mei 2019 (pro forma) beroep ingesteld ter zake van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013. Bij brief van 11 juni 2019, ingekomen bij de Rechtbank op 12 juni 2019, heeft belanghebbende zijn beroep gemotiveerd.
Jaar 2014
2.5.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.604. Hierbij heeft belanghebbende onder meer een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 28.744. Dit resultaat is als volgt berekend:
"18 Resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid) | ||
Bruto resultaat uit werkzaamheden | 10.000 | |
Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden | 38.744 | |
Netto resultaat uit werkzaamheden | -28.744 | |
(…) | ||
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid | Kst. eenmans zaak Proj mangement en juridische adviezen | 4.354 |
Zelfstandige aftrek | 3.640 | |
Geverlies gederfde kst niet betaalde uren 246 x 125 euro | 30.750" |
2.6.1.
In zijn brief van 3 april 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is bij het opleggen van de aanslag af te wijken van de ingediende aangifte. De brief vermeldt voor zover van belang:
"Winst uit onderneming: ondernemerschap
In de aangifte hebt u een bedrag van - € 28744,- als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. (…)
Uit mijn informatie en de gegevens over de periode 2012 tot en met 2016 blijkt dat u aangiften doet en hierin aangeeft inkomsten uit overige arbeid en geen winst uit onderneming. (…) Bij resultaat uit overige werkzaamheden heeft u geen recht op bepaalde
faciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek. U voldoet evenmin aan het urencriterium van 1225 uur.
Dit betekent dat u geen ondernemer bent voor de inkomstenbelasting.
De inkomsten worden aangemerkt als inkomsten uit overige werkzaamheden..
Ik ben dan ook van plan om op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 3.640,-
Bestede uren aan projecten:
Deze kosten zijn voor eigen rekening. Dit zijn niet opvoerbare kosten. Ik ben daarom van plan af te wijken met uw aangifte met € 30.723,-
(…)
2. Berekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) | ||
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte | € 59.694 | |
Totaalbedrag van de afwijking(en) | € +28.744 | |
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning | € 88.438" |
2.6.2. Met dagtekening 9 juni 2017 is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV, met nummer [aanslagnummer] , opgelegd conform voormelde brief naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.438.
2.7.1. Bij brief van 15 juni 2017, ingekomen bij de Inspecteur op 16 juni 2017, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014.
2.7.2. De stukken van het geding bevatten een brief van de Inspecteur aan belanghebbende betreffende zijn "Voornemen uitspraak op het bezwaarschrift". De brief vermeldt als datum "september 2017" en vermeldt verder voor zover van belang:
"Over het jaar 2014 is er sprake van een positief resultaat. U heeft in uw ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014, met de datum 31 augustus 2015 aangegeven dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).
Uw uurloon is € 125.
De gederfde kosten van de niet betaalde uren 246 uur x € 125 = € 30.750 zijn niet aftrekbaar. U geeft zelf aan dat u resultaatgenieter bent. Resultaatgenieters komen niet in aanmerking voor ondernemersaftrek.
Uw overzicht als resultaatgenieter ziet er als volgt uit:
Bruto opbrengst 2014 | 10.000 |
Kosten 2014 | € 4.354 |
Netto resultaat 2014 | € 5.646" |
2.7.3. Op 3 mei 2018 heeft de Inspecteur een brief betreffende "Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift" verzonden naar belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
"Beoordeling van uw bezwaar
(…)
Tijdens het hoorgesprek op 13 november 2017 heeft u aangegeven wel opbrengsten te hebben genoten in 2014. De betreffende facturen zou u nog toe sturen. Uiteindelijk is er met dagtekening 22 mei 2014 één (deel)factuur uitgereikt aan NV [naam] te [plaats] van € 10.000 ex BTW. Er zijn verder geen offertes en/of facturen uitgereikt in 2014.
Gezien bovenstaande feiten zal ik de aanslag verminderen conform de brief van 29 september 2017 en het resultaat uit overige werkzaamheden vaststellen op € 5.646.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op uw bezwaarschrift"
2.7.4. Op 14 mei 2018 heeft de Inspecteur een brief betreffende "Uitspraak op het bezwaarschrift" verzonden naar belanghebbende. De brief bevat een rechtsmiddelverwijzing en vermeldt voor zover van belang:
"Met dagtekening 3 mei 2018 heb ik u een motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift gestuurd. Nu blijkt dat de aanslag niet zal verminderen door de nieuwe gegevens.
Daarom zal in tegenstelling tot mijn brief van 3 mei 2018 er geen uitspraak uit Apeldoorn volgen.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar af.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina."
2.8.1.
Bij brief van 15 mei 2018 heeft de Inspecteur een "Kennisgeving navorderingsaanslag" verzonden naar belanghebbende. De brief vermeldt dat belanghebbendes belastbaar inkomen in de aanslag te laag is vastgesteld en wordt verhoogd met een bedrag van € 5.646.
2.8.2.
Met dagtekening 2 juni 2018 is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV met nummer [aanslagnummer] , opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.084 (€ 88.438 + € 5.646).
2.8.3.
Bij bericht van 6 juli 2018 en brief van 13 juli 2018, ingekomen bij de Inspecteur op 16 juli 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. Bij brief van 1 november 2018 informeert de Inspecteur belanghebbende over zijn voornemen om het bezwaar tegen de navorderingsaanslag (gedeeltelijk) af te wijzen.
2.8.4
Met dagtekening 28 maart 2019 heeft de Inspecteur een tweetal brieven, met rechtsmiddelverwijzing, gezonden aan belanghebbende betreffende respectievelijk "Motivering op uitspraak bezwaarschrift" en "Uitspraak op bezwaar" waarin de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 afwijst.
2.8.5.
Belanghebbende heeft bij digitaal bericht van 12 mei 2019 (pro forma) beroep ingesteld ter zake van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014. Bij brief van 11 juni 2019, ingekomen bij de Rechtbank op 12 juni 2019, heeft belanghebbende zijn beroep gemotiveerd.
2.9.
Het Hof heeft met dagtekening 13 februari 2020 een aangetekende brief verzonden naar de Inspecteur met het onderwerp "uitnodiging verweerschrift in hoger beroep". De brief vermeldt voor zover van belang:
"Ik stel u in de gelegenheid binnen zes weken na de dagtekening van deze brief, dat wil zeggen uiterlijk op 26 maart 2020, een verweerschrift in te dienen. Deze termijn wordt niet verlengd."
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"9. In geschil is of de beroepen van [belanghebbende] ontvankelijk zijn. Indien de beroepen ontvankelijk zijn, is voor 2013 niet meer in geschil dat [belanghebbendes] werkzaamheden kwalificeren als winst uit onderneming, maar wel of de door [belanghebbende] in aftrek gebrachte kosten die zien op de gewerkte uren waar geen vergoeding tegenover heeft gestaan, terecht door [de Inspecteur] zijn gecorrigeerd. Voor 2014 is daarnaast wel nog in geschil of [belanghebbendes] werkzaamheden kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheid.
10. [Belanghebbende] voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij ondernemer is en winst uit onderneming geniet nu aan hem ook een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) voor winst uit onderneming (wuo) is afgegeven en hij ook voor de omzetbelasting als ondernemer wordt aangemerkt. [Belanghebbende] heeft daarom recht op de ondernemersaftrek. De door hem verrichte werkzaamheden, met name de fasen van initiatief en tenderen, brengen mee dat niet alle uren die zijn besteed aan (grote) projecten kunnen worden gefactureerd dan wel worden betaald. Bij het niet gunnen van de opdracht wordt immers ook geen vergoeding uitgekeerd. Deze kosten moeten dan als verlies in aanmerking worden genomen.
11. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt – zakelijk weergegeven – dat de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor het jaar 2013 ontvankelijk moeten worden verklaard. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 moet volgens hem niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast stelt [de Inspecteur] voor het jaar 2014 dat geen sprake is van wuo, maar van row en dat de door [belanghebbende] in aftrek gebrachte kosten geen uitgaven betreffen en daarom niet in aftrek kunnen komen. Indien de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van wuo, dan stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op zelfstandigenaftrek.
Ontvankelijkheid
12. [Belanghebbende] heeft op 12 mei 2019 digitaal beroep ingediend. Bij brief van 11 juni 2019, bij de rechtbank ontvangen op 12 juni 2019, heeft [belanghebbende] een nadere toelichting gestuurd. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
13. Een beroep moet ook niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.
IB/PVV 2013
14. Na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 en de daartegen gerichte bezwaarprocedure heeft [de Inspecteur] eerst een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd (op 2 juni 2018) en vervolgens een verminderingsbeschikking op 16 april 2019 ten aanzien van de definitieve aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd met het bedrag waarvoor deze eerder was vastgesteld, en is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op hetzelfde belastbare inkomen uit werk en woning als vastgesteld bij de verminderingsbeschikking. Dit betekent dat [belanghebbende] geen belang heeft bij het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 als zodanig omdat de navorderingsaanslag reeds tot nihil verminderd is. Omdat [belanghebbende] in zijn beroep tevens heeft verzocht om – zo de rechtbank begrijpt – een schadevergoeding vanwege de wijze waarop de procedure is gelopen, is het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 in zoverre ontvankelijk.
Voor wat betreft de verminderingsbeschikking had [belanghebbende] eerst, alvorens in beroep te kunnen komen, bezwaar moeten maken. Met partijen is ter zitting evenwel besproken dat het beroep als rechtstreeks beroep kan worden aangemerkt zodat de rechtbank het niettemin kan behandelen. Partijen zijn daarmee akkoord gegaan. Dat betekent dat in de onderhavige uitspraak ook de vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 inhoudelijk behandeld wordt.
Voor zover [belanghebbendes] beroep ook geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2013 is het te laat. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 mei 2018 zodat de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 25 juni 2018. Het beroep is digitaal ingediend op 12 mei 2019. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan eiser moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen deze aanslag niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
(…)
IB/PVV 2014
16. [De Inspecteur] heeft met dagtekening 28 maart 2019 uitspraak gedaan op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, waarmee de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 eindigde op 9 mei 2019. Nu het beroepschrift door de rechtbank digitaal is ontvangen op 12 mei 2019 is dit niet tijdig ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan [belanghebbende] moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 niet‑ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Voor zover het beroep ook geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2014 is het eveneens te laat. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 mei 2018 zodat de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 25 juni 2018. Het beroep is digitaal ingediend op 12 mei 2019. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan eiser moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank alleen voor de IB/PVV 2013 toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil en dat daarnaast ook het verzoek om schadevergoeding zal worden beoordeeld.
Kostenaftrek niet in rekening gebrachte uren
17. Op grond van artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het row bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Op grond van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm dan ook, worden verkregen uit een onderneming.
18. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] ten onrechte de gemaakte uren waarvoor geen vergoeding is ontvangen niet in aftrek heeft toegestaan. Volgens hem dienen deze uren als verliespost in aanmerking te worden genomen. De rechtbank overweegt dat gewerkte uren voor een eigen onderneming of werkzaamheid niet kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten nu geen sprake is van op eiser drukkende uitgaven of kosten. De blote stelling dat de door [belanghebbende] gemaakte uren een waarde vertegenwoordigen van € 125 (2013) dan wel € 133 (2014), is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan [belanghebbende] geen hogere aftrek van kosten toe dan waarmee [de Inspecteur] reeds rekening heeft gehouden.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep
- tegen de aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk,
- tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de verminderingsbeschikking op de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de verminderingsbeschikking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de aanslag Zwv 2013 ongegrond,
- tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk en
- tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ook niet-ontvankelijk verklaard.
20. [Belanghebbende] heeft verzocht om een vergoeding vanwege de wijze waarop de gehele procedure is verlopen en in verband met de door hem bestede tijd en inspanning. De rechtbank vat dit op als een beroep om schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Awb. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een beroep op artikel 8:73 van de Awb (oud), faalt dit, nu de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
In geschil is
- of (een deel van) de beroepen van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk (is of) zijn verklaard door de Rechtbank;
- of de door belanghebbende in aftrek gebrachte kosten die betrekking hebben op de door belanghebbende gewerkte uren waarvoor hij geen vergoeding heeft ontvangen voor aftrek in aanmerking komen; en
- of belanghebbende in het jaar 2014 recht heeft op zelfstandigenaftrek.
4.1.2.
De (ontvankelijkheid van het beroep tegen de) aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013 welke aanslag bij ambtshalve beschikking tot nihil is verminderd is in hoger beroep niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van zijn (hoger) beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV, en tot, zo begrijpt het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en gegrondverklaring van zijn hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ontvankelijkheid van belanghebbendes (hoger) beroepen, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen de (navorderings)aanslag IB/PVV 2013 en tot ongegrondverklaring van het (hoger) beroep tegen (navorderings)aanslag IB/PVV 2014.
Beoordeling van het hoger beroep
Verweerschrift
5.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het verweerschrift van de Inspecteur, ingekomen bij het Hof op 20 mei 2020, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans buiten beschouwing moet worden gelaten. Hij voert hiertoe aan dat het verweerschrift is ingediend buiten de door het Hof gestelde termijn en daarmee buiten de termijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt en overweegt daarbij als volgt. De verplichting voortvloeiend uit artikel 8:42 Awb is in beginsel beperkt tot de indiening van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Hoewel het Hof de Inspecteur in de gelegenheid heeft gesteld uiterlijk 26 maart 2020 een verweerschrift in te dienen (zie 2.9) rust op hem dus geen wettelijke verplichting om binnen die gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. De in voormeld artikel genoemde termijn voor het indienen van een verweerschrift is daarmee een andere dan de elders in de wet gestelde - en van openbare orde zijnde - termijnen voor het indienen van een (hoger)beroepschrift waarbij de overschrijding van de termijn wel kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het (hoger) beroep.
5.1.3.
De overschrijding van de termijn betekent slechts dat het Hof het verweerschrift aanmerkt als een nader stuk als bedoeld in artikel 8:58 Awb dat tot tien dagen voor de zitting kan worden ingediend.
Voor het buiten beschouwing laten van het op 20 mei 2020 ingekomen 'verweerschrift' is naar het oordeel van het Hof slechts aanleiding indien belanghebbende als gevolg van de omstandigheid dat de Inspecteur de termijn voor het indienen van een verweerschrift niet in acht heeft genomen in zijn procespositie is geschaad. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in het geval van belanghebbende sprake is geweest. Bovendien blijkt uit belanghebbendes pleitnota dat hij voormelde brief op 23 mei 2020 en derhalve geruime tijd voor de zitting heeft ontvangen en voldoende gelegenheid heeft gehad daarop te reageren.
Ontvankelijkheid van de ingestelde beroepen
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep worden beschouwd als voorschriften van openbare orde die door de rechter ambtshalve dienen te worden toegepast. Dit geldt ook indien de overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn tussen partijen geen punt van geschil is (vgl. CRvB 27 maart 2002, ECLI:NL:CRVB:2002AE1868).
5.3.1.
Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.3.2.
Indien een beroepschrift is ingediend na afloop van de termijn blijft een niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6:11 Awb achterwege indien het belanghebbende niet kan worden aangerekend dat hij het beroepschrift te laat heeft ingediend.
Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2013 – beoordeling ontvankelijkheid
5.4.1.
De uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2013 is gedagtekend op 14 mei 2018. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking geldt dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het uiterlijk 25 juni 2018 is ontvangen door de Rechtbank dan wel ter post is bezorgd en niet later dan een week na voormelde datum is ontvangen. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is het (pro forma) beroep van 12 mei 2019 (ruim) na afloop van die termijn ingediend door belanghebbende. Aangezien belanghebbende niets heeft aangevoerd met betrekking tot een eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep voor zover dit is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018 inzake de aanslag IB/PVV 2013 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4.2.
Het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is door de Inspecteur eveneens beoordeeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 als bedoeld in artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De beschikking tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013, gedagtekend op 16 april 2019, is een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001). Ten aanzien van die beschikking geldt dat belanghebbende eerst bezwaar had moeten maken bij de Inspecteur voor hij beroep kon instellen bij de Rechtbank (artikel 7:1 Awb). De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepschrift niettemin als - tijdig ingediend - beroep tegen de beschikking in behandeling genomen. Aangezien artikel 7:1a Awb, in afwijking van artikel 7:1 Awb, de mogelijkheid biedt de bezwaarfase over te slaan en rechtstreeks in beroep te komen (prorogatie) en beide partijen hebben ingestemd met de behandeling als rechtstreeks beroep, kan de door de Rechtbank gevolgde gang van zaken in het onderhavige geval uit overwegingen van proceseconomie worden aanvaard ook al is niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a Awb voldaan (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3053, BNB 2012/75).
Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 – beoordeling ontvankelijkheid
5.5.1.
Het op 12 mei 2019 digitaal ingediende beroep van belanghebbende voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 (het bestreden besluit), gedagtekend op 16 april 2019, is tijdig ingediend. Een beroep moet echter niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat beroep daar geen belang bij heeft. Daarvan is sprake als het ingestelde beroep belanghebbende niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
5.5.2.
De Inspecteur is in de bezwaarfase, bij voormelde uitspraak op bezwaar van 16 april 2019, volledig tegemoet gekomen aan belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij gelijktijdig gegeven rentebeschikking (de bestreden besluiten). Zodoende heeft hij het ingevolge voormelde navorderingsaanslag te betalen belastingbedrag en de belastingrente verminderd tot nihil (zie 2.3.2 en 2.4.4). Gelet op het voorgaande kan het ingestelde beroep belanghebbende dan ook niet in een betere positie brengen met betrekking tot het bestreden besluit noch met betrekking tot eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.
5.5.3.
Belanghebbendes verzoek een schadevergoeding vast te stellen voor de inspanning, tijd en kosten die de gehele procedure hem hebben gekost als gevolg van de wijze waarop de procedure is verlopen, leidt er niet toe dat belanghebbendes beroep tegen het bestreden besluit alsnog ontvankelijk moet worden verklaard. Ingevolge het op belanghebbendes verzoek tot schadevergoeding van toepassing zijnde artikel 8:73 Awb (oud) is de bestuursrechter alleen dan bevoegd een schadevergoeding toe te kennen indien het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 (het bestreden besluit) gegrond wordt verklaard of kan worden verklaard. Aangezien de Inspecteur in het bestreden besluit reeds volledig aan de klachten van belanghebbende is tegemoetgekomen, kan het beroep daartegen niet leiden tot een gegrond beroep. Aan de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding komt het Hof dan ook niet toe. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep voor zover gericht tegen voormelde uitspraak op bezwaar dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard en inhoudelijk behandeld (ongegrondverklaring). Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank op ambtshalve grond wordt vernietigd voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 betreft.
5.5.4.
Belanghebbende dient zich met zijn verzoek tot schadevergoeding te wenden tot de civiele rechter.
5.6.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak voorts beslist dat het beroep voor zover gericht tegen de verminderingsbeschikking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond is. De door de Rechtbank veronderstelde afzonderlijke verminderingsbeschikking betreft echter de hierboven behandelde uitspraak op bezwaar van 16 april 2019, waarover de Rechtbank zich eveneens heeft uitgelaten. Er was dus voor de Rechtbank geen aanleiding ook nog een beslissing te nemen over een (afzonderlijke) verminderingsbeschikking. Het Hof ziet in deze misslag echter geen aanleiding de uitspraak van de Rechtbank op dit punt te vernietigen, aangezien deze beslissing berust op een kennelijke vergissing van de Rechtbank die overigens geen consequenties heeft.
Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2014 – beoordeling ontvankelijkheid
5.7.1.
De uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend op 14 mei 2018. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking geldt dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het uiterlijk 25 juni 2018 is ontvangen door de Rechtbank dan wel ter post is bezorgd en niet later dan een week na voormelde datum is ontvangen. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is het bij digitaal bericht op 12 mei 2019 ingediende (pro forma) beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 (ruim) na afloop van die termijn ingediend door belanghebbende.
5.7.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat de te late indiening van het beroepschrift hem niet kan worden aangerekend vanwege de chaotische handelswijze van de Inspecteur faalt zijn stelling. Hoewel het bezwaarproces inderdaad een rommelig verloop heeft gekend, is in de brief van 14 mei 2018 duidelijk te lezen dat de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 afwijst en dat belanghebbende tegen die beslissing beroep kan instellen. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep voor zover dit is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 mei 2018 inzake de aanslag IB/PVV 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep inzake de navorderingaanslag IB/PVV 2014 – beoordeling ontvankelijkheid
5.8.1.
De uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend op 28 maart 2019. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking geldt dat het ingediende (pro forma) beroepschrift tijdig is ingediend indien het uiterlijk 9 mei 2019 is ontvangen door de Rechtbank dan wel ter post is bezorgd en niet later dan een week na voormelde datum is ontvangen. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is het bij digitale bericht op 12 mei 2019 ingediende (pro forma) beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ingediend na afloop van de termijn.
5.8.2.
Nu gesteld noch gebleken is dat de overschrijding van de termijn belanghebbende niet is aan te rekenen, heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep voor zover dit is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 28 maart 2019 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoek tot prorogatie ten aanzien van de (navorderings)aanslag IB/PVV 2014
5.9.
Het Hof wijst het verzoek van de Inspecteur om de (navorderings)aanslag IB/PVV 2014, ondanks de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbendes beroep daartegen, alsnog inhoudelijk te behandelen, af. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep voorschriften van openbare orde die door de rechter ambtshalve dienen te worden toegepast (zie 5.2). Het Hof ziet daarbij voor het jaar 2014, anders dan voor het jaar 2013, geen mogelijkheid tot prorogatie reeds omdat een daartoe noodzakelijke voor bezwaar vatbare beschikking ontbreekt.
Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2013 – inhoudelijke beoordeling
5.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het Hof slechts toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2013.
In aftrek gebrachte uren
5.11.1.
Vast staat dat belanghebbende een behoorlijk aantal uren werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van aanbestedingsprocedures. Vast staat eveneens dat hij daarmee geen inkomsten heeft verworven aangezien de opdracht(en) aan een andere partij is (zijn) gegund. Belanghebbende heeft deze gewerkte, maar niet betaalde uren als kosten in aftrek gebracht in zijn aangifte IB/PVV 2013. Hierbij heeft hij een uurtarief van € 125 gehanteerd.
5.11.2.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in de vorm van bestede tijd vormt geen voor aftrek in aanmerking komende kostenpost. Kosten komen voor aftrek in aanmerking indien het betreft daadwerkelijke uitgaven - niet zijnde investeringen - ten behoeve van de onderneming of het resultaat uit overige werkzaamheden. Eveneens zijn aftrekbaar kosten die nog geen uitgaven zijn, maar voor de onderneming of het resultaat uit overige werkzaamheden verplichtingen oproepen die in de toekomst tot uitgaven zullen leiden, zoals voorzieningen. Voorts zijn aftrekbaar kosten die in het verleden tot uitgaven hebben geleid en aan de gebruiksjaren worden toegerekend, zoals afschrijvingen op investeringen. Aangezien de door belanghebbende gewerkte uren niet daadwerkelijk hebben geleid of zullen leiden tot uitgaven in vorenbedoelde zin, heeft de Inspecteur de aangifte IB/PVV 2013 terecht gecorrigeerd met de door belanghebbende in dat verband in aftrek gebrachte bedragen.
Belastingrente
5.12.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente op nihil moeten worden gesteld vanwege de lange looptijd van het dossier hetgeen niet aan belanghebbende is toe te rekenen.
5.12.2.
De bij de aanslag IB/PVV 2013 in rekening gebrachte belastingrente van € 381 is als gevolg van de verminderingsbeschikking herrekend en verminderd tot € 330. Niet in geschil is dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de AWR in rekening is gebracht en is berekend. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, BNB 2018/51, HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295 en HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297). Hoewel de gehele procedure rommelig is verlopen en een geruime tijd in beslag heeft genomen, is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur bij het in rekening brengen van belastingrente heeft gehandeld in strijd met voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Invorderingsrente
5.13.
Voor zover belanghebbende stelt dat ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht, volgt uit artikel 3, tweede lid, in verbinding met artikel 30 van de Invorderingswet 1990 dat de ontvanger, en niet de Inspecteur, bevoegd is als procespartij op te treden in rechtsgedingen over de vastgestelde invorderingsrente. Dit betekent dat belanghebbende tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente afzonderlijk bezwaar (had) moet(en) instellen bij de ontvanger.
Verzoek tot schadevergoeding
5.14.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een vergoeding toe te kennen voor de inspanning, tijd en kosten die de gehele procedure hebben gevergd als gevolg van de (rommelige) wijze waarop de procedure is verlopen. Het Hof vat belanghebbendes verzoek op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 Awb (oud). Uit dat artikel volgt dat de bestuursrechter slechts is bevoegd schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes beroep inzake de aanslag IB/PVV 2013, gelet op hetgeen onder 5.11.1 tot en met 5.13 is overwogen, niet leidt tot de gegrondverklaring van zijn (hoger) beroep op inhoudelijke gronden, komt het Hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank op grond van hetgeen is overwogen onder 5.5.3 vernietigen.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.
6.2.1.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.
6.2.2.
Aangezien de gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank te wijten is aan een dictumfout van de Rechtbank bepaalt het Hof ingevolge artikel 8:114, eerste lid, van de Awb dat het griffierecht door de griffier van het Hof aan belanghebbende zal worden terugbetaald.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 betreft;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de griffier aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 terugbetaald.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 1 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.