Rb. Den Haag, 02-12-2019, nr. AWB - 19 , 3016
ECLI:NL:RBDHA:2019:14508
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-12-2019
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 3016
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:14508, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑12‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2383
- Vindplaatsen
NLF 2020/1185 met annotatie van
NTFR 2020/1538
Uitspraak 02‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid. Door eiser in aftrek gebrachte kosten die zien op de gewerkte uren waar geen vergoeding tegenover heeft gestaan kunnen niet kwalificeren als aftrekbare kosten nu geen sprake is van op eiser drukkende uitgaven of kosten. Beroep ongegrond
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/3016 en SGR 19/3019
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2019 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 14 mei 2018, 29 maart 2019 en 16 april 2019 op de bezwaren van eiser tegen de voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke Zorgverzekeringswet (Zvw).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2013 niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de verminderingsbeschikking IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de verminderingsbeschikking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag Zvw 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 niet‑ontvankelijk.
Overwegingen
1. Eiser heeft in 2013 en 2014 werkzaamheden verricht op het gebied van projectmanagement en procesbegeleiding van ruimtelijke plannen.
2. In 2013 en 2014 heeft eiser het resultaat uit de onder 1 genoemde werkzaamheden aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden (row). Voor 2013 heeft eiser een verzamelinkomen van € 10.070 negatief aangegeven en daarbij € 70.877 als kosten bij row in aanmerking genomen. Voor 2014 heeft eiser een verzamelinkomen van € 59.694 aangegeven en daarbij € 38.744 als kosten bij row in aanmerking genomen.
3. Met dagtekening 17 augustus 2016 en 9 juni 2017 heeft verweerder in afwijking van de ingediende aangiften de aanslagen IB/PVV 2013 respectievelijk 2014 opgelegd. Verweerder heeft daarbij onder meer de aangegeven kosten bij row gecorrigeerd en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 59.606 (2013) en € 88.438 (2014).
Met dagtekening 25 mei 2018 is voorts een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 2.546.
4. Eisers bezwaren tegen de opgelegde aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn bij uitspraken op bezwaar van 14 mei 2018 afgewezen.
5. Met dagtekening 2 juni 2018 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd, ten bedrage van € 1.515 respectievelijk € 3.229. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 62.152 (2013) en € 94.084 (2014). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt per brief van 12 juli 2018 (voor 2013) en 13 juli 2018 (voor 2014).
6. Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2019 is het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 afgewezen.
7. Bij beschikkingen van 12 april 2019 en 16 april 2019 heeft verweerder de definitieve aanslagen Zvw respectievelijk IB/PVV voor het jaar 2013 verminderd. Het bijdrage-inkomen voor de Zvw is daarbij op nihil vastgesteld. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor de IB/PVV is verminderd tot € 54.659.
8. Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 heeft verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd met een bedrag van € 1.515. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij, net als de vermindering van 16 april 2019, vastgesteld op € 54.659.
9. In geschil is of de beroepen van eiser ontvankelijk zijn. Indien de beroepen ontvankelijk zijn, is voor 2013 niet meer in geschil dat eisers werkzaamheden kwalificeren als winst uit onderneming, maar wel of de door eiser in aftrek gebrachte kosten die zien op de gewerkte uren waar geen vergoeding tegenover heeft gestaan, terecht door verweerder zijn gecorrigeerd. Voor 2014 is daarnaast wel nog in geschil of eisers werkzaamheden kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheid.
10. Eiser voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij ondernemer is en winst uit onderneming geniet nu aan hem ook een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) voor winst uit onderneming (wuo) is afgegeven en hij ook voor de omzetbelasting als ondernemer wordt aangemerkt. Eiser heeft daarom recht op de ondernemersaftrek. De door hem verrichte werkzaamheden, met name de fasen van initiatief en tenderen, brengen mee dat niet alle uren die zijn besteed aan (grote) projecten kunnen worden gefactureerd dan wel worden betaald. Bij het niet gunnen van de opdracht wordt immers ook geen vergoeding uitgekeerd. Deze kosten moeten dan als verlies in aanmerking worden genomen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt – zakelijk weergegeven – dat de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor het jaar 2013 ontvankelijk moeten worden verklaard. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 moet volgens hem niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast stelt verweerder voor het jaar 2014 dat geen sprake is van wuo, maar van row en dat de door eiser in aftrek gebrachte kosten geen uitgaven betreffen en daarom niet in aftrek kunnen komen. Indien de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van wuo, dan stelt verweerder dat eiser niet heeft voldaan aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op zelfstandigenaftrek.
Ontvankelijkheid
12. Eiser heeft op 12 mei 2019 digitaal beroep ingediend. Bij brief van 11 juni 2019, bij de rechtbank ontvangen op 12 juni 2019, heeft eiser een nadere toelichting gestuurd.
Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
13. Een beroep moet ook niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht.
IB/PVV 2013
14. Na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 en de daartegen gerichte bezwaarprocedure heeft verweerder eerst een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd (op 2 juni 2018) en vervolgens een verminderingsbeschikking op 16 april 2019 ten aanzien van de definitieve aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd met het bedrag waarvoor deze eerder was vastgesteld, en is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op hetzelfde belastbare inkomen uit werk en woning als vastgesteld bij de verminderingsbeschikking. Dit betekent dat eiser geen belang heeft bij het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 als zodanig omdat de navorderingsaanslag reeds tot nihil verminderd is. Omdat eiser in zijn beroep tevens heeft verzocht om – zo de rechtbank begrijpt – een schadevergoeding vanwege de wijze waarop de procedure is gelopen, is het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 in zoverre ontvankelijk.
Voor wat betreft de verminderingsbeschikking had eiser eerst, alvorens in beroep te kunnen komen, bezwaar moeten maken. Met partijen is ter zitting evenwel besproken dat het beroep als rechtstreeks beroep kan worden aangemerkt zodat de rechtbank het niettemin kan behandelen. Partijen zijn daarmee akkoord gegaan. Dat betekent dat in de onderhavige uitspraak ook de vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 inhoudelijk behandeld wordt.
Voor zover eisers beroep ook geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2013 is het te laat. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 mei 2018 zodat de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 25 juni 2018. Het beroep is digitaal ingediend op 12 mei 2019. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan eiser moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen deze aanslag niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Zvw 2013
15. Met dagtekening 12 april 2019 heeft verweerder de eerder opgelegde aanslag Zvw verminderd tot nihil. Voor zover eisers beroep ook gericht is tegen deze vermindering, geldt dat hij daartegen eerst bezwaar had moeten maken. Met partijen is ter zitting evenwel besproken dat het beroep als rechtstreeks beroep kan worden aangemerkt zodat de rechtbank het niettemin kan behandelen. Omdat de vermindering evenwel reeds inhoudt dat het bijdrage-inkomen op nihil is vastgesteld en een verdere vermindering niet mogelijk is, zal die behandeling, net als hiervoor in 14 over de IB/PVV 2013 is geoordeeld, alleen betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding. Bij een inhoudelijk beoordeling van de vermindering van het bijdrage-inkomen heeft eiser geen procesbelang.
IB/PVV 2014
16. Verweerder heeft met dagtekening 28 maart 2019 uitspraak gedaan op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, waarmee de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 eindigde op 9 mei 2019. Nu het beroepschrift door de rechtbank digitaal is ontvangen op 12 mei 2019 is dit niet tijdig ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan eiser moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 niet‑ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Voor zover het beroep ook geacht moet worden te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2014 is het eveneens te laat. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 mei 2018 zodat de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 25 juni 2018. Het beroep is digitaal ingediend op 12 mei 2019. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een reden op grond waarvan eiser moet worden geacht niet in verzuim te zijn met de termijnoverschrijding. Gelet hierop moet het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank alleen voor de IB/PVV 2013 toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil en dat daarnaast ook het verzoek om schadevergoeding zal worden beoordeeld.
Kostenaftrek niet in rekening gebrachte uren
17. Op grond van artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het row bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Op grond van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm dan ook, worden verkregen uit een onderneming.
18. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de gemaakte uren waarvoor geen vergoeding is ontvangen niet in aftrek heeft toegestaan. Volgens hem dienen deze uren als verliespost in aanmerking te worden genomen. De rechtbank overweegt dat gewerkte uren voor een eigen onderneming of werkzaamheid niet kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten nu geen sprake is van op eiser drukkende uitgaven of kosten. De blote stelling dat de door eiser gemaakte uren een waarde vertegenwoordigen van € 125 (2013) dan wel € 133 (2014), is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan eiser geen hogere aftrek van kosten toe dan waarmee verweerder reeds rekening heeft gehouden.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep
- tegen de aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk,
- tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de verminderingsbeschikking op de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de verminderingsbeschikking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 ongegrond,
- tegen de aanslag Zwv 2013 ongegrond,
- tegen de aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk en
- tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ook niet-ontvankelijk verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding vanwege de wijze waarop de gehele procedure is verlopen en in verband met de door hem bestede tijd en inspanning. De rechtbank vat dit op als een beroep om schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 van de Awb. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een beroep op artikel 8:73 van de Awb (oud), faalt dit, nu de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.