De bestreden uitspraak is gepubliceerd op de website rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHDHA:2018:1249.
HR, 24-03-2020, nr. 18/02548
ECLI:NL:HR:2020:449
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
18/02548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1249
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1255
ECLI:NL:PHR:2019:1255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:449
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0097
NJ 2020/241 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Context zaak. Criminele en terroristische organisatie die zich bezig hield met opruien tot deelname aan gewapende strijd in Syrië, werven van Syriëgangers, financieren van terrorisme en bevorderen of vergemakkelijken van door jihadstrijders te plegen levensdelicten in Syrië. Deelnemen aan terroristisch trainingskamp, art. 134a Sr. Heeft verdachte in trainingskamp kennis en/of vaardigheden verworven tot plegen van terroristisch misdrijf? Art. 134a Sr ziet op gedragingen die in enig verband staan met terroristische training. O.b.v. wetsgeschiedenis moet training voor terrorisme in ruime zin worden verstaan als opdoen of overbrengen van kennis of zich of ander bekwamen in vaardigheden of technieken. Dat komt o.m. tot uitdrukking in art. 134a Sr v.zv. daarin strafbaar is gesteld zich verwerven of ander bijbrengen van kennis of vaardigheden tot plegen van terroristisch misdrijf dan wel misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristisch misdrijf (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1011). Hof heeft blijkens bewijsvoering vastgesteld dat verdachte naar Syrië is afgereisd en dat hij aldaar heeft deelgenomen aan trainingskamp van rebellengroep, waarin men zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen kreeg. Verder heeft het vastgesteld dat die training voorbereidde op actief participeren op slagveld, dat tijdens trainingen werd geleerd om tijdens gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden en dat militair kamp erg pittig was, waarbij men moest hardlopen, onder grond kruipen en slingeren van ene paal naar andere. Daarnaast blijkt uit ‘s Hofs vaststellingen dat iedere nieuwe deelnemer aan gewapende strijd gedurende 6 weken daaraan voorafgaand op die deelname gerichte training kreeg, terwijl Hof ook heeft bewezenverklaard dat verdachte daadwerkelijk heeft deelgenomen aan gewapende strijd ter plaatse. ’s Hofs o.m. op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat verdachte kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot plegen van terroristisch misdrijf en/of misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van terroristisch misdrijf, is niet onjuist en voldoende met redenen omkleed. Opvatting dat uit bewijsvoering moet blijken welke concrete kennis en/of vaardigheden daadwerkelijk zijn verworven tijdens training, vindt ook in het licht van wetsgeschiedenis geen steun in het recht. Volgt verwerping. Samenhang met 18/02493, 18/02560 en 18/02561.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02548
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 mei 2018, nummer 22/005846-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsvrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel klaagt ten aanzien van feit 1C dat het oordeel van het Hof dat de verdachte kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1C bewezenverklaard dat:
“1C (derde cumulatief/alternatief) trainen voor terrorisme
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013,
in Nederland en/of in Syrië
opzettelijk zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk; en
- moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk;
immers heeft verdachte
A. zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië;
B. deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië; en
C. een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“11. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Zilt, p. 250-251):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Nadat hij in oktober 2013 uit Syrië was teruggekeerd is [betrokkene 8] op 10 april 2014 gehoord als getuige in het kader van een rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto’s van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 108 als een persoon genaamd [verdachte] . Deze persoon was altijd samen met een Nederlander die hij kende als [betrokkene 10] . Hij had hem in het paleis in Kafr Hamra, Syrië, gezien en af en toe in het trainingskamp.
[betrokkene 10] werd door [betrokkene 8] aangewezen op foto nummer 10. Deze [betrokkene 10] kende hij van vroeger uit België waar deze naar lezingen kwam. [betrokkene 8] had hem in het paleis, in de villa en op straat in Kafr Hamra gezien. Foto nummer 10 betreft [betrokkene 10] .
12. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2015 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Het klopt dat ik degene ben op de foto op pagina 255 (hof: fotoblad 108) van het dossier.
13. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Vanille, p. 112-113):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit de verhoren van [betrokkene 8] blijkt dat hij op 22 februari 2013 in Syrië is aangekomen. Een dag later, op 23 februari 2013, is hij naar een trainingskamp gebracht in Sheikh Suleyman in Syrië. Hij zat daar in het trainingskamp van de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep staat in Aleppo onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11] . In dit trainingskamp heeft hij een tiental Nederlanders ontmoet.
Het trainingskamp werd volgens hem ook gebruikt door de organisaties van de Jabhat al Nusra en de rebellengroep onder leiding van [betrokkene 12] .
Tussentijds is hij van 28 februari tot 1 maart 2013 nog terug geweest in de villa in Kafr Hamra in Syrië. Uiteindelijk heeft men hem, omdat hij kennelijk niet vertrouwd werd door de organisatie waar hij zich bij had aangesloten, weer gevangen gezet in een cel in het trainingskamp.
Op 16 april 2013 is hij tijdelijk vrijgelaten en heeft hij enkele dagen actief deelgenomen aan het trainingskamp in Sheik Suleyman in Syrië. Dit trainingskamp lag volgens hem op een afstand van ongeveer 30 minuten rijden van de villa in Kafr Hamra. In het trainingskamp Sheikh Suleyman kreeg men volgens de verklaring van [betrokkene 8] zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen. Tijdens de trainingen werd geleerd om tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden. Dit trainingskamp was volgens hem verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen en duurde 20 dagen tot een maand.
14. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Vanille, p. 121-122):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige in het kader van dit rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto’s van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 93 als een persoon die [betrokkene 4] werd genoemd. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto’s herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 93 betreft [betrokkene 4] .
15. Een geschrift, inhoudende een kennisdocument van dr. J. Jolen ‘Van opstand naar Jihad’ d.d. 1 augustus 2014. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Algemeen dossier deel 2 blz. 224-226 en 245):
In juli 2012 komt een jihadistische groep met de naam Mujahedin Shura Council, ook wel de Shura Council of the Islamic State genoemd in het nieuws die actief is in de Syrische provincie Idlib. Lund omschrijft de groep in zijn studie naar salafistische opstandelingen in Syrië van maart 2013 als ‘a small extremist jihadi-salafi network’ voornamelijk actief in de regio Aleppo.
De groep bestaat grotendeels uit buitenlandse strijders en expat Syriërs, die met Jabhat al-Nusra samenwerken. Majlis Shura al-Mujahideen, ofwel de Shura Council of the Islamic State, zou de eerste tak van Abu Bakr al-Baghdadi’s ISI in Syrië zijn geweest. [betrokkene 13] heeft de leiding over Majlis overgenomen. Met de komst van al Baghdadi naar Syrië, zou [betrokkene 13] de eed van trouw aan hem hebben afgelegd. Inmiddels zou hij door ISIL zijn aangesteld als de wali [gouverneur] van Aleppo.
Over de training in Syrië stelt [betrokkene 14] in een Volkskrant interview:
“De trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duren zes weken. Hierna kun je actief participeren op het slagveld, de rest van de training bestaat uit het opdoen van ervaring, en instructies en lessen die je regelmatig krijgt. Maar na minimaal zes weken training krijg je pas het recht om op zoek te gaan naar het martelaarschap.”
[betrokkene 14] raakte in november 2013 zwaargewond en overleed 2 weken later.
16. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 april 2014 van de politie, Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Zilt, p. 124):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
[betrokkene 14] is geïdentificeerd als [betrokkene 14] , geboren [geboortedatum] 1987, afkomstig uit [plaats] . Hij is in november 2013 tijdens de strijd in Syrië omgekomen.
17. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 1 juli 2013 om 14:49:45 uur. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Zilt, p. 56):
[betrokkene 1] wgd [verdachte]
[betrokkene 1] zegt: Ik weet niet of jij [betrokkene 14] enzo nog spreekt?
zegt: Ja ik spreek hem nog. Ik ga met hem praten en ga dat proberen te regelen.
18. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als de op 6 juli 2017 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben van februari tot april 2013 in Syrië geweest. Ik ben op 27 april 2013 teruggekomen. Ik heb in een trainingskamp in Shaik Suleyman gezeten. Ik heb [betrokkene 8] in dat trainingskamp in Syrië gezien. Hij deed daar alle trainingen. Ik heb [betrokkene 10] op dezelfde plek in Syrië gezien. Hij heeft deelgenomen aan de gewapende strijd.
19. Een geschrift, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte overgelegd ter terechtzitting van 30 maart 2017. Dit geschrift houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Ik had in Syrië contact met [betrokkene 10] .
20. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 29 juni 2013 om 23:21:39 uur (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, [betrokkene 9] gebruiker van [telefoonnummer] , van 3 februari 2014, van Regiopolitie Haaglanden). Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Anijs, p. 49):
[betrokkene 1] wgd [betrokkene 9]
zegt dat [betrokkene 10] en [verdachte] een appartement hebben. [betrokkene 15] en zijn vrouw zijn er ook. [betrokkene 9] vertelt dat hij met [betrokkene 15] in dezelfde kamer zat.
21. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 januari 2015 van de politie, Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Caramel, p. 2030):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit historische verkeersgegevens bleek tevens dat [betrokkene 9] op 24 maart 2013 vanuit België naar Turkije en uiteindelijk Syrië vertrok. Op 26 maart 2013 gaf hij via een sms bericht aan bij de broeder in de auto te zijn.
22. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Anijs, p. 276-277):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige.
Daarbij zijn hem 121 foto’s van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 11 als een lange man van wie hij de naam niet kende. Hij was eind maart 2013 in het trainingskamp aangekomen. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto’s herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 11 betreft een foto van [betrokkene 9] .
23. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 28 juni 2013 om 20:16:04 uur. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Anijs, p. 215):
[betrokkene 1] (sh) bn [betrokkene 9] .
[betrokkene 9] zegt dat hij nooit meer Maaskar (militaire kamp) zou gaan doen omdat dat erg pittig was. Hij moest een uur hardlopen, onder de grond kruipen en slingeren van de ene paal naar de andere.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Deelnemen aan een trainingskamp (feit 1B, sub b en feit 1C, sub b)
[betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8] ) heeft tijdens een politieverhoor op één van vele aan hem voorgehouden foto’s de verdachte herkend. Hij kende hem als [verdachte] – in Syrië de kunya (islamitische bijnaam) van de verdachte – en had hem in het trainingskamp gezien. [betrokkene 8] heeft zelf vanaf 23 februari 2013 in Sheikh Suleyman (Syrië) in een trainingskamp gezeten dat op 30 minuten rijden van Kafr Hamra ligt. Dit trainingskamp was van Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep stond onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11] . De training duurde 20 dagen tot een maand.
De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat [betrokkene 8] erom bekend staat dat hij leugens vertelt. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 8] heeft gelogen. De verdediging heeft aangevoerd dat zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Het hof acht de verklaring van [betrokkene 8] op de navolgende – in samenhang te lezen – gronden betrouwbaar en daarmee ook bruikbaar om voor het bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te gebruiken.
a) De verdachte is eind januari 2013 in Syrië aangekomen. [betrokkene 8] arriveerde op 22 februari 2013. De verdachte is Syrië ingereisd via Bab al Hawa en hij verbleef in (de buurt van) die plaats in de provincie Aleppo, waarin ook Kafr Hamra ligt. De verdachte heeft verklaard meermaals in Kafr Hamra te zijn geweest. [betrokkene 8] stelt de verdachte ook daar gezien te hebben en deze plaats ligt niet ver van het trainingskamp. De verdachte kan dus daar (trainingskamp en Kafr Hamra) geweest zijn waar [betrokkene 8] zegt hem gezien te hebben.
b) [betrokkene 8] heeft in hetzelfde politieverhoor verklaard dat hij [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) in het trainingskamp [heeft] gezien. [betrokkene 4] op zijn beurt heeft bij de raadsheer-commissaris bevestigd dat hij [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman heeft zien trainen. Het hof is dan ook van oordeel dat [betrokkene 8] betrouwbaar heeft verklaard over [betrokkene 4] en de verklaring van [betrokkene 4] plaatst [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman.
c) [betrokkene 8] heeft verder verklaard dat dit trainingskamp verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. De groep stond onder leiding van [betrokkene 11] .
Het hof stelt vast, dat deze algemene informatie (deels) steun vindt in de rapportage van dr. J. Jolen. Zij schrijft immers dat deze groep uit buitenlandse strijders bestond en actief was in de regio Aleppo. [betrokkene 13] was de leider. Dit komt naar het oordeel van het hof de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] ten goede.
d) Dr. J. Jolen haalt in haar rapport een interview aan met [betrokkene 14] ( [betrokkene 14] ) uit [plaats] die zegt: “De trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duren zes weken.”
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zich in een strijdgebied in de directe omgeving van [betrokkene 14] bevond, die in november 2013 tijdens de strijd in Syrië is omgekomen.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader contact had met [betrokkene 14] , die heeft verklaard dat iedere nieuwe broeder gedurende zes weken trainingen krijgt, kan worden afgeleid dat de verdachte dergelijke trainingen ook heeft gevolgd.
e) [betrokkene 4] heeft bij de raadsheer-commissaris verder verklaard dat hij [betrokkene 10] in het trainingskamp heeft gezien en dat [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 10] , kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
f) Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 9] op 26 maart 2013 in Syrië is aangekomen. [betrokkene 8] heeft hem op een foto herkend als een man die eind maart 2013 in het trainingskamp was aangekomen en dat hij allerlei soorten militaire trainingen had gevolgd. In een afgetapt telefoongesprek van 28 juni 2013 beklaagt [betrokkene 9] zich erover dat het militaire kamp erg pittig was.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 9] , kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 9] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
(...)
Conclusie ter zake van feit 1C
Artikel 134a Sr ziet op gedragingen die in enig verband staan met een terroristische training. Kwalificatie onder die bepaling is niet mogelijk indien een voldoende verband van die gedragingen met enige vorm van training – waaronder te verstaan: “het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken” – voor terrorisme ontbreekt.
Naar het oordeel van het hof kan de onder B bewezenverklaarde handeling worden gekwalificeerd als het deelnemen aan een training in de zin van artikel 134a Sr. De verdachte heeft na zijn aankomst in Syrië deelgenomen aan een militair trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen die bestond uit buitenlandse strijders.
(...)
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Voor zijn gedragingen die niet zien op trainingen en wel met betrekking tot artikel 134a Sr zijn bewezenverklaard, zal de verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.3
Het Hof heeft onder aanhaling van art. 134a Sr het onder 1C bewezenverklaarde gekwalificeerd als “zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf”.
2.4
Art. 134a Sr luidt als volgt:
“Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.5
Art. 134a Sr ziet op gedragingen die in enig verband staan met een terroristische training. Op basis van de wetsgeschiedenis moet training voor terrorisme in ruime zin worden verstaan als het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken. Dat komt onder meer tot uitdrukking in art. 134a Sr voor zover daarin strafbaar is gesteld het zich verwerven of een ander bijbrengen van kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. (Vgl. HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011.)
2.6
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte naar Syrië is afgereisd en dat hij aldaar heeft deelgenomen aan een trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen, waarin men zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen kreeg. Verder heeft het vastgesteld dat die training voorbereidde op het actief participeren op het slagveld, dat tijdens de trainingen werd geleerd om tijdens gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden en dat het militaire kamp erg pittig was, waarbij men moest hardlopen, onder de grond kruipen en slingeren van de ene paal naar de andere. Daarnaast blijkt uit de vaststellingen van het Hof dat iedere nieuwe deelnemer aan de gewapende strijd gedurende zes weken daaraan voorafgaand een op die deelname gerichte training kreeg, terwijl het Hof ook heeft bewezenverklaard dat de verdachte, kort gezegd, daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de gewapende strijd ter plaatse. Het onder meer op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is niet onjuist en voldoende met redenen omkleed. Voor zover in het middel wordt betoogd dat uit de bewijsvoering moet blijken welke concrete kennis en/of vaardigheden daadwerkelijk zijn verworven tijdens de training, stelt het een eis die – ook in het licht van de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011 – geen steun vindt in het recht.
2.7
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Terrorismeproces ‘Context’. Organisatie van personen die zich vanaf 2012 heeft geschaard achter de in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Oogmerk op onder meer opruien tot deelnemen aan de gewapende strijd, ronselen van Syriëgangers, financieren van terrorisme en de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen levensdelicten. De verdachte is veroordeeld wegens zijn deelneming aan de organisatie en wegens zijn deelneming aan een terroristisch trainingskamp in Syrië en het voorbereiden of bevorderen van terroristische levensdelicten in Syrië door gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het begaan van die misdrijven te verschaffen. Conclusie bespreekt onder meer (1) het bestaan van rechtsmacht ter zake van de deelneming aan een terroristisch trainingskamp, (2) het verwerven van “kennis of vaardigheden tot” het plegen van (kort gezegd) terroristische misdrijven in de zin van art. 134a Sr en (3) het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid onder d, EVRM. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02548
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 25 mei 2018 door het gerechtshof Den Haag (i) vrijgesproken van het onder 1A tenlastegelegde – kort gezegd – samenspanning tot terroristische misdrijven, (ii) ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1C voor zover het ziet op andere gedragingen dan het deelnemen aan een trainingskamp en (iii) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, wegens•feit 1B “met het oogmerk om- een in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk,- een in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf,- een in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk,voor te bereiden en/of te bevorderen, door gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zich of anderen trachten te verschaffen”,• feit 1C “zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf”,• feit 2A “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, en• feit 2B “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. Voorts heeft het hof zowel het verzoek tot schorsing als het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/02493, 18/02560 en 18/02561.2.Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte3.en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak en de ermee samenhangende zaken zijn het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek “Context”. Centraal in deze zaken staat een samenwerkingsverband tussen personen die zich vanaf 2012 schaarden achter de door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen, zoals ISIL en Jabhat al-Nusra, in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Naar het hof heeft vastgesteld zijn de activiteiten van deze groep, die reeds onder de namen “ [A] ” en “ [B] ” werden ontplooid, vanaf 2012 ondergebracht in de “ [C] ”. Het hof heeft vastgesteld dat deze organisatie het oogmerk had op diverse misdrijven, te weten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, het verspreiden van geschriften die daartoe opruien, het werven voor de gewapende jihadstrijd en het financieren van die strijd. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie was gericht op terroristische misdrijven, namelijk de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met terroristisch oogmerk. Sommige van de binnen de groep actieve personen zouden ook zelf zijn afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan een terroristisch trainingskamp en/of de gewapende strijd aldaar.
5. Het hof acht bewezen dat de verdachte, ook wel (bij zijn islamitische bijnaam) [verdachte] genoemd, één van deze personen is die, nadat hij daartoe was beïnvloed door een andere deelnemer aan de organisatie (te weten [betrokkene 1] ), is afgereisd naar Syrië. Naar het hof heeft vastgesteld is de verdachte op 21 januari 2013 naar Turkije vertrokken en is hij enkele dagen daarna de grens met Syrië overgestoken. In Syrië aangekomen heeft de verdachte volgens het hof deelgenomen aan een trainingskamp, waaraan iedere nieuw bij de strijdgroep aangesloten persoon diende deel te nemen. Vervolgens, aldus het hof, heeft de verdachte ook daadwerkelijk deelgenomen aan de gewapende strijd en heeft hij de eveneens uit Nederland afgereisde [betrokkene 7] opgevangen in Syrië. Gedurende zijn verblijf in Syrië onderhield de verdachte contact met [betrokkene 1] als voornoemd, onder meer over de strijd en het verdelen van geld onder de strijders. Het hof acht verder bewezen dat de verdachte aldus heeft deelgenomen aan de in deze zaak en de ermee samenhangende zaken centraal staande organisatie.
6. Namens de verdachte wordt (als eerder opgemerkt) met vijf cassatiemiddelen tegen de uitspraak van het hof opgekomen. Het eerste en het tweede middel hebben betrekking op het onder 1C tenlastegelegde en bewezenverklaarde deelnemen aan een trainingskamp voor terrorisme. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het hof dat ter zake van dit feit rechtsmacht bestaat. Het tweede middel klaagt over het bewijs dat de verdachte in het trainingskamp “kennis of vaardigheden tot” kort gezegd het plegen van terroristische misdrijven heeft verworven. Het derde middel keert zich tegen de veroordeling van de verdachte voor het deelnemen aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven met de klacht dat de organisatie niet op het plegen van terroristische misdrijven het oogmerk had. Het vierde middel behelst de klacht dat het door art. 6, derde lid onder d, EVRM beschermde ondervragingsrecht van de verdachte is geschonden, doordat het bewijs dat de verdachte heeft deelgenomen aan een trainingskamp in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Het vijfde middel ten slotte klaagt dat de stukken van het geding niet binnen een redelijke termijn door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Ten behoeve van de leesbaarheid heb ik mijn conclusie onderverdeeld in de volgende, van tussenkopjes voorziene paragrafen (met daarachter een vermelding van de betreffende randnummers):
Inleiding (1 – 6)
De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding (7 – 11)
Het eerste middel: rechtsmacht ter zake van deelnemen aan een terroristisch trainingskamp (12 – 28)
III.1 Het middel en het procesverloop (12 – 13)
III.2 Klacht over rechtsmacht voor het eerst in cassatie (14 – 16)
III.3 Territoriale rechtsmacht (17 – 22)
III.4 Extraterritoriale rechtsmacht (23 – 28)
Het tweede middel: verwerven van “kennis of vaardigheden tot” als bedoeld in art. 134a Sr (29 – 48)
IV.1 Het middel en het juridisch kader (29 – 43)
IV.2 Beoordeling van het tweede middel (44 – 48)
Het derde middel: oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven van de organisatie als bedoeld in art. 140a Sr (49 – 62)
Het vierde middel: het ondervragingsrecht (63 – 78)
Het vijfde middel: redelijke inzendtermijn (79 – 81)
Slotsom (82 – 84)
II. De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding
7. Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep, ter zake van feit 1C tenlastegelegd dat:
“1C (derde cumulatief/alternatief) trainen voor terrorisme
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 te Den Haag en/of elders in Nederland en/of te Syrië, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,opzettelijk zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of heeft trachten te verschaffen en/of kennis en/of vaardigheden heeft verworven en/of (een) ander(en) heeft bijgebracht tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en/of- doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk; en/of- moord ( te) begaan met een terroristisch oogmerk; en/of- voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en/of 288a Sr jo 287 Sr en/of 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk; en/of- het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven,immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen,A. zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en/of is afgereisd naar Syrië;B. deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië onder meer door zich te bekwamen in het omgaan en/of schieten met vuurwapens en/of zich (verder) bekwaamd in het deelnemen aan dan wel (verder), ingebed raken in een organisatie/groep die de gewapende Jihadistische strijd voert; en/ofC. vanuit Syrië (een) ander(en) in het strijdgebied in Syrië gebracht en/of begeleid en/of in het strijdgebied in Syrië opgevangen, dan wel hiervoor zorg gedragen.Artikel 134a Wetboek van Strafrecht”
8. Het hof heeft dit feit ten laste van de verdachte bewezenverklaard, in zoverre dat:
“(1C derde cumulatief/alternatief) trainen voor terrorisme
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of in Syrië opzettelijk zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en- doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk; en- moord ( te) begaan met een terroristisch oogmerk; en- voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en/of 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk;immers heeft verdachteA. zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië;B. deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië; enC. een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen.”
9. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van die bijlage geef ik hieronder alleen de bewijsmiddelen weer, die in de bijlage zijn opgenomen onder het cursiefje “Deelnemen aan een trainingskamp” en volsta ik voor het overige met verwijzing naar de bijlage. Het gaat om de volgende bewijsmiddelen:
“11. een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Zilt, p. 250-251): Nadat hij in oktober 2013 uit Syrië was teruggekeerd is [betrokkene 8] op 10 april 2014 gehoord als getuige in het kader van een rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 108 als een persoon genaamd [verdachte] . Deze persoon was altijd samen met een Nederlander die hij kende als [betrokkene 10] . Hij had hem in het paleis in Kafr Hamra, Syrië, gezien en af en toe in het trainingskamp. werd door [betrokkene 8] aangewezen op foto nummer 10. Deze [betrokkene 10] kende hij van vroeger uit België waar deze naar lezingen kwam. [betrokkene 8] had hem in het paleis, in de villa en op straat in Kafr Hamra gezien. Foto nummer 10 betreft [betrokkene 10] .
12. De verklaring van de verdachteDe verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-: Het klopt dat ik degene ben op de foto op pagina 255 (hof: fotoblad 108) van het dossier.
13. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD Vanille, p. 112-113): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: Uit de verhoren van [betrokkene 8] blijkt dat hij op 22 februari 2013 in Syrië is aangekomen. Een dag later, op 23 februari 2013, is hij naar een trainingskamp gebracht in Sheikh Suleyman in Syrië. Hij zat daar in het trainingskamp van de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep staat in Aleppo onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11] . In dit trainingskamp heeft hij een tiental Nederlanders ontmoet. Het trainingskamp werd volgens hem ook gebruikt door de organisaties van de Jabhat al Nusra en de rebellengroep onder leiding van [betrokkene 12] . Tussentijds is hij van 28 februari tot 1 maart 2013 nog terug geweest in de villa in Kafr Hamra in Syrië. Uiteindelijk heeft men hem, omdat hij kennelijk niet vertrouwd werd door de organisatie waar hij zich bij had aangesloten, weer gevangen gezet in een cel in het trainingskamp. Op 16 april 2013 is hij tijdelijk vrijgelaten en heeft hij enkele dagen actief deelgenomen aan het trainingskamp in Sheik Suleyman in Syrië. Dit trainingskamp lag volgens hem op een afstand van ongeveer 30 minuten rijden van de villa in Kafr Hamra. In het trainingskamp Sheikh Suleyman kreeg men volgens de verklaring van [betrokkene 8] zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen. Tijdens de trainingen werd geleerd om tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden. Dit trainingskamp was volgens hem verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen en duurde 20 dagen tot een maand.
14. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD Vanille, p. 121-122): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige in het kader van dit rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 93 als een persoon die [betrokkene 4] werd genoemd. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 93 betreft [betrokkene 4] .
15. Een geschrift, inhoudende een kennisdocument van dr. J. Jolen ‘Van opstand naar Jihad’ d.d. 1 augustus 2014. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD Algemeen dossier deel 2 blz. 224-226 en 245):In juli 2012 komt een jihadistische groep met de naam Mujahedin Shura Council, ook wel de Shura Council of the Islamic State genoemd in het nieuws die actief is in de Syrische provincie Idlib. Lund omschrijft de groep in zijn studie naar salafistische opstandelingen in Syrië van maart 2013 als ‘a small extremist jihadi-salafi network’ voornamelijk actief in de regio Aleppo.De groep bestaat grotendeels uit buitenlandse strijders en expat Syriers, die met Jabhat al-Nusra samenwerken. Majlis Shura al-Mujahideen, ofwel de Shura Council of the Islamic State, zou de eerste tak van Abu Bakr al-Baghdadi's ISI in Syrië zijn geweest. [betrokkene 13] heeft de leiding over Majlis overgenomen. Met de komst van al Baghdadi naar Syrië, zou [betrokkene 13] de eed van trouw aan hem hebben afgelegd. Inmiddels zou hij door ISIL zijn aangesteld als de wali [gouverneur] van Aleppo. Over de training in Syrië stelt [betrokkene 14] (= [betrokkene 14] ) in een Volkskrant interview: “De trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duren zes weken. Hierna kun je actief participeren op het slagveld, de rest van de training bestaat uit het opdoen van ervaring, en instructies en lessen die je regelmatig krijgt. Maar na minimaal zes weken training krijg je pas het recht om op zoek te gaan naar het martelaarschap. raakte in november 2013 zwaargewond en overleed 2 weken later.
16. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 april 2014 van de politie, Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD Zilt, p. 124): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: [betrokkene 14] is geïdentificeerd als [betrokkene 14] , geboren [geboortedatum] 1987, afkomstig uit [plaats] . Hij is in november 2013 tijdens de strijd in Syrië omgekomen.
17. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 1 juli 2013 om 14:49:45 uur. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (ZD Zilt, p. 56): [betrokkene 1] (hof: [betrokkene 1] ) wgd [verdachte] [betrokkene 1] zegt: Ik weet niet of jij [betrokkene 14] enzo nog spreekt? [verdachte] zegt: Ja ik spreek hem nog. Ik ga met hem praten en ga dat proberen te regelen.
18. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag van 6 juli 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -: als de op 6 juli 2017 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4] : Ik ben van februari tot april 2013 in Syrië geweest. Ik ben op 27 april 2013 teruggekomen. Ik heb in een trainingskamp in Shaik Suleyman gezeten. Ik heb [betrokkene 8] in dat trainingskamp in Syrië gezien. Hij deed daar alle trainingen. Ik heb [betrokkene 10] op dezelfde plek in Syrië gezien. Hij heeft deelgenomen aan de gewapende strijd.
19. Een geschrift, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte overgelegd ter terechtzitting van 30 maart 2017. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
15. Ik had in Syrië contact met [betrokkene 10] .
20. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 29 juni 2013 om 23:21:39 uur (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, [betrokkene 9] gebruiker van [telefoonnummer] , van 3 februari 2014, van Regiopolitie Haaglanden). Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (ZD Anijs, p. 49): [betrokkene 1] wgd [betrokkene 9] (hof: [betrokkene 1] ) [betrokkene 9] zegt dat [betrokkene 10] (hof: [betrokkene 10] ) en [verdachte] (Hof: [verdachte] ) een appartement hebben. [betrokkene 15] en zijn vrouw zijn er ook. [betrokkene 9] vertelt dat hij met [betrokkene 15] in dezelfde kamer zat.
21. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 januari 2015 van de politie, Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Caramel, p. 2030): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar: Uit historische verkeersgegevens bleek tevens dat [betrokkene 9] op 24 maart 2013 vanuit België naar Turkije en uiteindelijk Syrië vertrok. Op 26 maart 2013 gaf hij via een sms bericht aan bij de broeder in de auto te zijn.
22. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatie Organisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (ZD Anijs, p. 216-277):als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige.
Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij fotonummer 11 als een lange man van wie hij de naam niet kende. Hij was eind maart 2013 in het trainingskamp aangekomen. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 11 betreft een foto van [betrokkene 9] .
23. Een geschrift, zijnde een tapgesprek, d.d. 28 juni 2013 om 20:16:04 uur. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (ZD Anijs, p. 215): [betrokkene 1] (sh) bn [betrokkene 9] . zegt dat hij nooit meer Maaskar (militaire kamp) zou gaan doen omdat dat erg pittig was. Hij moest een uur hardlopen, onder de grond kruipen en slingeren van de ene paal naar de andere.”
10. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het cursiefje “Deelnemen aan een trainingskamp (feit 1B sub b en feit 1C, sub b)” overwogen:
“ [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8] ) heeft tijdens een politieverhoor op één van vele aan hem voorgehouden foto’s’de verdachte herkend. Hij kende hem als [verdachte] – in Syrië de kunya (islamitische bijnaam) van de verdachte – en had hem in het trainingskamp gezien. [betrokkene 8] heeft zelf vanaf 23 februari 2013 in Sheikh Suleyman (Syrië) in een trainingskamp gezeten dat op 30 minuten rijden van Kafr Hamra ligt. Dit trainingskamp was van Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep stond onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11] . De training duurde 20 dagen tot een maand.De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat [betrokkene 8] erom bekend staat dat hij leugens vertelt. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 8] heeft gelogen. De verdediging heeft aangevoerd dat zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.Het hof acht de verklaring van [betrokkene 8] op de navolgende – in samenhang te lezen – gronden betrouwbaar en daarmee ook bruikbaar om voor het bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te gebruiken.
a) De verdachte is eind januari 2013 in Syrië aangekomen. [betrokkene 8] arriveerde op 22 februari 2013. De verdachte is Syrië ingereisd via Bab al Hawa en hij verbleef in (de buurt van) die plaats in de provincie Aleppo, waarin ook Kafr Hamra ligt. De verdachte heeft verklaard meermaals in Kafr Hamra te zijn geweest. [betrokkene 8] stelt de verdachte ook daar gezien te hebben en deze plaats ligt niet ver van het trainingskamp. De verdachte kan dus daar (trainingskamp en Kafr Hamra) geweest zijn waar [betrokkene 8] zegt hem gezien te hebben.
b) [betrokkene 8] heeft in hetzelfde politieverhoor verklaard dat hij [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) in het trainingskamp [heeft] gezien. [betrokkene 4] op zijn beurt heeft bij de raadsheer-commissaris bevestigd dat hij [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman heeft zien trainen. Het hof is dan ook van oordeel dat [betrokkene 8] betrouwbaar heeft verklaard over [betrokkene 4] en de verklaring van [betrokkene 4] plaatst [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman.
c) [betrokkene 8] heeft verder verklaard dat dit trainingskamp verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. De groep stond onder leiding van [betrokkene 11] .
Het hof stelt vast, dat deze algemene informatie (deels) steun vindt in de rapportage van dr. J. Jolen. Zij schrijft immers dat deze groep uit buitenlandse strijders bestond en actief was in de regio Aleppo. [betrokkene 13] was de leider. Dit komt naar het oordeel van het hof de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] ten goede. d) Dr. J. Jolen haalt in haar rapport een interview aan met [betrokkene 14] ( [betrokkene 14] ) uit [plaats] die zegt: “De trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duren zes weken.”
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zich in een strijdgebied in de directe omgeving van [betrokkene 14] bevond, die in november 2013 tijdens de strijd in Syrië is omgekomen. Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader contact had met [betrokkene 14] , die heeft verklaard dat iedere nieuwe broeder gedurende zes weken trainingen krijgt, kan worden afgeleid dat de verdachte dergelijke trainingen ook heeft gevolgd.
e) [betrokkene 4] heeft bij de raadsheer-commissaris verder verklaard dat hij [betrokkene 10] in het trainingskamp heeft gezien en dat [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 10] , kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
f) Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 9] op 26 maart 2013 in Syrië is aangekomen. [betrokkene 8] heeft hem op een foto herkend als een man die eind maart 2013 in het trainingskamp was aangekomen en dat hij allerlei soorten militaire trainingen had gevolgd. In een afgetapt telefoongesprek van 28 juni 2013 beklaagt [betrokkene 9] zich erover dat het militaire kamp erg pittig was.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 9] , kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 9] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen gelegenheid heeft bestaan [betrokkene 8] te ondervragen, zodat zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Het hof overweegt dat de politie [betrokkene 8] als getuige heeft verhoord.Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 18 september 2017 volgt dat zij een rechtshulpverzoek aan België heeft gedaan, maar [betrokkene 8] niet door haar als getuige kan worden gehoord.
Het hof overweegt dat de gevallen waarin een in het opsporingsonderzoek afgelegde getuigenverklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de verdediging niet in enig stadium van het geding, in de gelegenheid is geweest haar ondervragingsrecht uit te oefenen, zaken betreffen waarin een bewezenverklaring alleen of in beslissende mate ('solely or to a decisive degree') berust op de verklaring van die getuige. Zo'n geval is in het onderhavige geding naar het oordeel van het hof niet aan de orde. De betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten volgt tevens uit de hiervoor onder a tot en met f genoemde overige omstandigheden ten aanzien van het trainingskamp en uit de bewijsmiddelen die bij feit 1B en C betrekking hebben op de overige feitelijke gedragingen.Het hof concludeert dat de verdachte heeft deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië. De opmerking van [betrokkene 8] dat de verdachte met vrouw en kinderen in Syrië was houdt het hof voor onjuist maar legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover hetgeen hij overigens heeft verklaard en hetgeen steun vindt in andere bewijsmiddelen.”
11. Met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 1C bewezenverklaarde feit houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
“Conclusie ter zake van feit 1CArtikel 134a Sr ziet op gedragingen die in enig verband staan met een terroristische training. Kwalificatie onder die bepaling is niet mogelijk indien een voldoende verband van die gedragingen met enige vorm van training – waaronder te verstaan: “het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken” – voor terrorisme ontbreekt. Naar het oordeel van het hof kan de onder B bewezenverklaarde handeling worden gekwalificeerd als het deelnemen aan een training in de zin van artikel 134a Sr. De verdachte heeft na zijn aankomst in Syrië deelgenomen aan een militair trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen die bestond uit buitenlandse strijders. [...]
Strafbaarheid van het bewezenverklaardeVoor zijn gedragingen die niet zien op trainingen en wel met betrekking tot artikel 134a Sr zijn bewezenverklaard, zal de verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
III. Het eerste middel: rechtsmacht ter zake van deelnemen aan een terroristisch trainingskamp
III.1 Het middel en het procesverloop
12. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte wat betreft het onder 1C tenlastegelegde feit. Niet zonder meer begrijpelijk is dat in Nederland ter zake van dit feit rechtsmacht bestaat, zo luidt de klacht.
13. De bestreden uitspraak bevat geen overwegingen omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het algemeen of over het bestaan van rechtsmacht in het bijzonder. Uit de procesgang zoals deze naar voren komt uit de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken blijkt wat dit betreft het volgende. In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat ter zake van sommige van de tenlastegelegde feiten in Nederland geen rechtsmacht bestaat. In het bijzonder heeft de rechtbank aan het Openbaar Ministerie en de verdediging gevraagd zich uit te laten over de rechtsmacht ter zake van feit 1A. Door het Openbaar Ministerie zijn aldaar in dat verband strafbaarstellingen uit de Syrische strafwet overgelegd. In haar (in de onderhavige zaak gewezen) vonnis heeft de rechtbank een paragraaf opgenomen waarin zij uiteenzet waarom naar haar oordeel in de diverse onderling samenhangende zaken rechtsmacht moet worden aangenomen.4.Dit vonnis is in hoger beroep vernietigd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 en 31 januari 2018 en 1, 6, 7, 8 en 13 februari 20185.heeft het Openbaar Ministerie aldaar op 30 januari 2018 een vertaling van Syrische terrorismewetgeving overgelegd. Bij requisitoir in hoger beroep is namens het Openbaar Ministerie zowel in het algemeen als per tenlastegelegd feit afzonderlijk stilgestaan bij het (al dan niet) bestaan van rechtsmacht. Ter zake van feit 1C heeft het Openbaar Ministerie het standpunt ingenomen dat Nederlandse jurisdictie voortvloeit uit art. 2 Sr, omdat het feit zoals tenlastegelegd (en bewezen te verklaren) mede in Nederland is begaan.6.Noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, noch de aldaar blijkens die processen-verbaal door de verdediging overgelegde schriftelijke stukken houden evenwel in dat in hoger beroep namens de verdachte een rechtsmacht-verweer is gevoerd.
III.2 Klacht over rechtsmacht voor het eerst in cassatie
14. Maakt het ontbreken van een rechtsmacht-verweer in hoger beroep het voorliggende cassatiemiddel op slag kansloos? En wel omdat niet voor het eerst in cassatie over het ontbreken van rechtsmacht kan worden geklaagd? Zo ver zou ik niet willen gaan. Voorop staat immers dat de feitenrechter óók ambtshalve dient te onderzoeken of zich een in de wet voorzien vervolgingsbeletsel voordoet.7.
15. Wordt echter over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie geen verweer gevoerd, dan is een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing daarover in beginsel louter vereist indien de rechter van oordeel is dat het Openbaar Ministerie inderdaad (gedeeltelijk) niet in de strafvervolging kan worden ontvangen.8.In beginsel, want een nadere motivering van dat oordeel wordt ook verlangd indien de gedingstukken het ernstige vermoeden wekken dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is.9.In dat geval is een standaard (ongemotiveerd) oordeel dat het Openbaar Ministerie (toch) ontvankelijk is in de strafvervolging niet zonder meer begrijpelijk en kan om die reden daarover met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd.10.
16. Ook wat betreft de vervolgbaarheid van het feit is de tendens in de cassatierechtspraak evenwel ontegenzeggelijk dat de verdediging in toenemende mate de verantwoordelijkheid draagt om tijdig de juiste verweren en klachten naar voren te brengen. Meer dan voorheen geeft de Hoge Raad er blijk van niet ongenegen te zijn om bij nalatigheid van de verdediging dienaangaande een veroordeling in stand te laten voor een feit waarvoor (ogenschijnlijk) geen vervolgingsrecht (meer) bestaat.11.In de context van het onderzoek naar het bestaan van rechtsmacht is voor die ontwikkeling illustratief de rechtspraak over de mate waarin de rechter in zijn uitspraak mededeling moet doen van (de resultaten van) zijn ambtshalve onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit. Voorheen gold dat wanneer aan het oordeel dat rechtsmacht kon worden uitgeoefend het actief persoonlijkheidsbeginsel als bedoeld in art. 5, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr (oud) Sr ten grondslag lag, de rechter – eventueel ambtshalve – moest laten zien te hebben onderzocht of was voldaan aan het vereiste dat op het feit ook door de wet van het land waarin het feit was begaan straf was gesteld.12.Door deze eis werd de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld het rechtsmacht-oordeel van de feitenrechter te controleren; een zelfstandige beoordeling of het feit naar vreemd recht strafbaar is, vergt in voorkomende gevallen immers een indringend en deels feitelijk onderzoek waarvoor de cassatieprocedure geen plaats biedt.13.De Hoge Raad is echter een andere richting ingeslagen. Weliswaar verlangt hij ook thans nog dat de rechter ambtshalve onderzoek doet naar het bestaan van rechtsmacht, en dus eventueel naar de dubbele strafbaarheid van het feit, maar daarvan behoeft hij alleen nog uitdrukkelijk blijk te geven als uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat het Openbaar Ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk is en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.14.
III.3 Territoriale rechtsmacht
17. In elk geval was het hof niet gehouden in de bestreden uitspraak van enig onderzoek naar de rechtsmacht ter zake van feit 1C blijk te geven, indien juist is het door het Openbaar Ministerie in hoger beroep ingenomen standpunt dat in casu rechtsmacht kan worden ontleend aan art. 2 Sr. Dat (niettemin) een grondslag voor het uitoefenen van extraterritoriale rechtsmacht zou zijn vereist, baseert de steller van het middel enkel op de kwalificatiebeslissing van het hof. De motivering van deze kwalificatiebeslissing (zie randnummer 11),15.zou haars inziens er namelijk op wijzen dat het hof feit 1C, voor zover het onder art. 134a Sr kan worden gerubriceerd, uitsluitend in Syrië begaan acht, nu het bewezenverklaarde feit enkel onder art. 134a Sr is gekwalificeerd wat betreft de in de bewezenverklaring onder B genoemde gedraging, te weten het deelnemen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië. Voor de overige gedragingen, waaronder het (vanuit Nederland) zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en het feitelijk afreizen naar Syrië, is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Hierdoor zou volgens de steller van het middel het rechtstreeks en ernstig vermoeden rijzen dat geen rechtsmacht voor dat feit bestaat.
18. De vraag die het middel in zoverre aan de orde stelt is of het bestaan van (territoriale) rechtsmacht moet worden beoordeeld aan de hand van uitsluitend de tenlastelegging, dan wel op de grondslag van de bewezenverklaarde onderdelen van de tenlastelegging of zelfs alleen op basis van de kwalificeerbare onderdelen van het bewezenverklaarde feit. De tekst van de artikelen 348 en 350 Sv wijst in eerstgenoemde richting. Art. 348 Sv schrijft immers voor dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt onderzocht “op den grondslag der telastlegging”, terwijl art. 350 Sv de rechter gebiedt eerst nádat over de (formele) vragen van art. 348 Sv is beslist te beraadslagen over de in art. 350 Sv opgenomen (materiële) vragen. Reeds in de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht van 1886 werd evenwel gesignaleerd dat een strikte toepassing van de grondslagleer juist in het kader van de voorvragen tot – kennelijk als onwenselijk beschouwd – gevolg zou hebben dat het Openbaar Ministerie de heerschappij zou krijgen over onder meer zijn eigen ontvankelijkheid.16.In 1933 besliste de Hoge Raad dienaangaande dat de rechter in beginsel slechts de niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie mag uitspreken indien hetzij de tenlastelegging zelf, hetzij hetgeen daaromtrent ter terechtzitting is gebleken, hem duidelijk maakt dat die instantie ten aanzien van het tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk is.17.In het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slaat de Hoge Raad tegenwoordig soms evenwel zelf ook acht op bijvoorbeeld de in de bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden.18.Daarmee in overeenstemming is de in de literatuur heersende opvatting dat de rechter die op grond van de bewijsmiddelen constateert dat het volgens de tenlastelegging ‘in Nederland” gepleegde strafbare feit in werkelijkheid in het buitenland is begaan, er goed aan doet de rechtsmacht-vraag te beoordelen op basis van die feitelijke werkelijkheid en dus – indien voor het feit geen extraterritoriale rechtsmacht bestaat – niet de verdachte vrij te spreken maar het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.19.Zo wordt voorkomen dat het Openbaar Ministerie zijn eigen ontvankelijkheid beheerst en ook dat een inhoudelijk eindoordeel moet worden geveld over een gedraging waarvan de wetgever de relatie met de Nederlandse rechtsorde onvoldoende heeft geacht om deze aan een inhoudelijk oordeel van de strafrechter te willen onderwerpen. Ingeval de tenlastelegging uitsluitend een Nederlandse pleegplaats vermeldt, komt daar als argument nog bij dat de verdachte na een vrijspraak van de Nederlandse locus delicti nadien aanspraak zou kunnen maken op de door het ne bis in idem-beginsel geboden bescherming tegen een tweede inhoudelijke berechting, terwijl in werkelijkheid een veroordeling is uitgebleven omdat de zaak bij een buitenlandse rechter thuishoort.
19. Aldus kan worden aangenomen dat de vraag of het onderhavige feit 1C in Nederland is begaan in de zin van art. 2 Sr niet uitsluitend op grond van de tenlastelegging moet worden bezien, maar dat in dit verband de uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken daadwerkelijke toedracht van het tenlastegelegde niet uit het oog dient te worden verloren. Dat een gedeeltelijk ontslag van alle rechtsvervolging vanwege een in de rechtspraak erkende kwalificatie-uitsluitingsgrond meebrengt dat de niet-gekwalificeerde werkelijke toedracht niet meer kan worden betrokken in het oordeel omtrent de pleegplaats van het feit, vloeit naar mijn inzicht daaruit niet voort.
20. Hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting omtrent de toedracht van het tenlastegelegde is gebleken, komt primair tot uitdrukking in de bewezenverklaring. De bewezenverklaring houdt in de onderhavige zaak in dat de verdachte “in Nederland en/of in Syrië” opzettelijk zichzelf en/of een ander gelegenheid c.q. inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf (en of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf). Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich (kennelijk: in Nederland, EH) heeft laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en (kennelijk: vanuit Nederland, EH) is afgereisd naar Syrië. In Syrië heeft hij vervolgens deelgenomen aan een trainingskamp. Of het hof was gehouden de nadere ‘verfeitelijking’ van de tenlastelegging te splitsen en de verdachte deels te ontslaan van alle rechtsvervolging op de wijze waarop het dat heeft gedaan, laat ik in het midden; daarover wordt (uiteraard) in cassatie niet geklaagd. Bij deze gang van zaken, waarin het hof dus wel heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich vanuit Nederland heeft laten informeren over afreizen naar Syrië met het doel daar deel te nemen aan het terroristisch trainingskamp en hij ook daadwerkelijk vanuit Nederland is afgereisd en het hof aldus heeft bewezenverklaard dat het tenlastegelegde feit mede in Nederland is begaan, acht ik zeer wel verdedigbaar dat de verdachte zich in de zin van art. 2 Sr (mede) aan het feit “in Nederland” heeft schuldig gemaakt. Dat de gedragingen die in Nederland hebben plaatsgevonden op zichzelf beschouwd juridisch niet kunnen worden gekwalificeerd als het delict van art. 134a Sr, maakt dat niet anders, lijkt mij.
21. Is een feit gedeeltelijk in Nederland begaan, dan is naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad strafvervolging ook mogelijk ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.20.
22. Voor zover in de bestreden uitspraak van het hof het oordeel besloten ligt dat ter zake van feit 1C rechtsmacht bestaat op grond van art. 2 Sr, acht ik dat oordeel in het licht van het voorgaande niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat oordeel behoefde dan ook geen nadere motivering.
III.4 Extraterritoriale rechtsmacht
23. Voor het geval dat de bestreden uitspraak niet aldus moet worden begrepen dat daarin het oordeel ligt besloten dat Nederland over het onder 1C tenlastegelegde feit territoriale rechtsmacht uitoefent, of dat oordeel toch onbegrijpelijk wordt geacht, bespreek ik hieronder de vraag of het hof mogelijk extraterritoriale rechtsmacht heeft aangenomen.
24. Als eerder opgemerkt was het hof ambtshalve verplicht de aanwezigheid van Nederlandse rechtsmacht te onderzoeken, maar was het slechts gehouden van zo een onderzoek blijk te geven indien en voor zover de gedingstukken het ernstige vermoeden wekken dat het Openbaar Ministerie op dit punt niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte is.
25. Voor een eigen en indringend onderzoek naar de vraag of het recht van een vreemde staat straf stelt op het tenlastegelegde feit is als gezegd in cassatie geen ruimte. Het oordeel van de feitenrechter dat de wet van het land waar het tenlastegelegde feit is begaan op dat feit straf stelt, toetst de Hoge Raad slechts op de begrijpelijkheid ervan.21.Het komt mij voor dat ten gevolge van de koerswijziging ten aanzien van de mate waarin de rechter dient blijk te geven van het onderzoek naar de dubbele strafbaarheid, nauwelijks nog plaats is voor cassatie in gevallen als het onderhavige, waarin (i) de verdachte een Nederlander is, (ii) het tenlastegelegde feit naar Nederlands recht als misdrijf wordt beschouwd en (iii) in hoger beroep niet het verweer is gevoerd dat het feit naar het recht van het land waar het feit is begaan geen strafbaar feit oplevert. In die gevallen, waarin dus aan de voorwaarden (i) en (ii) voor het bestaan van extraterritoriale rechtsmacht op de voet van (wat thans is)22.art. 7, eerste lid, Sr is voldaan, zal van een ernstig en rechtstreeks vermoeden dat géén rechtsmacht bestaat naar mijn inzicht namelijk eerst dan sprake kunnen zijn indien uit de gedingstukken het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat het tenlastegelegde misdrijf naar het recht van het land waar het is begaan niet strafbaar is, terwijl bovendien geen andere grond voor rechtsmacht valt aan te wijzen. Is aan voorwaarde (iii) dat ter zake van de dubbele strafbaarheid geen verweer is gevoerd óók voldaan, dan zal zo een ernstig en rechtstreeks vermoeden zelden opkomen. Rijst zo een vermoeden niet, óf is tevens een andere grond voor rechtsmacht aanwijsbaar, dan is een ernstig vermoeden dat geen rechtsmacht bestaat niet aan de orde en is de rechter dus niet gehouden van een onderzoek naar de strafbaarheid van het feit in het land waar het is begaan ambtshalve blijk te geven. Mitsdien kan in cassatie in beginsel niet meer nader worden onderzocht in hoeverre het (kennelijke) oordeel van de feitenrechter over de dubbele strafbaarheid juist en begrijpelijk is.
26. Rijst uit de gedingstukken in de onderhavige zaak nu een ernstig en rechtstreeks vermoeden dat het tenlastegelegde feit naar het recht van Syrië niet strafbaar was? En is ook geen andere grond voor rechtsmacht aanwijsbaar? Aan de laatste vraag kom ik niet toe, omdat ik meen dat de eerste ontkennend moet worden beantwoord.23.Toegegeven moet worden dat niet zonder meer uit de stukken van het geding (voor zover in cassatie beschikbaar) blijkt dat het onder 1C tenlastegelegde feit naar Syrisch recht wél strafbaar is, en ook is het namens het Openbaar Ministerie in hoger beroep ingenomen standpunt dat te dier zake rechtsmacht bestaat gebaseerd op art. 2 Sr. Maar uit dit één en ander rijst nog niet een ernstig en rechtstreeks vermoeden dat het feit naar Syrisch recht niet strafbaar is. Zo een vermoeden klinkt naar mijn mening evenmin door in de door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde vertaling van antiterrorismewetgeving uit Syrië, mede in aanmerking genomen dat de in art. 5, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr (oud) c.q. art. 7, eerste lid, Sr vervatte voorwaarde van dubbele strafbaarheid weliswaar vergt dat op het aan de verdachte verweten feit door de wet van het land waar het werd begaan, straf is bedreigd, doch niet dat het feit aldaar op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld.24.
27. De slotsom moet derhalve zijn dat hier geen sprake is van een ernstig en rechtstreeks vermoeden dat rechtsmacht ontbreekt. Als het hof zijn oordeel dat voor feit 1C rechtsmacht bestaat, heeft gegrond op (thans) art. 7, eerste lid, Sr, behoefde dat oordeel geen nadere motivering. Daaruit vloeit voort dat het middel voor het overige buiten bespreking kan blijven. Ook als de steller van het middel het bij het rechte eind zou hebben dat andere gronden voor rechtsmacht zich niet voordoen, valt in cassatie niet uit te sluiten dat het hof het bestaan van rechtsmacht heeft gebaseerd op (thans) art. 7, eerste lid, Sr (welk (kennelijk) oordeel dus niet nader behoeft te worden gemotiveerd).
28. Het eerste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
IV. Het tweede middel: verwerven van “kennis of vaardigheden tot” als bedoeld in art. 134a Sr
IV.1 Het middel en het juridisch kader
29. Het tweede middel klaagt dat uit de bewijsvoering ter zake van feit 1C niet (voldoende) kan worden afgeleid óf de verdachte “kennis en/of vaardigheden tot” het plegen van de in de bewezenverklaring aangeduide terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf heeft verworven en evenmin wélke kennis en/of vaardigheden.
30. De tenlastelegging en de bewezenverklaring ter zake van feit 1C (zie randnummers 7 en 8) zijn toegesneden op art. 134a Sr. Het hof heeft onder aanhaling van die bepaling het bewezenverklaarde gedeeltelijk gekwalificeerd als “zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf”. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden “kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot” moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als daaraan toekomt in art. 134a Sr.
31. Art. 134a Sr is ingevoerd op 1 april 2010 en luidt sedertdien:25.
“Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
32. Voor zover door het hof onder art. 134a Sr gekwalificeerd, houdt de bewezenverklaarde ‘nadere verfeitelijking’ van het tenlastegelegde feit onder meer in dat de verdachte heeft deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië. Met het middel wordt niet betwist dát de deelname van de verdachte aan een trainingskamp uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De steller van het middel meent echter dat met die deelname op zichzelf nog onvoldoende invulling wordt gegeven aan het delictsbestanddeel “kennis en vaardigheden verwerven tot” als bedoeld in art. 134a Sr. Niet, althans onvoldoende, zou uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte in het trainingskamp daadwerkelijk kennis en/of vaardigheden heeft verworven en dat het kennis en/of vaardigheden tot het plegen van de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven betrof. Zij stelt zich op het standpunt dat met meer bepaaldheid uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid wélke kennis en/of vaardigheden zijn verworven, omdat anders niet kan worden vastgesteld of deze kennis en vaardigheden zijn verworven tot de misdrijven waarop art. 134a Sr het oog heeft en die in de bewezenverklaring nader zijn geconcretiseerd.
33. Art. 134a Sr behelst een aanvulling op het bestaande arsenaal aan strafbaarstellingen waarmee het voorbereiden van terrorisme strafrechtelijk kan worden bestreden.26.Beoogd is de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen uit te breiden, opdat daaronder ook alle vormen van het deelnemen of meewerken aan ‘training voor terrorisme’ strafbaar zijn gesteld.27.Dat de formulering van de strafbepaling niet in alle opzichten met haar strekking lijkt te corresponderen, omdat eronder naar haar bewoordingen toch beduidend meer lijkt te kunnen worden geschaard, is in de literatuur meermalen gesignaleerd.28.De kritiek heeft hoofdzakelijk betrekking op het eerste gedeelte van de strafbepaling (de woorden: “dan wel”). In dit gedeelte is een verband met training voor terrorisme nauwelijks te ontwaren. In de enige eerdere zaak waarin de uitleg van art. 134a Sr in cassatie aan de orde kwam, heeft de Hoge Raad aanleiding gezien een kwalificatie-uitsluitingsgrond te erkennen die de reikwijdte van voornamelijk dit eerste gedeelte van de strafbepaling beperkt.29.Allereerst werd door de Hoge Raad als juist aangemerkt de opvatting van het hof dat art. 134a Sr enkel ziet op gedragingen die in enig verband staan met een terroristische training. Voor zover in art. 134a Sr is strafbaar gesteld het zich verwerven of een ander bijbrengen van kennis of vaardigheden tot het plegen van een daar omschreven misdrijf, ligt deze beperking volgens de Hoge Raad in de delictsbestanddelen van die bepaling reeds besloten. Voor de overigens strafbaar gestelde gedragingen (het zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen of trachten te verschaffen tot de daar omschreven misdrijven) moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden aangenomen dat kwalificatie onder art. 134a Sr niet mogelijk is indien een voldoende verband van die gedragingen met enige vorm van training voor terrorisme ontbreekt.
34. In de onderhavige zaak gaat het om de reikwijdte van het tweede gedeelte van art. 134a Sr. Aan de orde is uitsluitend de vraag welke eisen moeten worden gesteld aan het zich kennis of vaardigheden daartoe verwerven in de zin van die bepaling en aan het bewijs daarvan.
35. Voor zover voor de beantwoording van díe vraag van belang, houdt de memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de invoering van art. 134a Sr onder meer het volgende in:
“De strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is ook op een ander punt nog voor verbetering vatbaar. Dat betreft de strafbaarheid van het deelnemen en meewerken aan kort gezegd training voor terrorisme. De strafbaarstelling van het deelnemen aan een terroristisch trainingskamp vormde onderwerp van een motie, ingediend tijdens het debat over terrorismebestrijding op 9 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 13). Toegezegd is dat aan deze motie gevolg zou worden gegeven (Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 60). Met het onderhavige voorstel wordt die toezegging gestand gedaan.De voorgestelde aanvulling, die verband houdt met de strafbaarheid van het meewerken aan training voor terrorisme, heeft een internationale achtergrond. Zij hangt samen met artikel 7 van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34) dat de verdragspartijen verplicht «training voor terrorisme» in hun nationale wetgeving strafbaar te stellen.Teneinde te voorzien in strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens het deelnemen én het meewerken aan training voor terrorisme in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen stel ik voor een nieuw artikel 134a in het Wetboek van Strafrecht op te nemen.[...]
Strafbaarheid van het deelnemen aan training voor terrorismeBij deze stand van zaken acht ik het, mede in het licht van eerdergenoemde motie en de strafbaarstellingsverplichting voortvloeiend uit het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme, wenselijk op dit punt meer duidelijkheid te creëren. Deze duidelijkheid wordt bereikt door het voorgestelde artikel 134a Sr. Daarin wordt naast het zich verschaffen of trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen ook het verwerven van kennis of vaardigheden tot het plegen van terroristische misdrijven of misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan strafbaar gesteld. Voor de uitvoering van de motie had kunnen worden volstaan met een aanvulling van artikel 96, tweede lid, onder 2°, Sr. Maar uit het navolgende zal blijken dat uitvoering van de verplichting tot strafbaarstelling van het geven van training voor terrorisme als bedoeld in artikel 7 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme vergt dat aan de strafbaarstelling een ruimer toepassingsbereik wordt gegeven dan uitsluitend de terroristische misdrijven waartoe ook de samenspanning strafbaar is. Het College van Procureurs-generaal vestigde daar in zijn advies terecht de aandacht op. Na ampele overweging is er voorts voor gekozen zowel het deelnemen als het meewerken aan training voor terrorisme in één delictsomschrijving onder te brengen. Daardoor krijgen beide gedragingen – deelnemen én meewerken – dezelfde reikwijdte. Dit verdient uit wetsystematisch oogpunt de voorkeur en wordt naar mijn oordeel ook gerechtvaardigd door het feit dat beide gedragingen nauwe verwantschap vertonen.
Strafbaarheid van het meewerken aan training voor terrorisme
Hetgeen hierboven met betrekking tot de toepasselijkheid van de bestaande strafbaarstellingen van het deelnemen aan een terroristisch opleidingskamp is opgemerkt, geldt grotendeels ook voor de mogelijkheden om het meewerken aan training voor terrorisme onder een vigerende delictsomschrijving te brengen. Artikel 7 van het eerdergenoemde Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme verplicht tot het strafbaar stellen van «het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van of bijdragen aan het plegen van een terroristisch misdrijf, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten». Voor welke terroristische misdrijven bedoelde strafbaarstelling moet gelden, blijkt uit artikel 1 van het Verdrag. Het betreft «elk van de misdrijven vallend onder de reikwijdte van en omschreven in een van de in de Bijlage vermelde verdragen».Voor de beantwoording van de vraag op welke wijze uitvoering moet worden gegeven aan artikel 7 van het Verdrag zijn in het bijzonder twee punten van belang.In de eerste plaats moet worden beoordeeld of elke vorm van instructie tot het plegen van een terroristisch misdrijf bestreken wordt door de Nederlandse strafwet. Net als bij het deelnemen aan een training dienen zich in dat kader vooral de strafbaarstellingen inzake strafbare voorbereiding, samenspanning, en het deelnemen aan een terroristische organisatie aan. Strafbaarheid kan bijvoorbeeld worden aangenomen wanneer iemand instructies geeft en ten behoeve daarvan «informatiedragers», «ruimten» of «voorwerpen», bestemd tot het begaan van het terroristisch misdrijf voorhanden heeft. Denkbaar is voorts dat een specialist op het gebied van explosieven of vuurwapens deel uitmaakt van een als strafbare samenspanning te kwalificeren complot. Zo iemand kan ook behoren tot een terroristische organisatie en ter verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie andere leden lesgeven in het vervaardigen en gebruiken van wapens en explosieven. Ook voor die situaties is het bereik van de bestaande strafbaarstellingen genoegzaam.Dit lijkt echter niet met volledige zekerheid te kunnen worden gesteld wanneer het gaat om het geval waarin «een training» wordt gegeven buiten het verband van een netwerk of complot. Voor de toepasselijkheid van artikel 46 Sr geldt, ik gaf dit eerder reeds aan, dat het geven van training alleen een strafbare voorbereidingshandeling oplevert als de voorbereiding zich in iets stoffelijks heeft geconcretiseerd. En ten aanzien van artikel 96, tweede lid, Sr kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag in hoeverre het bestanddeel «het (anderen) trachten te verschaffen van inlichtingen» tevens omvat het bijbrengen van kennis en vaardigheden. In het licht van het bovenstaande is het wenselijk om te voorzien in een afzonderlijke, duidelijk omschreven strafbaarstelling waarmee wordt voldaan aan de verdragsverplichting tot het strafbaar stellen van «training voor terrorisme».[...]Over de formulering van de voorgestelde strafbaarstelling zij nog het volgende opgemerkt. De gekozen formulering sluit aan bij vergelijkbare delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht terzake van strafbare voorbereiding. Uit de voorgestelde formulering blijkt dat het opzet van de dader gericht dient te zijn op het inzetten van de verworven kennis of vaardigheden voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Dit vormt een scherpe omlijning van de reikwijdte van de bepaling.[...]De NVvR stelde in haar advies over het conceptwetsvoorstel de vraag of ook andere vormen van kennisverwerving of bijbrengen van kennis dan in (echte) trainingskampen, strafbare voorbereiding als voorgesteld kan opleveren. De strafbaarheid van het deelnemen of meewerken aan training ziet niet uitsluitend op het verwerven of bijbrengen van kennis of vaardigheden in het kader van een trainingskamp. Ook andersoortige opleidingsvormen zijn denkbaar. In dit verband stelde de NOVA in haar advies dat het toepassingsbereik van de strafbaarstelling op dit punt ruimer is dan de motie en het Verdrag vereisen. Die opvatting kan ik niet delen. In artikel 7 van het Verdrag wordt immers met betrekking tot «training for terrorism» in algemene bewoordingen gesproken over «to provide instructions». De bepaling laat daarmee niet toe dat dergelijk handelen alleen in het kader van een trainingskamp strafbaar wordt gesteld.”30.
36. De nota naar aanleiding van het verslag houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer in:
“De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vroegen nader toe te lichten wanneer sprake zal zijn van een terroristische training. De leden van de CDA-fractie vroegen zich in dit verband af of het volgen van schiet of vlieglessen onder omstandigheden als een terroristische training kan worden aangemerkt. De leden van de PvdA-fractie vroegen of zulks het geval kan zijn bij het volgen van training in een vechtsport. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.Artikel 7 van het Verdrag verplicht tot het strafbaar stellen van «training voor terrorisme». Onder «training voor terrorisme» dient ingevolge het Verdrag te worden verstaan: «het geven van instructies voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van of bijdragen aan het plegen van een terroristisch misdrijf, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten». Het Verdrag gaat derhalve uit van een ruime omschrijving van het begrip «training voor terrorisme», die – althans wat de actieve kant betreft – overeenkomt met hetgeen in normaal spraakgebruik onder training wordt verstaan: het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken. De in artikel 134a Sr voorgestelde delictsomschrijving beoogt alle strafwaardige gedragingen die uitdrukking geven aan het begrip «training» te omvatten. Training is derhalve een verzamelbegrip dat in de delictsomschrijving met een aantal feitelijke begrippen wordt geduid.Het volgen van schiet- of vlieglessen of het ondergaan van training in een vechtsport kan, wanneer betrokkene het opzet heeft de kennis of vaardigheden te verwerven voor het plegen van een terroristisch misdrijf, strafbaar zijn op grond van het voorgestelde artikel 134a Sr. Naar aanleiding van een aanverwante vraag van de leden van de fractie van het CDA merk ik op dat zulks ook het geval kan zijn wanneer kennis of vaardigheden via het internet worden verworven.[...]De vraag van de leden van de CDA-fractie of deelname aan een kamp, vergelijkbaar met het door deze leden gememoreerde kamp [het dierenactivistenkamp dat in augustus 2007 in Appelscha werd gehouden, EH] strafbaar zou kunnen zijn op grond van de voorgestelde strafbepaling kan in haar algemeenheid niet beantwoord worden. Dit hangt steeds af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij dient steeds bewezen te worden dat betrokkene kennis en vaardigheden wil verwerven om een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf te plegen.De leden van de fractie van de PvdA vroegen nader te verduidelijken op grond van welke verplichting in het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme het bereik van het voorgestelde artikel 134a Sr is gebaseerd. Graag verduidelijk ik deze leden dat daaraan de verplichting die is opgenomen in artikel 7 van het Verdrag ten grondslag heeft gelegen. Dat artikel hanteert immers voor de omschrijving van het begrip «training» een opsomming van gedragingen die wordt afgesloten met «or other specific methods or techniques». Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, wordt met het samenstel van gedragingen in de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 134a Sr de door het Verdrag gehanteerde ruime omschrijving van het begrip «training» geduid.[...]Naar aanleiding van vragen van deze leden over het bewijs van een terroristisch oogmerk bij de dader merk ik graag het volgende op. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van het voorgestelde artikel 134a Sr is vereist dat het opzet van de dader is gericht op het – kort gezegd – verwerven of bijbrengen van kennis of vaardigheden voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Bewijs voor het opzet van betrokkene zal bijvoorbeeld kunnen worden afgeleid uit hetgeen bekend is over de achtergrond van de persoon van de verdachte. Zo is mogelijk informatie bekend over diens haat tegen de Westerse wereld, zijn fascinatie voor terroristisch geweld of over het radicaliseringsproces dat betrokkene heeft ondergaan. In het licht van het voorgaande kunnen ook de aard en het karakter van de training een rol spelen. Het karakter van de training en de gegeven instructies kunnen inzichtelijk maken welk doel betrokkene voor ogen heeft.
Strafbaarheid kan met andere woorden niet worden aangenomen als het opzet ontbreekt met betrekking tot het doel van de training. Dit opzetvereiste moet evenwel worden onderscheiden van een terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Sr. Dat oogmerk vormt geen bestanddeel van de in artikel 134a Sr voorgestelde strafbaarstelling. Bij degene die meewerkt aan het geven van een terroristische training kunnen immers andere dan terroristische motieven een rol spelen. Zo kan een vlieginstructeur louter uit financieel gewin iemand trainen die voornemens is een terroristische aanslag te plegen. De desbetreffende vlieginstructeur maakt zich niettemin schuldig aan het voorgestelde strafbare feit wanneer hij, terwijl hij training geeft, weet dat degene die hij instrueert de vaardigheden wil verwerven voor het plegen van een terroristisch misdrijf. Voor degene die de terroristische training volgt, geldt doorgaans evenmin dat het volgen van de training plaatsvindt met het oogmerk om de bevolking ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid wederrechtelijk iets te doen etc. (vgl. artikel 83a Sr). Dat oogmerk komt pas in beeld indien daadwerkelijk wordt overgegaan tot het plegen van daden die tot de door het terroristisch oogmerk beoogde effecten kunnen leiden.”31.
37. Ook is van belang een brief van toenmalig minister van Justitie Hirsch Ballin aan de Tweede Kamer, gedateerd 20 januari 2009, onder meer inhoudende:
“De heer Van Haersma Buma vroeg of een trainingskamp voor gewelddadige dierenrechtenactivisten in voorkomend geval onder de voorgestelde strafbepaling kan worden gebracht. Het antwoord daarop hangt – zo moet worden vooropgesteld – steeds af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, maar wordt door de wet zeker niet uitgesloten. De voorgestelde strafbepaling vereist dat wordt bewezen dat betrokkene kennis en vaardigheden wil verwerven om een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf te plegen. Daarbij is onder meer van belang dat er aanknopingspunten te vinden zijn die wijzen in de richting van een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr definieert dit oogmerk als volgt: «Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.» Een belangrijk en onderscheidend kenmerk is derhalve dat de training staat in de sleutel van de voorbereiding van zeer ernstige misdrijven met een uiterst kwalijk oogmerk. Indien radicale dierenrechtenactivisten zover zouden blijken te willen gaan dat zij zich kennis en vaardigheden willen verschaffen om bijvoorbeeld aanslagen te plegen met het oogmerk om een overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen of dulden, dan zal ook strafrechtelijk optreden tegen deze groep van personen wegens een verdenking ter zake van artikel 134a Sr mogelijk zijn.Over de reikwijdte van de voorgestelde delictsomschrijving zijn vragen gesteld door de leden Heerts, De Wit, Teeven, Pechtold en De Roon.In antwoord op deze vragen wil ik graag verduidelijken dat strafbaarheid op grond van het voorgestelde artikel 134a Sr slechts kan worden aangenomen indien sprake is van opzettelijk handelen, ook ten aanzien van het criminele doel van de training. Het aanhangen van het salafistisch gedachtengoed of het koesteren van een fascinatie voor terroristisch geweld is op zichzelf beschouwd natuurlijk niet strafbaar. Zulks geldt evenmin voor het volgen van een training in een vechtsport of deelname aan een daarvoor ingericht kamp. Strafrechtelijke aansprakelijkheid komt pas in beeld als de fascinatie voor terroristisch geweld zich ontwikkelt tot een concreet voornemen om een terroristisch misdrijf te plegen, terwijl betrokkene daarvoor nog specifieke kennis en vaardigheden moet en wil opdoen. Onder die omstandigheden en bij voldoende bewijs daartoe zal een strafrechtelijke vervolging terzake van het nieuwe artikel 134a Sr kunnen worden ingesteld.[...]Met de heer De Wit ben ik het eens, dat als onderricht wordt gegeven in het monteren en plaatsen van bommen, dit geen onschuldige activiteit is en dat in dat geval geen sprake is van vredelievend trainingskamp. Een kamp met militaire trekjes waar gevechtshandelingen worden geoefend, valt echter niet automatisch onder de voorgestelde delictsomschrijving, zo kan ik de heer De Wit verder ten antwoord geven. Waar het om gaat, is dat degene die de opleiding verzorgt, wetenschap heeft omtrent de doelstellingen van de cursisten. Hij moet ervan op de hoogte zijn dat een of meer van zijn leerlingen de kennis en vaardigheden wil inzetten voor het plegen van terroristische aanslagen. Juist die wetenschap en het desondanks voortzetten van de opleiding maken de trainer strafbaar. In vergelijkbare zin is er reden om strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen voor degene die de training volgt; hem kan een zeer kwalijk oogmerk worden verweten, alsook het verrichten van activiteiten om zich te bekwamen teneinde dit oogmerk daadwerkelijk te verwezenlijken. Het voorbeeld, door de heer De Wit gegeven, van iemand die een aangeleerde taal wil gebruiken om in te zetten bij de voorbereiding van een terroristisch misdrijf zal niet gemakkelijk leiden tot strafbaarheid op grond van artikel 134a Sr: het moet gaan om «kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf». Het enkel volgen van een taalopleiding, ook al blijkt anderszins van mogelijke terroristische sympathieën, zal niet snel te kwalificeren zijn als «deelneming aan een terroristische training». Dit kan bijvoorbeeld anders liggen wanneer, ter uitvoering van een groter plan, specifieke, technische begrippen in een onbekende taal worden getraind. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verwerven van kennis over termen die de luchtverkeersleiding hanteert, ter voorbereiding van een op een bepaalde luchthaven uit te voeren terroristische kaping.”32.
38. Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft dezelfde minister nog het volgende opgemerkt:
“De voorgestelde strafbepaling vereist dat wordt bewezen dat het opzet van de dader is gericht op het verwerven of bijbrengen van kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Het bestanddeel opzet strekt zich uit tot het criminele doel van de training. Voor strafbaarheid is met andere woorden vereist dat de dader kennis heeft willen opdoen om een terroristisch misdrijf te plegen dan wel kennis heeft willen verschaffen terwijl hij wist of moest weten dat het opdoen van deze kennis bedoeld was om een terroristisch misdrijf te plegen. Waar het om gaat is dat de gedraging (het verwerven of bijbrengen van kennis of vaardigheden) wordt verricht met een bepaald doel (het plegen van een terroristisch misdrijf). In de delictsomschrijving wordt de verbondenheid tussen gedraging en doel tot uitdrukking gebracht door de termen «tot» en «daartoe».”33.
39. De globale omschrijving van het in art. 134a Sr strafbaar gestelde feit als ‘training voor terrorisme’ omvat twee van elkaar te onderscheiden aspecten die ook in het delictsbestanddeel “kennis en/of vaardigheden verwerven tot (terrorisme)” kunnen worden herkend. Ten eerste moet sprake zijn van het verwerven van kennis en/of vaardigheden, oftewel van een training. Daarnaast dient de training plaats te vinden ten behoeve van (“tot”) één of meer van de in art. 134a Sr omschreven en in de bewezenverklaring nader geconcretiseerde misdrijven, ‘voor terrorisme’ dus.
40. Om met dit tweede aspect te beginnen: uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat is bedoeld in de delictsomschrijving van art. 134a Sr met de woorden “tot” en “daartoe” een verbinding te leggen tussen de delictsgedragingen enerzijds en de met die gedragingen te plegen aan terrorisme gerelateerde misdrijven anderzijds. Die verbinding is subjectief van aard, zo kan eveneens uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt.34.Voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet voldoende dat een training opzettelijk wordt gevolgd of gegeven; het opzet van de dader moet daarbij erop zijn gericht dat de aldus overgebrachte of verworven kennis en/of vaardigheden zullen worden ingezet voor het plegen van de bedoelde misdrijven. Deze tweede opzeteis beschouwt de minister als een “scherpe omlijning van de reikwijdte van de bepaling”.35.Of die omlijning scherp te noemen is, kan in het midden blijven, maar duidelijk is dat de strafbepaling zonder dit vereiste een onwenselijk ruim bereik zou kennen. Kamervragen waarin de reikwijdte van het voorgestelde art. 134a Sr aan de hand van hypothetische casusposities werd verkend, heeft de minister beantwoord door te verwijzen naar het te bewijzen opzet waarmee de verdachte de kennis en vaardigheden verwerft (of overbrengt). Dit opzet waarmee de training wordt verkregen (of gegeven), is tevens onderdeel van het bewijsthema. In het kader van het bewijs van het hier bedoelde opzet zal volgens de minister onder meer betekenis kunnen toekomen aan de achtergrond van de persoon van de verdachte en zijn wereldbeeld, alsook aan de aard en het karakter van de gevolgde training.
41. Ten Voorde heeft erop gewezen dat de minister zich over de precieze aard van het opzetvereiste bij het verwerven van kennis en vaardigheden, van de trainee dus, niet geheel consequent uitdrukt, doordat hij enerzijds een “bedoeling” of “intentie” tot (kort gezegd) terrorisme lijkt te vergen, maar anderzijds sporadisch ook van “wetenschap” spreekt. Het eerste duidt op een bijzondere opzetvorm waarvoor voorwaardelijk opzet onvoldoende is. Het tweede lijkt te impliceren dat voorwaardelijk opzet juist wel volstaat, hetgeen overeen zou stemmen met de ten aanzien van de trainer expliciet verlangde opzetgraad.36.Mij komt het voor dat de ‘voorwaardelijk opzet formule’ zich op de trainee wezenlijk minder goed laat toepassen dan op de trainer. Immers, van een docent kan worden gezegd dat hij rekening houdt met de kans dat degene die hij onderwijst zijn lessen ten kwade zal aanwenden en die kans aanvaardt. De leerling kan daarentegen moeilijk spreken van een te aanvaarden kans dat hij zelf op enig moment de verworven kennis en vaardigheden voor de verkeerde doelen zal inzetten. Vanuit het perspectief van de trainee betreft dat immers niet zozeer een van vooral buiten hem gelegen factoren afhankelijke “kans”, doch veeleer een wellicht later nog te nemen, of definitief te maken wilsbesluit. Voor de trainee dringt wat dit betreft – meer dan voor de trainer – de vergelijking met het algemene voorbereidingsdelict zich op. Naar de letter van art. 46 Sr is voorwaardelijk opzet ook in dat verband weliswaar voldoende, maar doordat het, wat die voorfase betreft, veelal gaat om gedragingen van relatief geringe ernst die door een criminele intentie worden geladen, zal toch een bijzondere vorm van opzet zijn vereist, die wordt gekleurd door de criminele intentie, door de gerichtheid van de gedragingen op een bepaald (ernstig) misdrijf.37.Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de daadwerkelijke voltooiing van het misdadige voornemen al zeker moet zijn,38.maar wel dat de delictsgedragingen door dat voornemen in elk geval tot op zekere hoogte zijn ingegeven. Hij die zich schuldig maakt aan het verwerven van kennis en/of vaardigheden tot de in art. 134a Sr bedoelde misdrijven zal dienovereenkomstig door het mogelijke vooruitzicht van die misdrijven tot die verwerving in zekere zin moeten zijn gemotiveerd.
42. Voorts – het is al gezegd – moet worden bewezen dat kennis en/of vaardigheden zijn verworven, in andere woorden dat een vorm van training is ondergaan. Uit de wetsgeschiedenis (zie randnummer 35) kan worden afgeleid dat het voorstel voor art. 134a Sr allereerst ertoe strekte uitvoering te geven aan een motie om deelname aan een terroristisch trainingskamp te verbieden. Daarnaast is de implementatie beoogd van art. 7 van het ‘Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme’ waarin onder training wordt verstaan “het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van of bijdragen aan het plegen van een terroristisch misdrijf, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten”.39.De minister heeft te kennen gegeven dat art. 134a Sr niet is beperkt tot de aanpak van trainingskampen en evenmin zijn grenzen vindt in art. 7 van het Europees Verdrag. Beoogd is nadrukkelijk alle strafwaardige gedragingen die uitdrukking geven aan het begrip training te omvatten. De minister staat bovendien een ruim trainingsbegrip voor; daaronder kan alles worden begrepen dat daaronder in normaal spraakgebruik pleegt te worden verstaan. Het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken in brede zin dus. De in de delictsomschrijving ter omschrijving van de delictsgedragingen gebruikte begrippen, zoals “kennis of vaardigheden verwerven”, zijn bedoeld als een nadere omschrijving van het in wezen deelnemen aan een training in die brede zin. In het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is van diverse leerprocessen gesteld dat zij onder omstandigheden als een training kunnen worden aangemerkt, zoals schietlessen, vliegcursussen, het leren van een vechtsport en onderricht in het monteren of plaatsen van bommen. Dat ook alledaagse en soms in algemene zin aanbevelenswaardige gedragingen aldus binnen het bereik van art. 134a Sr zullen vallen, heeft de minister niet op voorhand uitgesloten noch willen uitsluiten.
43. In het al even gememoreerde arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2016 heeft de Hoge Raad met een zekere nadruk er niet voor gekozen de reikwijdte van art. 134a Sr ook in dit opzicht te beperken. De Hoge Raad overweegt dat kwalificatie onder art. 134a Sr niet mogelijk is indien een voldoende verband met enige vorm van training voor terrorisme ontbreekt. Daarbij zoekt hij ten aanzien het begrip training uitdrukkelijk aansluiting bij de wetsgeschiedenis en verstaat hij daaronder “'het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken”.40.De in het middel in die zaak te lezen opvatting dat in art. 134a Sr uitsluitend gedragingen strafbaar zijn gesteld die duiden op het volgen van instructies waarbij specifieke vaardigheden, methoden of technieken tot het begaan van een terroristisch misdrijf worden aangeleerd, acht de Hoge Raad dan ook onjuist, kennelijk omdat deze opvatting te restrictief is.41.
IV.2 Beoordeling van het tweede middel
44. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte in Syrië heeft deelgenomen aan een militair trainingskamp. Over dit trainingskamp blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende. Het behoorde toe aan de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen, maar werd eveneens gebruikt door de organisaties van Jabhat al Nusra en de rebellengroep onder leiding van [betrokkene 12] (b.m. 13). Het trainingskamp was gelegen in Sheik Suleyman op ongeveer 30 minuten rijden van Kafr Hamra, Syrië (b.m. 13). De duur van het trainingskamp was volgens de bewijsmiddelen tussen twintig dagen en een maand (b.m. 13), dan wel zes weken (b.m. 15). Uit de bewijsmiddelen kan tevens worden afgeleid dat het volgen van de training voor eenieder die zich aansloot bij Maghlis Shura Mujahideen verplicht was (b.m. 13) en de betrokkene pas na voltooiing van de training het recht kreeg op zoek te gaan naar het martelaarschap (b.m. 15). Over de aard en inhoud van de te volgen trainingen houdt de verklaring van de getuige [betrokkene 8] in dat men zowel militaire, fysieke als ook religieuze trainingen kreeg en dat werd geleerd om tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar vijanden gelijk te doden. Hij verklaart tevens dat alle personen die hij heeft herkend – onder wie de verdachte – “alle soorten militaire trainingen” in het trainingskamp hebben gevolgd (b.m. 22). Het als bewijsmiddel gebruikte kennisdocument van Jolen (b.m. 15) behelst onder meer een citaat uit een Volkskrantinterview met [betrokkene 14] , met als inhoud dat je na het trainingskamp actief op het slagveld kon participeren en dat een deel van de training bestond “uit het opdoen van ervaring, en instructies en lessen die je regelmatig” kreeg. [betrokkene 9] heeft in een telefoongesprek met [betrokkene 1] gezegd dat het trainingskamp erg pittig was en dat hij een uur had moeten hardlopen, onder de grond moest kruipen en moest slingeren van de ene paal naar de andere (b.m. 23).
45. Uit deze vaststellingen van het hof kan niet met grote nauwkeurigheid worden afgeleid welke kennis en vaardigheden de verdachte in het trainingskamp precies heeft verworven. De in de tenlastelegging nog genoemde precisering van het leren schieten, heeft het hof niet bewezenverklaard. Hier staat echter tegenover dat het in casu niet gaat om een type training dat zich in de periferie bevindt van de gedragingen die met art. 134a Sr strafbaar zijn gesteld. De verdachte wordt niet een vorm van zelfverbetering verweten die slechts door de intenties van de verwerver ervan in een kwaad daglicht komt te staan of waarvan kan worden volgehouden dat zij van de mogelijk terroristische intenties van de verdachte kunnen worden losgezien. Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte heeft deelgenomen aan het soort trainingskamp dat de wetgever met art. 134a Sr bij uitstek heeft beoogd te verbieden. De in het kamp te ontvangen ‘training’ duurde minimaal enkele weken en was van onder meer militaire en fysieke aard. De verdachte ontving “alle soorten militaire training” en het was fysiek (lood)zwaar. Naar voren komt óók dat men lessen en instructies kreeg. In hoger beroep is ten aanzien van het bewijs van feit 1C bovendien niet het verweer gevoerd dat in het trainingskamp geen kennis en/of vaardigheden als bedoeld in art. 134a Sr werden verworven.42.Dit in aanmerking genomen, acht ik het op de in de bewijsmiddelen gelegen vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte kennis en/of vaardigheden heeft verworven niet onbegrijpelijk. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
46. Dat deelname aan dit trainingskamp en de daar te verwerven kennis en vaardigheden dienden “tot” het plegen van de in de bewezenverklaring aangeduide misdrijven, kan naar ik meen zonder meer uit de vaststellingen van het hof worden afgeleid. Anders dan de steller van het middel betoogt, lijkt mij daarvoor niet noodzakelijk dat komt vast te staan welke precieze kennis en/of vaardigheden in het trainingskamp zijn opgedaan. Gezien de geografische ligging van het trainingskamp, de organisaties die ervan gebruik maakten en het militaire karakter ervan, alsmede het feit dat deelname aan het trainingskamp een voorwaarde was om namens de organisaties deel te nemen aan de gewapende strijd, acht ik die deelname aan het trainingskamp naar de uiterlijke verschijningsvorm ervan zozeer op de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven gericht dat het behoudens contra-indicaties niet anders kan zijn dan dat daaraan werd deelgenomen ten behoeve van (“tot”) de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven. Nu ook in dit opzicht in hoger beroep geen verweer is gevoerd, behoefde het oordeel van het hof ook in zoverre geen nadere motivering, waarbij nog zij opgemerkt dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.
47. De bewezenverklaring van feit 1C is derhalve voldoende met redenen omkleed.
48. Het tweede middel faalt.
V. Het derde middel: oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven van de organisatie als bedoeld in art. 140a Sr
49. Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 2A, voor zover inhoudende dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, bedoeld in art. 140a Sr. In de kern behelst het middel de klacht dat het bewezenverklaarde oogmerk van de organisatie op “D. de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk” niet kan worden aangemerkt als “het plegen van terroristische misdrijven” in de zin van art. 140a, eerste lid, Sr.
50. Ten laste van de verdachte is onder feit 2A bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013,in Nederland en/of in Syrië,heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:- [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 1982 en/of- [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en/of- [medeverdachte 4] (geboren [geboortedatum] 1989) en/of- [betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en/of- [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974)welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten:D. de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk.”
51. Ten aanzien van de oogmerken van de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen, heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een 'kalifaat' te vestigen door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
A) het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië;
B) het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië en;
F) het financieren van de strijd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op social media plaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) ten laste gelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneinde te kunnen deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië zijn (potentiële) uitreizigers niet alleen – kort gezegd – bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.”
52. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet terroristische misdrijven43.blijkt dat de bestanddelen van art. 140a, eerste lid, Sr op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als de overeenstemmende bestanddelen van art. 140, eerste lid, Sr.44.Zowel onder art. 140 Sr als onder art. 140a Sr zal de organisatie waaraan de verdachte deelneemt het plegen van meer dan één misdrijf tot oogmerk moeten hebben.45.Om van zo een oogmerk te kunnen spreken, behoeft het plegen van de misdrijven niet het eind- of hoofddoel, dan wel de voornaamste bestaansgrond van de organisatie te zijn. Ook de omstandigheid dat tevens legale doelen worden nagestreefd of dat het criminele oogmerk pas na de oprichting van de organisatie is ontstaan, staat niet noodzakelijk eraan in de weg dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft in de zin van art. 140 Sr en art. 140a Sr.46.
53. Het bereik van art. 140a Sr is (uiteraard) beperkter dan dat van art. 140, eerste lid, Sr, doordat eerstgenoemde bepaling ziet op de deelneming aan uitsluitend een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.47.Niet voldoende is daarvoor dat de organisatie waaraan de verdachte deelneemt een terroristisch oogmerk heeft in de zin van art. 83a Sr, dat wil zeggen het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Voor een veroordeling op grond van art. 140a Sr volstaat immers niet dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het begaan van misdrijven – of zelfs niet als misdrijf strafbare gedragingen – van welke aard dan ook. Het moet gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.48.
54. Welke delicten terroristische misdrijven opleveren is limitatief opgesomd in art. 83 Sr.49.De wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven, bij welke wet zowel art. 83 Sr als art. 140a Sr is ingevoerd, laat er geen twijfel over bestaan dat in art. 140a Sr met het begrip “terroristische misdrijven” is bedoeld te verwijzen naar de toen nieuwe definitiebepaling van art. 83 Sr.50.Of de misdrijven op het plegen waarvan de organisatie het oogmerk heeft, terroristische misdrijven betreffen, moet derhalve worden bezien aan de hand van deze laatste bepaling. Dat de in de bewezenverklaring van feit 2A genoemde misdrijven van art. 176a Sr in verbinding met art. 157 Sr, art. 288a Sr en art. 289 Sr, begaan met een terroristisch oogmerk, een terroristisch misdrijf in de zin van die bepaling opleveren, staat buiten kijf. De steller van het middel betoogt in de kern dat het oogmerk op het “voorbereiden en/of bevorderen” van die misdrijven evenwel niet het oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven oplevert als bedoeld in art. 140a Sr.
55. Zoals de steller van het middel zelf echter ook signaleert, definieert art. 83, aanhef en onder 1°, Sr eveneens als terroristisch misdrijf het misdrijf omschreven in art. 96 Sr, indien dit misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk in de zin van art. 83a Sr. In art. 96 Sr, tweede lid, Sr is strafbaar gesteld het, met het oogmerk om een der in de artikelen 92-95a omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen [...], begaan van een aldaar onder 1° tot en met 5° genoemde gedraging. Op de voet van art. 176b, tweede lid, Sr en art. 289a, tweede lid, Sr is art. 96, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing ingeval de in art. 96, tweede lid, Sr opgesomde gedragingen worden begaan met het oogmerk de misdrijven van onder meer de in de bewezenverklaring van feit 2A genoemde artikelen 157 (in verbinding met 176a, eerste lid), 288a en 289 Sr voor te bereiden of te bevorderen. Kortom, het terroristische misdrijf van art. 96, tweede lid, Sr wordt ook gepleegd indien de aldaar onder 1° tot en met 5° opgesomde gedragingen worden begaan met het oogmerk om de misdrijven van onder meer art. 157, art. 288a Sr en/of art. 289 Sr voor te bereiden en/of te bevorderen (en dat dan met een terroristisch oogmerk).
56. Daarmee levert het in de bewezenverklaring vermelde (oogmerk van de organisatie op) voorbereiden en bevorderen van de in art. 157, art. 288a en art. 289 Sr omschreven terroristische misdrijven zelf echter nog niet (het oogmerk van de organisatie op) het plegen van een terroristisch misdrijf op. Art. 96, tweede lid, Sr vereist immers niet alleen een voorbereidings- of bevorderingsoogmerk, maar ook het begaan van de aldaar onder 1° tot en met 5° opgesomde gedragingen met dat voorbereidings- of bevorderingsoogmerk. Vooraleer de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van terroristische misdrijven, zal dat oogmerk dus niet (slechts) gericht moeten zijn op het vergemakkelijken of bevorderen van terroristische misdrijven in de zin van art. 96, tweede lid, Sr, maar (ook) op het verrichten van de in die laatstgenoemde bepaling onder 1° tot en met 5° opgesomde gedragingen met dat voorbereidings- of bevorderingsoogmerk.
57. Naar bestendige rechtspraak van de Hoge Raad behoeft het oogmerk van de organisatie waaraan is deelgenomen in de tenlastelegging niet nader te worden omschreven, maar is ook voldoende dat dit oogmerk uit de bewijsmiddelen blijkt.51.Het hof heeft blijkens zijn hiervoor onder randnummer 51 weergegeven nadere bewijsoverwegingen uit de bewijsmiddelen afgeleid – gelijk het heeft kunnen doen – dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam (potentiële) uitreizigers heeft bewogen om af te reizen naar Syrië en aan hen geld, inlichtingen en gelegenheid heeft verschaft om deel te nemen aan de strijd aldaar. Aldus heeft de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen – naar het hof heeft vastgesteld – het oogmerk op het “plegen” van de volgende terroristische misdrijven: het met het oogmerk om een of meer van de in de artikelen 157, 288a en 289 Sr omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ander(en) (trachten te) bewegen om die misdrijven te plegen (art. 96, tweede lid sub 1°, Sr) en aan die ander(en) gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die misdrijven verschaffen (art. 96, tweede lid sub 2°, Sr), zulks met een terroristisch oogmerk. Deze voorbereidings- en/of bevorderingsmisdrijven moeten onder het begrip terroristisch misdrijf worden verstaan op de voet van art. 83, aanhef en onder 1°, Sr.
58. Alhoewel de steller van het middel zich bewust lijkt van de hiervoor uiteengezette tekst en systematiek van de besproken wettelijke bepalingen en de uitkomst waartoe analyse daarvan leidt, gaat haar betoog aan het hiervoor gemaakte punt toch enigszins voorbij waar zij stelt dat “onder het plegen zoals bedoeld in artikel 140a Sr [niet] ook het enkele voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven kan worden verstaan”.52.De conclusie van het voorgaande is nu juist dat de voorbereiding en bevordering zoals bedoeld in de bewezenverklaring zélf een terroristisch misdrijf behelzen, op het plegen waarvan de in art. 140a Sr bedoelde organisatie het oogmerk kan hebben.
59. De steller van het middel pleit voor een restrictievere interpretatie waarin veel gewicht wordt gelegd op het woord “plegen” in art. 140a Sr. Ofschoon men – met de steller van het middel – van het hiervoor geschetste, ruime bereik van art. 83 Sr en van de reikwijdte die art. 140a Sr dientengevolge heeft vanuit de strafrechtdogmatiek bezien minder gecharmeerd kan zijn, moet worden geconstateerd dat de wetgever geen bezwaar ertegen had dat art. 140a Sr ook betrekking zou hebben op organisaties die het oogmerk richten op wat kan worden aangeduid als de voorfase van terrorisme, de fase dus die aan het plegen van terroristische geweldshandelingen voorafgaat. Dat art. 96 Sr onder de definitie van een terroristisch misdrijf valt, staat wat dat betreft niet op zichzelf. Art. 78 Sr bepaalt al sinds jaar en dag dat waar in Titel IX (van het Eerste Boek) van het Wetboek van Strafrecht van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder wordt gesproken, daaronder mede medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf worden begrepen, tenzij uit enige bepaling het tegendeel blijkt. Op grond van dit art. 78 Sr moet worden aangenomen dat in beginsel ook de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van een terroristisch misdrijf, een terroristisch misdrijf opleveren waarop het oogmerk van een organisatie in de zin van art. 140a Sr – in elk geval in theorie53.– kan zijn gericht. Deze consequentie van de voorgestelde wetssystematiek heeft de wetgever in het kader van de totstandbrenging van de Wet terroristische misdrijven uitdrukkelijk onder ogen gezien en aanvaard.54.
60. De door de steller van het middel aangevoerde tegenargumenten vind ik niet steekhoudend. Een letterlijke uitleg van art. 83 in samenhang met art. 140a Sr brengt volgens haar mee dat op basis van onderdeel 3° van art. 83 Sr zou moeten worden aangenomen dat ook een organisatie met het oogmerk op het plegen van het delict van art. 140a Sr een organisatie in deze zin is. Ik wil best met de steller van het middel eens zijn dat een zo rigide interpretatie van art. 83 in verbinding met art. 140a Sr een ongerijmdheid zou zijn. Maar aangenomen dat die ongerijmdheid behoort te worden vermeden, zie ik nog niet in dat deze ene voorstelbare, maar toch tamelijk theoretische casuspositie waarin de woordelijke toepassing van art. 83 Sr een oneigenlijke uitwerking zou hebben, ertoe aanleiding moet geven de bewoordingen van een geheel ander onderdeel van die bepaling dan ook maar overboord te zetten. Het resultaat van de formulering van art. 83 Sr in gevallen als het onderhavige is door de wetgever beoogd en was voor de verdachte voldoende voorzienbaar. Voor een uitleg van die bepaling in strijd met de bewoordingen en de hiervoor geschetste wetssystematiek, zie ik derhalve geen grond.55.
61. Het oordeel van het hof dat het in de bewezenverklaring van feit 2A genoemde voorbereiden en/of bevorderen van de aldaar omschreven misdrijven onder de in de bewijsvoering vastgestelde omstandigheden meer dan één terroristisch misdrijf oplevert, op het plegen waarvan het oogmerk van een organisatie als bedoeld in art. 140a Sr kan zijn gericht, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring van feit 2A is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende met redenen omkleed.
62. Het derde middel faalt.
VI. Het vierde middel: het ondervragingsrecht
63. Het vierde middel klaagt dat de veroordeling van de verdachte voor “de bewezenverklaarde feiten” in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, aangezien de veroordeling van de verdachte in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van de getuige [betrokkene 8] ,56.terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen, althans dat ’s hofs verwerping van het dienaangaande gevoerde verweer van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
64. Het middel heeft blijkens de toelichting betrekking op de veroordeling ter zake van de feiten 1B, 1C en 2A. In de kern gaat het de steller van het middel er echter om of de veroordeling van de verdachte ter zake van het deelnemen aan een trainingskamp in Syrië (feit 1C) in strijd is met het in art. 6, derde lid onder d, EVRM vervatte ondervragingsrecht. De eventuele constatering van zo een verdragsschending ten aanzien van het deelnemen aan het trainingskamp zou dan vervolgens mogelijk consequenties hebben voor de veroordelingen van de verdachte ter zake van de feiten 1B en 2A, omdat de bedoelde omstandigheid ook onderdeel is van de onder die feiten bewezenverklaarde gedragingen (feit 1B), respectievelijk het hof in het kader van zijn beoordeling van het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte deelnam zijn deelname aan een trainingskamp van belang heeft geacht (feit 2A). Ik richt mij hierna derhalve eerst op de kernvraag of het ondervragingsrecht van de verdachte is geschonden door de verdachte te veroordelen voor feit 1C en daarbij voor het bewijs gebruik te maken van de verklaring van de getuige [betrokkene 8] .
65. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Aan de hand van de Straatsburgse rechtspraak over die bepaling heeft de Hoge Raad in arresten van 4 juli 2017 uiteengezet hoe de Nederlandse rechter de bruikbaarheid voor het bewijs van getuigenverklaringen in dat opzicht dient te beoordelen.57.Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid er niet aan in de weg staat dat een door de desbetreffende getuige afgelegde verklaring voor het bewijs kan worden gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk strafproces. Daaraan is in het bijzonder voldaan wanneer de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd, dan wel indien het ontbreken van een mogelijkheid tot ondervraging van die getuige in voldoende mate wordt gecompenseerd. Of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van de bedoelde getuige, hangt af van de mate waarin die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Die steun moet betrekking hebben op de door de verdachte betwiste onderdelen van de hem belastende verklaring. Het gewicht van de verklaring van de bedoelde getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel, is daarbij medebepalend. Voor de toetsing in cassatie van het rechterlijk oordeel dat de verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal kan voorts de voor dat oordeel gegeven motivering nog van belang zijn, waarover de Hoge Raad opmerkt dat een op de betrouwbaarheid van de getuige toegesneden overweging ontoereikend is.
66. In HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217, m.nt. Vellinga is de Hoge Raad ingegaan op de in de schriftuur in die zaak opgeworpen vraag of zijn hiervoor samengevatte jurisprudentie bijstelling behoeft in die zin dat de eis dat het ontbreken van een behoorlijke ondervragingsmogelijkheid moet worden gecompenseerd ook zou moeten gelden indien de bewezenverklaring niet in beslissende mate (“sole or decisive”) op de door die getuige afgelegde verklaring berust, maar aan die verklaring voor de bewezenverklaring wel “significant weight” toekomt. Onder verwijzing naar de ook in zijn voormelde arresten van 4 juli 2017 al genoemde uitspraak van de Grote Kamer van het Europees Hof in de zaak Schatschaschwili/Duitsland,58.beantwoordde de Hoge Raad de opgeworpen vraag ontkennend. In dat verband benadrukt de Hoge Raad dat het primair de taak van de nationale rechter is om te beoordelen of een bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige is gebaseerd. Als daarvan uit de nationale rechtsgang niet of onvoldoende blijkt, of als deze nationale beoordeling volgens het Europees Hof “unacceptable or arbitrary” is, kan dit Hof overgaan tot een eigen weging van de bewijswaarde van de getuigenverklaring. Begrijp ik het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2019 goed, dan komt volgens de Hoge Raad aan het criterium van “significant weight” alleen betekenis toe in het kader van die eigen, Straatsburgse beoordeling van de vraag of de veroordeling te zeer berust op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige. De Hoge Raad herhaalt daarnaast nog eens dat het er bij de toetsing van het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een door de verdediging niet-ondervraagde getuige aan art. 6 EVRM niet alleen om gaat of en in hoeverre de verklaring van de niet-ondervraagde getuige steun vindt in ander bewijsmateriaal; tevens komt betekenis toe aan de (compenserende) waarborgen voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in het nationale recht.
67. In de onderhavige zaak is de verdediging niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid geweest de getuige [betrokkene 8] te ondervragen. Een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om deze ‘belastende getuige’ te ondervragen heeft zich niet voorgedaan. Het belang van de verdediging om deze getuige te kunnen ondervragen is door het hof onderkend. Een verzoek tot het horen van de getuige is dan ook toegewezen. Tevergeefs is echter aan de Belgische autoriteiten een rechtshulpverzoek tot het horen van de getuige gedaan. Ook de steller van het middel wijt het niet-horen van de getuige aan diens “eigen weigering om aan een getuigenverhoor mee te werken, in combinatie met de geldende Belgische rechtsregels die niet voorzien in de mogelijkheid een getuige te verplichten voor een rechter (of opsporingsinstantie) te verschijnen.”59.In hoger beroep heeft de verdediging zich er dan ook bij neergelegd dat een goede reden bestond voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.60.De in de cassatieschriftuur aangevoerde omstandigheid dat de getuige gedurende de onderhavige strafzaak ten behoeve van een andere Nederlandse strafzaak wél een verklaring bij de Belgische onderzoeksrechter zou hebben afgelegd, maakt dit op zichzelf niet anders.61.Nog daargelaten dat een dergelijke feitelijke omstandigheid niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht, lijkt mij – aangenomen dat de gestelde omstandigheid juist is – de daaraan verbonden conclusie dat dus door het Openbaar Ministerie “in ieder geval niet de benodigde zorgvuldigheid is betracht om overzicht te houden van de verschillende terrorismezaken”, te kort door de bocht. De getuige kan zich immers ook – bijvoorbeeld – selectief bereid hebben verklaard om in de ene zaak wel en in de andere zaak niet op nadere vragen van de verdediging te reageren.
68. Het hof heeft het beroep op schending van het ondervragingsrecht ten aanzien van de getuige [betrokkene 8] in het bestreden arrest verworpen en daartoe overwogen zoals weergegeven onder randnummer 10. Deze motivering van de verwerping van het gevoerde verweer houdt in de kern in dat de bewezenverklaring in de onderhavige zaak niet alleen of in beslissende mate berust op de verklaring van [betrokkene 8] . Het oordeel van het hof dat reeds daarom geen sprake is van een schending van het ondervragingsrecht is in lijn met de hiervoor onder randnummers 65 en 66 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad en getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
69. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat de veroordeling van de verdachte niet in beslissende mate op de getuigenverklaring van [betrokkene 8] steunt, verwijst het hof naar de in zijn bewijsoverwegingen onder a) tot en met f) genoemde overige omstandigheden en naar de bewijsmiddelen ter zake van de feiten 1B en 1C.
70. De steller van het middel meent dat het hof met zijn verwijzing naar de onder a) tot en met f) genoemde omstandigheden, heeft miskend dat de Hoge Raad een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige toegesneden nadere bewijsoverweging ontoereikend acht ter motivering van het oordeel dat geen sprake is van een schending van het ondervragingsrecht.62.In zoverre berust de klacht mijns inziens evenwel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft niet tot uitdrukking gebracht dat het oordeel over de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] dragend is voor het oordeel dat de veroordeling niet in beslissende mate op de verklaring van die getuige steunt. Het hof heeft geoordeeld dat één of meer van de onder a) tot en met f) genoemde omstandigheden die de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] staven, daarnaast óók bijdragen aan het oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op zijn verklaring steunt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
71. Het oordeel van het hof is als gezegd daarnaast gebaseerd op de voor de feiten 1B en 1C redengevende bewijsmiddelen. Blijkens deze bewijsmiddelen heeft de verdachte zelf verklaard op 21 januari 2013 naar Turkije te zijn gereisd en enkele dagen later de grens met Syrië te zijn overgestoken (b.m. 1). Vooraf sprak hij over de mogelijkheden af te reizen met [betrokkene 1] (b.m. 2 en 10). De verdachte is naar Bab al Hawa gegaan (b.m. 2). Hij heeft in Syrië gewoond, is meerdere keren in Kafr Hamra geweest en heeft gezien dat daar een strijd gaande was (b.m. 1). Hij erkent tevens dat zijn islamitische bijnaam (kunya) [verdachte] was (b.m. 1). De verdachte heeft Syrië weer verlaten tussen 11 en 12 augustus 2013 (b.m. 3).
72. De verdachte ontkent aldus niet in Syrië in strijdgebied te zijn geweest, maar betwist wel dat hij aldaar heeft deelgenomen aan een trainingskamp én dat hij heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. Voor zover de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd, hebben zij derhalve betrekking op feiten en omstandigheden die door de verdachte zijn betwist. Weliswaar bewijst zijn participatie in de gewapende strijd niet rechtstreeks dat de verdachte ook heeft deelgenomen aan een trainingskamp, maar ik kan het hof goed volgen dat het die participatie in de strijd wel mede redengevend heeft geacht voor het bewijs van deelneming aan een trainingskamp. Zowel de verklaring van de niet-ondervraagde getuige [betrokkene 8] (b.m. 13) als het kennisdocument van Jolen (b.m. 15) houden namelijk in dat het voor alle nieuwe deelnemers aan de strijd verplicht was eerst de trainingen in het trainingskamp te doen (zie ook randnummer 44). De vaststelling van het hof dat de verdachte zelf heeft deelgenomen aan de strijd, biedt in mijn optiek dan ook steun voor het bewijs van zijn deelneming aan het trainingskamp op door de verdachte betwiste punten.
73. Het hof heeft uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder uit de afgetapte telefoongesprekken die [betrokkene 1] met [betrokkene 9] en met de verdachte heeft gevoerd (b.m. 24-31, 41-42), kunnen afleiden dat de verdachte zich wel degelijk heeft aangesloten bij een of meer strijdgroepen en voor die groepen heeft deelgenomen aan de strijd. De verdachte heeft met [betrokkene 1] onder meer gesproken over de verdeling van geld onder de strijders (b.m. 41-42) en over de keuze zich bij een andere strijdgroep aan te sluiten (b.m. 28-29, 31). Tevens blijkt uit de bewijsmiddelen – en dat betwist de verdachte niet – dat hij in Syrië [betrokkene 7] heeft opgevangen. Door [betrokkene 9] was hem gevraagd in Bab-Al hawa naar [betrokkene 7] uit te kijken (b.m. 37-38). [betrokkene 7] is in de strijd omgekomen (b.m. 39-40). Het hof acht begrijpelijkerwijs onaannemelijk dat de verdachte deze [betrokkene 7] opving als een soort vriendendienst die losstond van de gewapende jihadstrijd die op dat moment gaande was.63.
74. Met betrekking tot het trainingskamp en de deelneming daaraan door de verdachte houden de bewijsmiddelen in dat de verdachte in een telefoongesprek op 1 juli 2013 tegen [betrokkene 1] zegt dat hij [betrokkene 14] nog spreekt (b.m. 17), terwijl deze [betrokkene 14] in een interview met de Volkskrant over zijn training bij de jihadistische groep Mujahedin Shura Council, ofwel Shura Council of the Islamic State, heeft gezegd dat iedere nieuw gearriveerde broeder in het begin zes weken training krijgt (b.m. 15; zie ook randnummer 44). [betrokkene 14] is zelf in november 2013 omgekomen in de strijd in Syrië (b.m. 16). De bewijsmiddelen houden voorts in dat de verdachte heeft verklaard dat hij in Syrië contact had met [betrokkene 10] (b.m. 19). De getuige [betrokkene 4] heeft deze [betrokkene 10] gezien in het trainingskamp (b.m. 18). In een telefoongesprek heeft [betrokkene 9] tegen [betrokkene 1] gezegd dat [betrokkene 10] en de verdachte samen een appartement hadden (b.m. 20). Zelf heeft [betrokkene 9] het trainingskamp ook ondergaan, zo blijkt uit een telefoongesprek waarin hij tegen [betrokkene 1] heeft gezegd nooit meer een trainingskamp te zullen doen (b.m. 23).
75. Ik rond af. Steunbewijs dat de verdachte rechtstreeks plaatst in het trainingskamp waaraan zijn deelneming is bewezenverklaard, is niet voorhanden. Er is echter wel genoeg aan indirect steunbewijs. De vraag of een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate berust op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige is in beginsel voorbehouden aan de nationale rechter. In ons stelsel is op een oordeel over die vraag vooral de feitenrechter toegerust, aangezien zo een oordeel is verweven met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard. In cassatie kan dat oordeel dan ook slechts op de begrijpelijkheid en op de toereikendheid van de motivering ervan worden getoetst. Het hof heeft op het gevoerde verweer uitdrukkelijk gereageerd en heeft daarbij in zijn vooropstellingen geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is de nadere motivering van het hof niet beperkt tot een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 8] . Uit de van de verklaring van de getuige [betrokkene 8] onafhankelijke vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte zich in de bewuste tijdsperiode in de nabijheid van het trainingskamp bevond, dat hij nauw contact onderhield met andere strijders waarvan vaststaat dat zij het trainingskamp hebben doorlopen, en dat hij zelf heeft deelgenomen aan de gewapende strijd, waarvoor het een voorwaarde was eerst het trainingskamp te volgen.
76. Al met al acht ik het op die feitelijke vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de veroordeling van de verdachte niet alleen of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van de getuige [betrokkene 8] niet onbegrijpelijk. Ik acht dat oordeel tevens toereikend gemotiveerd.
77. Uit het voorgaande volgt dat het ondervragingsrecht evenmin is geschonden door de veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1B en 2A bewezenverklaarde feiten.
78. Het vierde middel faalt.
VII. Het vijfde middel: redelijke inzendtermijn
79. Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
80. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 5 juni 2018. De verdachte was op dat moment in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd. Blijkens een op de stukken van het geding geplaatst stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 19 maart 2019. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met ruim drie maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
81. Het vijfde middel is gegrond.
VIII. Slotsom
82. Het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel falen. In elk geval het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vijfde middel is gegrond en moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
83. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
84. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
In de oorspronkelijk eveneens samenhangende zaken 18/02563 en 18/02566 is het cassatieberoep ingetrokken.
Blijkens een in het dossier aanwezige “Akte partieel intrekking cassatie” is op 14 mei 2019 namens de verdachte het cassatieberoep gedeeltelijk ingetrokken, voor zover het was gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het onder 1A tenlastegelegde feit.
Vonnis rechtbank, paragraaf 3.
Proces-verbaal, p. 6.
Requisitoir d.d. 13 en 14 maart 2018, p. 15-23 (p. 20).
In deze zin ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 210 en Mevis in zijn noot onder HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702, NJ 2012/461. Zie voorts HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9118.
Art. 349, eerste lid, Sv in verbinding met art. 358, eerste lid, Sv en art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv.
Aldus o.a. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3766, NJ 2008/482, m.nt. Klip. Blijkens HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3469 draagt de rechter een soortgelijke ambtshalve verantwoordelijkheid ten aanzien van excepties (“dat uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet het rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verdachte zich met vrucht op de in het middel bedoelde vrijstellingsgrond kon beroepen”).
Van Dorst (2018, a.w., p. 210) verwijst in dit verband naar HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1574, waarin weliswaar – uiterst summier – verweer was gevoerd, maar het oordeel van de Hoge Raad dat sprake was van een motiveringsgebrek niet (kenbaar) zag op dat verweer.
Gewezen kan in dit verband worden op HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475, m.nt. Vellinga over ambtshalve cassatie wanneer het recht tot strafvervolging is verjaard, en op de (inmiddels vaste) jurisprudentie waarin is bepaald dat de in hoger beroep ter terechtzitting van rechtsbijstand voorziene verdachte van een klachtdelict, niet met vrucht voor het eerst in cassatie een beroep kan doen op het ontbreken van een klacht; zie o.m. HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702, NJ 2012/461, m.nt. Mevis en HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1238.
Zie: HR 21 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9178, NJ 1986/418, m.nt. Van Veen; HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0646, NJ 1997/628; en HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0859, NJ 1998/226, m.nt. De Hullu.
Overigens zij opgemerkt dat in voorkomende gevallen de dubbele strafbaarheid een feit van algemene bekendheid kan zijn. Zie daarvoor HR 2 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7969, NJ 1985/875 en HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0859, NJ 1998/226, m.nt. De Hullu.
HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3766, NJ 2008/482, m.nt. Klip.
De kwalificatiebeslissing is kennelijk ingegeven door HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435, m.nt. Keijzer, waarin de Hoge Raad de reikwijdte van art. 134a Sr heeft ingeperkt. Zie daarover hierna ook randnummer 33.
Zie Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 138. Vgl. ook de toelichting bij het Ontwerp van de Commissie-Ort, p. 293-294.
HR 30 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:375, NJ 1933, p. 588 en HR 30 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:228, NJ 1933, p. 591.
In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1574 achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van vernieling kon worden ontvangen niet zonder meer begrijpelijk in het licht van art. 316, eerste lid, Sr. De tenlastelegging hield niet in, maar de bewijsmiddelen behelsden wel de informatie dat de verdachte met de benadeelde was getrouwd.
Ik wijs op: D.H. de Jong , De macht van de telastelegging in het strafproces (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1981, p. 62-63; C.P.M. Cleiren, ‘Art. 348 Sv’, in: T&C Strafvordering, aant. 4; F.A.J. Koopmans, e.a., Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 25; en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 198-199.
Vgl.: HR 30 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0811, NJ 1998/117; HR 27 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1413, NJ 1999/221; HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1481, NJ 1999/538; en HR 2 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328, NJ 2010/89.
Van Dorst (2018, a.w.), p. 158 spreekt van toetsing “als ware” het recht van vreemde staten een feitelijke kwestie.
Art. IV van de Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken), Stb. 2013/484, i.w.tr. Stb. 2014/103 verleent aan art. 7 Sr terugwerkende kracht voor zover het feit naar het recht van het land waar het is begaan strafbaar was.
Of de Wet van 27 november 2013, Stb. 2013/484 op grond van art. IV van die wet hetzij slechts terugwerkende kracht heeft voor zover daar vermeld, hetzij – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – in beginsel terugwerkende kracht heeft, met inachtneming van de in art. IV verwoorde beperkingen, kan hier dus onbesproken blijven. Als het nieuwe art. 6 Sr terugwerkende kracht heeft, dan bestaat extraterritoriale rechtsmacht in casu ook op de voet van art. 6 Sr (nieuw) j° art. 2, eerste lid onder a sub 6°, van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht. Art. 134a Sr wordt in die bepaling genoemd en is aan de opsomming van artikelen daarin toegevoegd bij Besluit van 15 mei 2015 tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht in verband met de implementatie van de rechtsmachtbepalingen van enkele verdragen alsmede enkele andere wijzigingen, Stb. 2015/182.
Zie HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3766, NJ 2008/482, m.nt. Klip.
Art. 134a Sr is ingevoerd bij de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, Stb. 2009/245, i.w.tr. Stb. 2010/139.
Zie voor een overzicht van de – diverse – in de (feiten)rechtspraak gebruikte strafbepalingen: M. van Noorloos, ‘De strafrechtelijke aanpak van terrorisme en Syriëgangers vanaf 2014’, DD 2015/56.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 5.
Zie daarover: B.F. Keulen, ‘Grenzen aan strafbare voorbereiding’, in: E. Gritter (red.), Opstellen materieel strafrecht, Nijmegen 2009, p. 46-76: J.M. ten Voorde, ‘Het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme getoetst aan criteria voor strafbaarstelling van de voorfase’, DD 2012, p. 94-112; G.P.M.F. Mols, Over het bereik van art. 134a Sr: het dioramaperspectief, Strafblad 2015, p. 49-55; en Van Noorloos (2015), a.w., par. 4. Ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 101 kwalificeert de strafbepaling als “erg onbestemd”. Vgl. voorts nog de noot van N. Keijzer onder HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435.
HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435, m.nt. Keijzer. Zie ook de beschouwingen in de, aan dit arrest voorafgaande, conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (van 2 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:375).
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 5-10.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 8, p. 4-6.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 12, p. 2-4.
Kamerstukken I 2008/09, 31 422 (R1853) en 31 386, B, p. 3.
Zie anders: G.T. van Stam-Fahner, ‘Strafvervolging ter voorkoming van terrorisme: wat heeft art. 134a Sr ons te bieden?’, TPWS 2016/37, die erin een deugdelijkheidsvereiste leest. In deze lezing zouden de verworven kennis en/of vaardigheden een in art. 134a Sr bedoeld misdrijf daadwerkelijk moeten hebben bevorderd of vergemakkelijkt.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 9.
Ten Voorde (2012, a.w).
Vgl. De Hullu (2018, a.w.), p. 420-422.
Dat de verdachte ten tijde van de verwerving nog niet zeker wist of hij het misdrijf daadwerkelijk zou begaan, staat aan een bewezenverklaring mijns inziens dus niet in de weg.
Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme van 16 mei 2005, Trb. 2006/34.
HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435, m.nt. Keijzer (rov. 2.4.1).
HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435, m.nt. Keijzer (rov. 2.4.3).
Het bewijsverweer ter zake van feit 1C hield in dat deelneming aan het trainingskamp niet kan worden bewezen. Zie de pleitaantekeningen d.d. 22 maart 2018, p. 41-42.
Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven, Stb. 2004/290.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 8-9. In deze zin ook HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144, NJ 2012/590 (rov. 2.3.1), m.nt. Keulen en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413, NJ 2018/73, m.nt. Kooijmans.
Vaste rechtspraak, zie o.a. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559, m.nt. Mevis en HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148, NJ 2010/357.
Zie wat betreft art. 140 Sr: HR 8 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC0341, NJ 1978/314, m.nt. Van Veen; HR 6 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:AB9524, NJ 1993/100; HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559, m.nt. Mevis; en HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148, NJ 2010/357.
Aldus ook Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 9.
Zie HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, NJ 2019/262, m.nt. Kooijmans en mijn conclusie voorafgaand aan dat arrest.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 9. Vgl. ook HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, NJ 2019/262, m.nt. Kooijmans.
Zie HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3222, NJ 1988/425 en HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559, m.nt. Mevis.
Cassatieschriftuur, (ongenummerde) pagina 22.
Een oogmerk op alleen de poging (en niet (ook) op het voltooide delict) laat zich in dit verband in de praktijk niet goed denken.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 4.
Het nog in de cassatieschriftuur (p. 22-23) te lezen betoog dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feitelijke gedragingen van de verdachte die “invulling geven aan het oogmerk” van de organisatie uitdrukkelijk géén terroristisch misdrijf opleverden ten tijde van het begaan van het feit, doet mijns inziens niet ter zake. De op de verwezenlijking van het oogmerk gerichte deelnemingsgedragingen van de verdachte behoeven niet zelf ook een (terroristisch) misdrijf op te leveren waarop het oogmerk van de organisatie is gericht.
De verklaringen van [betrokkene 8] zijn gerelateerd in drie afzonderlijke relazen van de opsporingsambtenaar of - ambtenaren in processen-verbaal van bevindingen van 4 juni 2014 (b.m. 13, 14 en 22). Hierna spreek ik gemakshalve van de getuigenverklaring(en) van [betrokkene 8] .
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1212.
EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland).
Cassatieschriftuur onder VI.I, (ongenummerde) pagina 43.
Zie de pleitaantekeningen (p. 38 onder 127-129). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 13, 14, 20, 21, 22 en 28 maart 2018 en 3, 4, 5 en 6 april 2018 en 14 mei 2018 hebben de raadslieden van de verdachte aldaar op 22 maart 2018 dienovereenkomstig het woord gevoerd.
Verwezen wordt daarbij naar Rb. Rotterdam 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8870.
Cassatieschriftuur onder VII.II, (ongenummerde) pagina 45 e.v.
Bestreden arrest, p. 17.
Beroepschrift 15‑08‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 9 mei 2019
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende te Rotterdam aan het Oudehoofdplein 4, Cleerdin & Hamer Advocaten (3011 TM) die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie,
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22-005846-15.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 25 mei 2018 rekwirant ter zake van (1B) met het oogmerk om-een in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk, -een in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, — een in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen, door gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zich of anderen trachten te verschaffen, (1C) zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, (2A) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, en (2B) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 6 maanden.
Tegen dit arrest is tijdig, te weten op 5 juni 2018, door W. van Soolingen, administratief ambtenaar bij het gerechtshof, namens rekwirant onbeperkt cassatieberoep ingesteld en op 14 augustus 2019 het cassatieberoep partieel ingetrokken, waardoor het cassatieberoep niet is gericht tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van het onder feit 1A tenlastegelegde.
Bij brief van 20 mei 2019 heeft de rolraadsheer beslist dat de termijn voor het indienen van een schriftuur, houdende middelen van cassatie, is verlengd tot en met 15 augustus 2019, zodat deze schriftuur tijdig wordt ingediend.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 6 en 7 EVRM en/of de artt. 1 tot 9 Sr, en/of de artt. 348, 349, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt het oordeel van het Hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het onder 1C als strafbaar feit gekwalificeerde bewezen verklaarde van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk.
Immers is niet zonder meer begrijpelijk 's Hofs kennelijke oordeel dat de Nederlandse strafwet ten aanzien van dat in art. 134a Sr omschreven strafbare feit van toepassing is op rekwirant, en in zoverre dus rechtsmacht bestond, nu uit 's Hofs arrest volgt dat dit strafbare feit uitsluitend in Syrië heeft plaatsgehad en de toepasselijke wettelijke bepalingen omtrent rechtsmacht niet de conclusie toelaten dat rechtsmacht bestaat ter zake van de vervolging van rekwirant als zijnde een Nederlander die zich in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Syrië schuldig heeft gemaakt aan het feit omschreven in art. 134a Sr.
Het Hof diende diens kennelijke oordeel dat rechtsmacht wel bestaat nader te motiveren, nu uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van hetgeen het Hof als strafbaar feit heeft aangemerkt omdat rechtsmacht ontbreekt.
Toelichting
I. Bewezenverklaring
Het Hof heeft onder feit 1C ten laste van rekwirant bewezenverklaard dat,
‘hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of in Syrië, opzettelijk zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf te weten:
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk; en
- —
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met en terroristisch oogmerk;
immers heeft verdachte
- A.
zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië;
- B.
deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië;
- C.
een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen.’
II. Hetgeen het Hof heeft overwogen over de strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ten aanzien van de strafbaarheid van dit bewezenverklaarde heeft het Hof, kennelijk met het oog op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 20161., het navolgende overwogen en beslist.
‘Condusie ter zake van feit 1C
(…)
Naar het oordeel van het hof kan de onder B bewezenverklaarde handeling worden gekwalificeerd als het deelnemen aan een training in de zin van artikel 134a Sr. De verdachte heeft na zijn aankomst in Syrië deelgenomen aan een militair trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen die bestond uit buitenlandse strijders.2.
(…)
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Voor zijn gedragingen die niet zien op trainingen en wel met betrekking tot art. 134a Sr zijn bewezenverklaard, zal de verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.3.
Het overige bewezen verklaarde levert op:
(…)
Ten aanzien van het onder 1C bewezen verklaarde:
Zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.4.
(…)
Beslissing
(…)
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1C (voor zover dat ziet op andere gedragingen dan het deelnemen aan een trainingskamp).’5.
Het Hof heeft aldus slechts het bewezenverklaarde dat rekwirant heeft ‘[rekwirant] deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrie’ als strafbare gedraging aangemerkt. Ten aanzien van de gedragingen genoemd in de bewezenverklaring onder A. en C. heeft het Hof geoordeeld dat dit geen strafbaar feit oplevert en is rekwirant ontslagen van alle rechtsvervolging.
Uit de kwalificatie door het Hof van het bewezenverklaarde volgt voorts dat het Hof als strafbare gedraging heeft aangemerkt dat rekwirant in dat verband ‘kennis en/of vaardigheden heeft verworven’. Aangezien de tevens bewezenverklaarde gedragingen dat rekwirant ‘zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft’ in de kwalificatie van het bewezenverklaarde niet terugkomen, is rekwirant klaarblijkelijk ook in zoverre door het Hof ontslagen van alle rechtsvervolging.
Samenvattend heeft het Hof kennelijk als het in art. 134a Sr bedoelde strafbaar feit aangemerkt dat rekwirant: ‘kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten (…), immers heeft verdachte [rekwirant] deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrie’.
Uit 's Hofs hiervoor geciteerde bewijsoverweging volgt voorts dat dit strafbare feit zich volgens het Hof heeft voorgedaan ‘na zijn [rekwirants] aankomst in Syrië’. Daar immers, heeft hij volgens het Hof ‘deelgenomen aan een militair trainingskamp’. In de bewezenverklaring is opgenomen dat het strafbare feit tevens in Nederland heeft plaatsgevonden, maar mede gezien deze bewijsoverweging doelt het Hof daarmee kennelijk op de gedragingen genoemd onder A., te weten dat rekwirant zich heeft laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd. Dat heeft volgens het Hof kennelijk (mede) in Nederland plaatsgevonden. In zoverre is rekwirant evenwel ontslagen van alle rechtsvervolging. Het wel als strafbaar feit gekwalificeerde deel van de bewezenverklaring (kortweg, het [rekwirant] deelnemen aan een trainingskamp) heeft volgens het Hof klaarblijkelijk uitsluitend plaatsgevonden in Syrië. Het arrest van het Hof biedt geen aanknopingspunten te veronderstellen dat het Hof van oordeel is geweest dat de als strafbaar feit gekwalificeerde gedragingen tevens hebben plaatsgevonden in Nederland. Voor zover het Hof dit wel heeft geoordeeld had het daarvan nader blijk moeten geven, nu dit oordeel zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is. In dit verband wordt nog opgemerkt dat het openbaar ministerie in hoger beroep bij requisitoir het standpunt heeft ingenomen dat de gedragingen wel mede in Nederland hebben plaatsgevonden, maar dat ook volgens het requisitoir dit gold voor de gedragingen in de bewezenverklaring genoemd onder A.6. Voor dat onderdeel is rekwirant als gezegd evenwel ontslagen van alle rechtsvervolging.
III. Beoordeling rechtsmacht
Nu het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde strafbare gedragingen uitsluitend hebben plaatsgehad in Syrië, diende het Hof zich een oordeel te vormen over de vraag of rechtsmacht bestaat voor de vervolging ter zake van het feit dat die gedragingen oplevert (art. 134a Sr). Dat in de tenlastelegging is vermeld dat het feit tevens in Nederland is begaan doet daaraan niet af. In dit verband kan worden gewezen op de volgende passage uit het ‘Het Nederlands strafprocesrecht’.
‘De aanwezigheid van rechtsmacht moet worden beoordeeld op grondslag van de tenlastelegging. Maar dat neemt niet weg dat indien die tenlastelegging een aanknopingspunt voor rechtsmacht van Nederland bevat, na beantwoording van de bewijsvraag kan blijken dat zo'n aanknopingspunt er toch niet is. Wanneer bijvoorbeeld ten laste is gelegd dat het drugsdelict in Nederland is gepleegd, maar vervolgens het bewijsmateriaal die conclusie niet toelaat, kan het gebeuren dat de rechter moet vaststellen dat er geen enkel aanknopingspunt met Nederland is. Dan doet hij er verstandig aan alsnog het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Indien de rechter dan zou vrijspreken, omdat het bestanddeel ‘in Nederland’ niet is bewezen, blokkeert hij mogelijk — in verband met het ne bis in idem-beginsel — een veroordeling door buitenlandse rechters. ’7.
Hetzelfde gaat op nu uit 's Hofs arrest volgt dat de gedragingen die het Hof uiteindelijk strafbaar acht onder art. 134a Sr zich uitsluitend hebben voorgedaan in Syrië, ondanks dat in de onderhavige zaak ook in de bewezenverklaring staat dat het feit mede in Nederland is begaan. De rechtsmachtbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (kort gezegd: art. 2 tot 9) spreken (voor zover van belang) immers van de persoon die zich ‘schuldig maakt’ aan aldaar bedoelde strafbare feiten.
III.I.. Rechtsmacht t.t.v. de bewezenverklaarde periode
's Hofs kennelijke oordeel dat rechtsmacht bestond ter zake van de vervolging van rekwirant (die naar de rechtbank8. en de advocaat-generaal in hoger beroep9. onbetwist hebben vastgesteld, ten tijde van de bewezenverklaarde periode de Nederlandse nationaliteit had) voor art. 134a Sr, terwijl de strafbare gedragingen uitsluitend in Syrië hebben plaatsgevonden is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
De bepalingen omtrent rechtsmacht zoals die golden ten tijde van de bewezenverklaarde periode, te weten art. 2 – 8 Sr, kenden niet rechtsmacht toe voor vervolging ter zake van art. 134a Sr indien dit feit buiten Nederland is begaan. Art. 134a Sr wordt in die bepalingen niet uitdrukkelijk genoemd als een feit waarvoor rechtsmacht bestaat als het buiten Nederland wordt begaan. Uit 's Hofs arrest kan evenmin worden afgeleid dat dit feit in dit geval anderszins onder de werking één van die bepalingen is te brengen, terwijl zo'n oordeel evenmin zonder meer begrijpelijk zou zijn. In dit verband wordt in het bijzonder het volgende opgemerkt.
De in art. 4 onder 13o, 14o en 15o Sr (oud) bedoelde gevallen bieden geen rechtsmacht. In het bijzonder wordt daartoe opgemerkt dat art. 134a Sr niet een in die bepalingen bedoeld ‘terroristisch misdrijf’ betreft, nu art. 134a Sr niet als zodanig is genoemd in art. 83 Sr. Art. 4 onder 13o, 14o en 15o Sr (oud) luidde voor zover van belang als volgt.
‘De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
- 13o.
aan een terroristisch misdrijf dan wel een der misdrijven, omschreven in de artikelen 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 157, 161, 161bis, l61quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385b en 385d, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en hetzij het feit is gepleegd tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.
- 14o.
aan een terroristisch misdrijf dan wel een der misdrijven, omschreven in de artikelen 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 140, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 288, 289, 350, 350a, 351, 352, 354, 385a, 385b en 385d, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12) en hetzij het feit is gericht tegen een Nederlander hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt;
- 15o.
aan een terroristisch misdrijf, indien het misdrijf is gepleegd met het oogmerk de bevolking of een deel der bevolking van Nederland vrees aan te jagen, een Nederlandse overheid of een in Nederland gevestigde instelling of organisatie van de Europese Unie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland of een in Nederland gevestigde instelling of organisatie van de Europese Unie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
Art. 5, eerste lid, onder 2o Sr (oud) bood rechtsmacht voor ‘een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.’ Ter terechtzitting van 30 januari 2018 heeft de advocaat-generaal in hoger beroep een vertaling van de terrorismewetgeving in Syrië overgelegd (bijlage C bij dat procesverbaal).10. Artikel 4, tweede lid, van die wetgeving stelt strafbaar ‘Hij die een of meer personen traint of een persoon of meer heeft getraind om explosieven voor het gebruiken van wapens en verschillende munitie of communicatiemiddelen of oorlog voering te gebruiken bij het beramen van een terroristische aanslag.’ Het gaat hier dus om het trainen van een ander. Niet blijkt dat, zoals door het Hof als strafbaar feit is gemerkt, het zichzelf trainen (althans het zich kennis en/of vaardigheden verschaffen) een feit is waarop in Syrië straf is gesteld. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat art. 5 Sr (oud) rechtsmacht bood, is dit oordeel dus niet zonder meer begrijpelijk. In dit verband wordt nog opgemerkt dat, zoals hiervoor betoogd, ook het openbaar ministerie niet het standpunt heeft betrokken dat op grond van art. 5 Sr (oud) rechtsmacht bestond.
Dat het ook niet de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was om vervolging voor art. 134a Sr indien begaan in het buitenland altijd mogelijk te laten zijn, volgt uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting bij de wet waarbij art. 134a Sr werd ingevoerd.11.
‘Het verdient opmerking dat het niet onaannemelijk is dat de hierboven besproken gedragingen zich zullen afspelen buiten het grondgebied van Nederland. Vooral wanneer bedoelde opleidingstrajecten zich richten op het plegen van terroristische misdrijven in Nederland is het van belang dat daartegen strafrechtelijk kan worden opgetreden. Het Wetboek van Strafrecht maakt dit reeds mogelijk. Immers, bij het meewerken of deelnemen aan training voor terrorisme zal het telkens gaan om een misdrijf in de zin van artikel 83 Sr of 83b Sr. Voor terroristische misdrijven die buiten Nederland worden gepleegd, geldt een ruime rechtsmachtregeling. Deze volgt uit artikel 4, onder 13o, 14o en 15o Sr. Op grond van artikel 4, onder 16o, Sr geldt een vergelijkbare rechtsmachtregeling voor de misdrijven die een verzwaarde strafbedreiging kennen in het geval het feit wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Voorgesteld wordt om de strafbepalingen waaraan dit wetsvoorstel eenzelfde mogelijkheid van strafverhoging verbindt, aan artikel 4, onder 16o, Sr toe te voegen. Met de verwijzing naar artikel 83b Sr wordt daarin voorzien. Vanuit wetsystematisch oogpunt is het wenselijk ook artikel 5a, eerste lid, Sr hiermee in lijn te brengen.’12.
De Minister vermeldt dus dat strafrechtelijk optreden vooral van belang is wanneer opleidingstrajecten zich richten op het plegen van terroristische misdrijven in Nederland. Dit maakte de wet volgens hem reeds mogelijk. Wel werd in dit verband bij dezelfde wet een nieuw art. 4, onder 16o Sr ingevoerd, dat luidde:
‘De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:
- 16o.
aan een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, indien het misdrijf is gepleegd met het oogmerk een terroristisch misdrijf als in onderdeel 15o omschreven voor te bereiden of gemakkelijk te maken.’
Om op grond van deze bepaling rechtsmacht aan te nemen ter zake van de vervolging van art. 134a Sr begaan buiten Nederland, dient evenwel het in art. 4, onder 15o Sr (oud) bedoelde oogmerk te bestaan. Dat het Hof het bestaan van dit oogmerk heeft aangenomen, kan niet uit het arrest worden afgeleid en zou, voor zover het Hof zulks wel heeft geoordeeld, niet zonder meer begrijpelijk zijn.
De wetgeschiedenis geeft er aldus geen blijk van dat de wetgever rechtsmacht heeft willen creëren (of heeft gecreëerd) voor strafrechtelijke vervolgeng ter zake van art. 134a, indien het feit buiten Nederland is begaan en niet het art. 4, onder 15o Sr (oud) bedoelde oogmerk aan de orde is.
Uit al het voorgaande volgt dat voor zover het Hof rechtsmacht heeft aangenomen op een van de gronden in art. 2–8 Sr zoals die bepalingen golden ten tijde van de bewezenverklaarde periode, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
III.II. Rechtsmacht na 1 juli 2014 — terugwerkende kracht nieuwe art. 4–8d Sr
Dit laatste geldt echter eveneens voor zover het Hof de aangenomen rechtsmacht heeft gegrond op art. 4–8d Sr, zoals die zijn gaan gelden na de wetswijziging van 1 juli 2014, waarbij die rechtsmachtbepalingen ingrijpend zijn gewijzigd.13. De Rechtbank heeft in het vonnis in deze zaak geoordeeld dat enkele van die bepalingen, waaronder art. 6 Sr (en het daarop gestoelde art. 4, tweede lid van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht) terugwerkende kracht hebben. Daarop wordt hierna ingegaan. Eerst wordt echter opgemerkt dat, voor zover die bepalingen al terugwerkende kracht hebben, art. 4–8d Sr geen rechtsmacht toekennen voor vervolging ter zake van art. 134a Sr indien dit in het buitenland is begaan. Art. 134a Sr wordt in die bepalingen niet uitdrukkelijk genoemd als een feit waarvoor rechtsmacht bestaat als het buiten Nederland wordt begaan. Uit 's Hofs arrest kan evenmin worden afgeleid dat dit feit in dit geval anderszins onder de werking één van die bepalingen is te brengen, terwijl zo'n oordeel evenmin zonder meer begrijpelijk zou zijn.
In dit verband wordt in het bijzonder het volgende opgemerkt ten aanzien van art. 6 Sr. Art. 134a Sr is bij besluit van 15 mei 201514. (dus na de bewezenverklaarde periode) toegevoegd aan het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (specifiek in art. 2, eerste lid, onder a, onder 6o en in art. 4, tweede lid van dat besluit). Hierdoor geeft art. 6, eerste lid Sr rechtsmacht voor de vervolging ter zake van art. 134a Sr indien dat buiten Nederland is begaan (ook indien geen sprake is van dubbele strafbaarheid). De Rechtbank, en in navolging daarvan wellicht het Hof, heeft ten onrechte aangenomen dat het nieuwe art. 6 Sr, en daarmee het bepaalde in het Besluit, terugwerkende kracht kent.
In de wet waarbij de nieuwe artikelen 4–8b Sr zijn ingevoerd15., is onder art. IV het volgende opgenomen omtrent de terugwerkende kracht van enkele van die bepalingen.
- ‘1.
De artikelen 5, 7, derde lid, en 8c van het Wetboek van Strafrecht zijn toepasselijk op feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd voor zover zij ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar zij zijn begaan.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op feiten die ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf waren overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door beschaafde volken worden erkend.’
De Rechtbank heeft mede op grond van de wetgeschiedenis geoordeeld dat aan alle van de nieuwe artikelen 4–8b Sr terugwerkende kracht toekomt, maar dat voornoemd art. IV daarop een beperking aanbrengt ten aanzien van de art. 5, 7, derde lid, en 8c Sr.16. Uit de wetsgeschiedenis volgt evenwel dat de terugwerkende kracht door de wetgever juist is beperkt tot de art. 5, 7, derde lid, en 8c Sr (voor zover zij ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar zij zijn begaan, en behoudens lid 2). Art. 6 Sr (en daarmee het Besluit) kent dus geen terugwerkende kracht.
Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat in eerste instantie de Minister uitdrukkelijk, namelijk in een afzonderlijke bepaling, geen terugwerkende kracht toekende aan de nieuwe art. 4–8d Sr.17. Hierop is in de consultatieronde kritiek gekomen vanuit het openbaar ministerie, die vreesde voor calculerende plegers van ernstige misdrijven die zich met opzet zouden vestigen in landen waarvan zij denken dat er geen rechtsmacht bestaat.18. Nadat de gewraakte bepaling uit het wetsvoorstel was geschrapt heeft evenwel de Raad van State hierop kritiek geuit, door te stellen dat nu personen in Nederland strafrechtelijk vervolgd konden worden voor feiten die in het (eigen) buitenland niet strafbaar waren.19. Dat is volgens de Raad van State in strijd met het nulla poenabeginsel. Kennelijk om tegemoet te komen aan zowel de vrees van het OM als de kritiek van de Raad van State, heeft de Minister vervolgens beperkt terugwerkende kracht toegekend aan enkele van de nieuwe art. 4–8b Sr.20. Dit is neergelegd in het genoemde art. IV. De Minister schreef:
‘Met de Afdeling ben ik van mening dat voorzichtigheid is geboden bij het toekennen van terugwerkende kracht aan rechtsmachtbepalingen. Die terugwerkende kracht ware slechts toe te kennen aan de voorschriften betreffende feiten die ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar deze zijn begaan dan wel misdrijven waren overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend. Om zeker te stellen dat in de gevallen waarin het vorenstaande niet van toepassing is geen strafvervolging op basis van extraterritoriale rechtsmacht wordt uitgeoefend, wordt dit thans, overeenkomstig de aanbeveling van de Afdeling advisering, in het overgangsrecht tot uitdrukking gebracht.’
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is art. IV dus niet een beperking op een algemeen geldende terugwerkende kracht van de nieuwe rechtsmachtbepalingen, maar juist het creëren van een beperkte rechtsmacht ten aanzien van enkele van die bepalingen. Art. 6 Sr is niet één van die bepalingen.
Voor zover dus (ook) het Hof heeft geoordeeld dat rechtsmacht bestaat nu (bij besluit van 15 mei 2015) art. 134a Sr is opgenomen in het Besluit, en terugwerkende kracht toekomt aan de werking van art. 6 Sr en dit Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het rechtsmacht toekwam op grond van de artikelen waaraan blijkens genoemd art. IV wel terugwerkende kracht toekomt, getuigt ook dit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat gezien de strekking van die artikelen zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
IV. Slot
Gezien al het voorgaande diende het Hof zijn kennelijke oordeel dat rechtsmacht bestond nader te motiveren. Immers rijst uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van hetgeen het Hof als strafbaar feit heeft aangemerkt omdat rechtsmacht ontbreekt. Het Hof had van een onderzoek naar de rechtsmacht derhalve blijk moeten geven in zijn uitspraak (vgl. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3766). Dit geldt in het bijzonder omdat het bestaan van rechtsmacht in hoger beroep ook voor het openbaar ministerie klaarblijkelijk niet zo evident was dat men vond daar stilzwijgend aan voorbij te kunnen gaan. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep bij requisitoir zich uitdrukkelijk uitgelaten over het bestaan van rechtsmacht ter zake van feit 1C.21. Daarbij komt dat het openbaar ministerie meende dat rechtsmacht kon worden aangenomen op grond van art. 2 Sr omdat het feit mede in Nederland is begaan. Zoals hiervoor betoogd heeft het Hof echter aangenomen dat het strafbare (deel van het) feit uitsluitend in Syrië heeft plaatsgevonden. Ook het feit dat het Hof afwijkt van de grond waarop het openbaar ministerie rechtsmacht aannam, had voor het Hof aanleiding moeten vormen de vraag naar rechtsmacht in zijn arrest aan de orde te stellen en zich daar uitdrukkelijk over uit te laten. Dit geldt temeer omdat het ontbreken van rechtsmacht in absolute zin in de weg staat aan de vervolging en veroordeling van rekwirant in Nederland, en het aldus van groot belang is dat over het bestaan van die rechtsmacht geen onduidelijkheid bestaat.
Het arrest van het Hof kan gelet op het vorenstaande niet in stand blijven.
II. Schending van art. 134a Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is ten onrechte bewezenverklaard onder feit 1C dat rekwirant kennis en/of vaardigheden tot het plegen van de in de bewezenverklaring geduide (misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van) terroristisch misdrijven heeft verworven, nu uit 's Hofs bewijsvoering niet (in de daartoe vereiste mate) kan worden afgeleid of, en zo ja, welke kennis en/of vaardigheden rekwirant heeft verworven. Het kennelijke oordeel van het Hof dat rekwirant die kennis en/of vaardigheden heeft verworven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de bewezenverklaring op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
I. Bewezenverklaring
Het Hof heeft onder feit 1C ten laste van rekwirant bewezenverklaard dat,
‘hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of in Syrië, opzettelijk zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- —
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk; en
- —
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met en terroristisch oogmerk;
immers heeft verdachte
- D.
zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië;
- E.
deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië;
- F.
een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen.’
II. Hetgeen het Hof heeft overwogen betreffende de strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ten aanzien van de strafbaarheid van dit bewezenverklaarde heeft het Hof, kennelijk met het oog op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 201622., het navolgende overwogen en beslist.
‘Conclusie ter zake van feit 1C
(…)
Naar het oordeel van het hof kan de onder B bewezenverklaarde handeling worden gekwalificeerd als het deelnemen aan een training in de zin van artikel 134a Sr. De verdachte heeft na zijn aankomst in Syrië deelgenomen aan een militair trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen die bestond uit buitenlandse strijders.23.
(…)
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Voor zijn gedragingen die niet zien op trainingen en wel met betrekking tot art. 134a Sr zijn bewezenverklaard, zal de verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.24.
Het overige bewezen verklaarde levert op:
(…)
Ten aanzien van het onder 1C bewezen verklaarde:
Zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.25.
(…)
Beslissing
(…)
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1C (voor zover dat ziet op andere gedragingen dan het deelnemen aan een trainingskamp).’26.
Het Hof heeft aldus slechts het bewezenverklaarde dat rekwirant heeft ‘B. deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrie’ als strafbare gedraging aangemerkt. Ten aanzien van de gedragingen genoemd in de bewezenverklaring onder A. en C. heeft het Hof geoordeeld dat dit geen strafbaar feit oplevert en is rekwirant ontslagen van alle rechtsvervolging.
Uit de kwalificatie door het Hof van het bewezenverklaarde volgt voorts dat het Hof als strafbare gedraging heeft aangemerkt dat rekwirant in dat verband ‘kennis en/of vaardigheden heeft verworven’. Aangezien de tevens bewezenverklaarde gedragingen dat rekwirant ‘zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft’ in de kwalificatie van het bewezenverklaarde niet terugkomen, is rekwirant klaarblijkelijk ook in zoverre door het Hof ontslagen van alle rechtsvervolging.
Samenvattend heeft het Hof kennelijk als het in art. 134a Sr bedoelde strafbaar feit aangemerkt dat rekwirant: ‘kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten (…), immers heeft verdachte [rekwirant] deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië’.
III. De beoordeling van het bewezenverklaarde onderdeel ‘kennis en/of vaardigheden verwerven’.
's Hofs oordeel dat rekwirant kennis en/of vaardigheden heeft verworven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd. Daartoe wordt allereerst het volgende opgemerkt. Als feitelijke invulling van dit bestanddeel heeft het Hof in de bewezenverklaring opgenomen dat rekwirant ‘[rekwirant] heeft deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië’. Deelnemen aan een trainingskamp is echter op zichzelf geen vaardigheid, en is evenmin kennis. In 's Hofs overwegingen wordt verder geen invulling gegeven aan de kennis en/of vaardigheden die door rekwirant zouden zijn verkregen. Omdat aldus in het midden blijft op welke kennis en/of vaardigheid het Hof wel het oog heeft gehad, is reeds hierdoor de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Dit wordt niet anders als 's Hofs bewijsvoering hierbij wordt betrokken. Het Hof heeft in de hiervoor geciteerde overweging geoordeeld dat rekwirant ‘na zijn aankomst in Syrië heeft deelgenomen aan een militair trainingskamp van de rebellengroep Maghlis Shura Mujahideen die bestond uit buitenlandse strijders.’ Dit oordeel is klaarblijkelijk gestoeld op de bewijsmiddelen 11–23. Over de inhoud van (de training in) het trainingskamp houden de bewijsmiddelen het volgende in.
Bewijsmiddel 13
‘In het trainingskamp van Sheikh Suleyman kreeg men volgens de verklaring van [betrokkene 8] zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen. Tijdens de trainingen werd geleerd om tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden’
Bewijsmiddel 14
‘[betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp’.
Bewijsmiddel 15
‘Over de training in Syrie stelt [betrokkene 14] (=[betrokkene 14]) in een Volkskrant interview:
De trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duurt zes weken. Hierna kun je actief participeren op het slagveld, de rest van de training bestaat uit het opdoen van ervaring, en instructies en lessen die je regelmatig krijgt.’
Bewijsmiddel 23
‘[betrokkene 9] zegt dat hij nooit meer Maaskar (militaire kamp) zou gaan doen omdat dat erg pittig was. Hij moest een uur hardlopen, onder de grond kruipen en slingeren van de ene paal naar de andere.’
Uit de bewijsvoering kan aldus hooguit worden afgeleid dat in het trainingskamp in algemene zin militaire, fysieke en religieuze trainingen werden gegeven, en dat de training bestaat uit het opdoen van ervaring, en instructies en lessen die men regelmatig krijgt. Niet blijkt of en in hoeverre het door het Hof vastgestelde deelnemen aan het trainingskamp er voor rekwirant toe heeft geleid dat hij zich kennis en/of vaardigheden heeft verschaft en/of dat dit kennis en/of vaardigheden waren tot het plegen van de in de bewezenverklaring geduide (misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van) terroristisch misdrijven. Dit ‘deelnemen’ door rekwirant is door het Hof immers slechts in algemene zin benoemd zonder dat blijkt wat onder de militaire, fysieke en religieuze trainingen moet worden begrepen en zonder dat blijkt dat de wijze waaruit dat deelnemen door rekwirant heeft bestaan maakt dat er kan worden gesproken van het door rekwirant opdoen van kennis of zich bekwamen in vaardigheden of technieken.
Om te komen tot een bewezenverklaring dat kennis en/of vaardigheden zijn verschaft, zal met enige bepaaldheid duidelijk moeten zijn welke kennis of welke vaardigheid is verworven, en kan niet worden volstaan met de algemene vaststelling (in de kern) dat rekwirant heeft deelgenomen aan een trainingskamp alwaar militaire, fysieke als religieuze trainingen werden gegeven. Het feit dat de strafbaarstelling van het verschaffen van kennis en/of vaardigheden een gerichtheid kent tot het plegen van specifiek in de bewezenverklaring geduide (misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van) terroristisch misdrijven, vereist dit. De kennis en/of vaardigheid moet immers ‘daartoe’ zijn verworven. Als niet voldoende duiding wordt gegeven aan de kennis of vaardigheid die concreet is verworven, kan niet worden bepaald of dit ‘daartoe’ is verworven en evenmin of de kennis en/of vaardigheid daartoe geschikt is.
In dit verband zij opgemerkt dat de tenlastelegging die concretisering van de opgedane kennis en/of vaardigheid wel inhield. In de tenlastelegging was onder B immers opgenomen dat rekwirant had deelgenomen aan het trainingskamp onder meer door zich te bekwamen in het omgaan en/of schieten met vuurwapens. Dit zou een concrete vaardigheid kunnen zijn, waarvan gezegd kan worden dat dit is verschaft tot het plegen van de bewezenverklaarde moord cq. doodslag met een terroristisch oogmerk. Van dit onderdeel heeft het Hof evenwel vrijgesproken.
Uit de bewijsvoering volgt als gezegd niet waaruit de militaire, fysieke of religieuze trainingen, de instructies en lessen bestonden. Over de inhoud van (kortweg) de training heeft het Hof niets vastgesteld. Uitzondering daarop is de als bewijsmiddel 23 opgenomen verklaring van [betrokkene 9], inhoudende dat hij een uur moest hardlopen, onder de grond moest kruipen en moest slingeren van de ene paal naar de andere. Maar uit bewijsmiddelen volgt niet dat ook rekwirant aan dit onderdeel van de training heeft deelgenomen en zich aldus deze vaardigheid heeft verschaft. Hetzelfde geldt voor de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 8] dat tijdens de trainingen werd geleerd om tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden (bewijsmiddel 13). Voor zover hier al gesproken kan worden van kennis en/of een vaardigheid (het is eerder een instructie), volgt uit de bewijsmiddelen niet dat rekwirant dit te weten is gekomen. De (de auditu) verklaring inhoudende dat [betrokkene 8] in algemene zin heeft verklaard dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp (bewijsmiddel 14), is onvoldoende bepaald om tot het oordeel te komen dat specifiek rekwirant concreet geduide kennis en/of vaardigheden heeft verkregen.
Aldus is uit de bewijsvoering niet zonder meer af te leiden dat rekwirant kennis en/of vaardigheden heeft verworven. Voor zover het Hof over de inhoud van de training in het trainingskamp iets heeft vastgesteld, blijkt niet dat specifiek rekwirant die onderdelen van de training heeft gevolgd en aldus die kennis en/of vaardigheid heeft verworven. Hierdoor kan uit de bewijsvoering evenmin zonder meer volgen dat kennis en/of vaardigheden die rekwirant zich zou hebben verschaft, zijn verschaft tot het plegen van de in de bewezenverklaring geduide (misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van) terroristisch misdrijven. 's Hofs oordelen dat dit wel het geval is, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende met redenen omkleed.
Her arrest van het Hof kan gelet op het vorenstaande niet in stand blijven.
III. Schending van art. 140a, Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en eik geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is ten onrechte bewezenverklaard dat rekwirant heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten: de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk, nu het kennelijke oordeel van het Hof dat (enkel) deze voorbereiding/bevordering van genoemde misdrijven kan worden aangemerkt als het plegen van terroristische misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie zoals bedoeld in art. 140a Sr dient te zijn gericht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op het feit dat het arrest lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid nu het Hof expliciet heeft overwogen dat niet bewezen kan worden dat het plegen van terroristische misdrijven (zoals die waren tenlastegelegd als A, B, C en E) het naaste doel van de organisatie is geweest en desondanks bewezen heeft verklaard dat de organisatie het oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (maar daarbij enkel de voorbereiding/bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr begaan met een terroristisch oogmerk bewezen heeft geacht).
TOELICHTING
I. Bewezenverklaring
In de onderhavige zaak heeft het Hof ten laste van rekwirant als feit 2A bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of in Syrie, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- —
[medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 2982) en
- —
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- —
[medeverdachte 4] (geboren op [geboortedatum] 1986) en
- —
[betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en
- —
[medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum]1974)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten:
- D.
de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk.’
Tevens is bewezenverklaard als feit 2B dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013 in Nederland en/of in Syrië, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- —
[medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 2982) en
- —
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- —
[medeverdachte 4] (geboren op [geboortedatum] 1986) en
- —
[betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en
- —
[medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum]1974)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- A.
het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
- B.
het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
- E.
het zonder toestemming van de Koning werven voor de gewapende strijd, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van terroristische misdrijven inhoudt en
- F.
het financieren van terrorisme.’
II. De nadere bewijsoverwegingen van het Hof
Blijkens het arrest d.d. 25 mei 2018 heeft het Hof een nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van de feiten 2A en 2B, hoewel dit middel klaagt over het oordeel ten aanzien van feit 2A (het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven) wordt hier de gehele bewijsoverweging weergegeven aangezien het Hof daaraan één bewijsoverweging heeft gewijd. Deze luidt als volgt:
‘Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr slechts van sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verband.
Het hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is. De medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet voor het vestigen van ‘het kalifaat’ in Syrië door middel van de gewapende Jihadstrijd. Daartoe zetten zij -in samenwerkingsverband-anderen aan af te reizen om zich bij die Jihadstrijd in Syrië aan te sluiten. Deze samenwerking om deel te nemen aan de Jihadstrijd blijkt uit het volgende.
In de inleiding is reeds overwogen dat [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ten laatste vanaf de zomer van 2012 achter het volgen van de Jihad in Syrië stonden door aan Al-Qaida gelieerde strijdgroepen teneinde daar een ‘kalifaat’ te vestigen.
In 2012 werden activiteiten onder de naam [A] en [B], waarbij de Islam als totale levenswijze centraal stond, en waaraan in de periode daarvoor ook door [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] is deelgenomen, ondergebracht in de stichting [de stichting] (hierna: de Stichting) opgericht op 12 januari 2012. Als voorzitter van de stichting werd ingeschreven bij de Kamer van Koophandel [voorzitter], als penningmeester [betrokkene 4] en als secretaris [medeverdachte 3]. Er werd op naam van de stichting een pand gehuurd aan de [a-straat 01] in [a-plaats] en er werd een rekening geopend op naam van de stichting.
Er werd op de rekening van de stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Een aantal bezoekers van de [a-straat 01] in [a-plaats], [betrokkene 1] en ook de bestuurders [voorzitter] en [betrokkene 4] zijn in de ten laste gelegde periode uitgereisd naar het strijdgebied in Syrië. De naar het oordeel van het hof opruiende website [website], is vanaf april 2013 als spreekbuis gebruikt om verdoemde boodschap te verspreiden. [medeverdachte 4] was de bouwer en beheerder van de website, die eerder op naam van de stichting geregistreerd stond. [medeverdachte 4] was redacteur en had met betrekking tot die website overleg met [medeverdachte 3]. Van de hand van [medeverdachte 4] en ook van die van [medeverdachte 3] en [betrokkene 3] verschenen bijdragen op de site.
In de loop van 2013 zijn in Den Haag in het openbaar bijeenkomsten gehouden waarbij in wisselende samenstellingen [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] aanwezig waren.
Het hof is van oordeel dat de inbreng van de genoemde personen duidt op een zekere werk dan wel taakverdeling. Sommigen reisden af, sommigen bleven in Nederland om andere aan te zetten af te reizen naar Syrië om deel te nemen aan de militaire Jihad. [medeverdachte 4] was handig op internet, [betrokkene 3] was een gewild spreker en [medeverdachte 3] trad graag op als woordvoerder. Van slechts incidentele samenwerking was geen sprake.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband met samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezenverklaarde periode is gebleken.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat niet alle personen van de groep onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie niet in de weg staat aan de vaststelling van een gestructureerd samenwerkingsverband. Zo heeft bijvoorbeeld de verdachte deelgenomen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië, nadat hij onder invloed van [betrokkene 1] was uitgereisd. Hij bleef contact onderhouden met [betrokkene 1] over die strijd en het verdelen van geld onder strijders. Dit wordt voldoende geacht om de verdachte als behorend tot de organisatie te beschouwen, hoewel niet is gebleken dat hij met de [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [betrokkene 3] of [medeverdachte 2] samenwerkte.
Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was erop gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een kalifaat te vestigen door het voeren van een militaire Jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
- A)
het opruien tot deelname aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië;
- B)
het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
- E)
het werven voor de gewapende Jihadstrijd in Syrië en;
- F)
het financieren van de strijd.
Uit bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op Social media plaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) tenlastegelegde voorbereiding en/of bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneinde te kunnen deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië zijn (potentiële) uitreizigers niet alleen —kort gezegd— bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.
De bewezenverklaarde oogmerken van de organisatie zijn haar naaste doelen. Van de overige ten laste gelegde oogmerken kan dat niet bewezen worden.
Deelnemen aan de organisatie
De verdachte heeft daadwerkelijk deelgenomen aan een trainingskamp en de gewapende strijd in Syrië. Hij heeft de naar Syrië uitgereisde [betrokkene 7] bij de grens opgehaald en heeft over die strijd en het verdelen van geld onder Nederlandse strijders in Syrië contact onderhouden met (in ieder geval) [betrokkene 1].
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van criminele oogmerken van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet daarop ook gericht is geweest.
De verdachte dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.’
III. De beoordeling van het bewezenverklaarde onderdeel ‘organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven’
Artikel 140a Sr stelt onder lid 1 strafbaar de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, waarbij is bepaald dat dit feit kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren of een geldboete van vijfde categorie. In het derde lid van artikel 140a wordt het vierde lid van artikel 140 van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor onder deelneming als omschreven in het eerste lid mede kan worden begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de in lid 1 omschreven organisatie.
In de nadere bewijsoverweging heeft het Hof kortgezegd vastgesteld dat van een gestructureerd samenwerkingsverband sprake is geweest, waarbij het ten aanzien van de feiten 2A en 2B volgens het Hof gaat om dezelfde samenstelling van personen, waarvan rekwirant deel uitmaakte. Het Hof overweegt dat het oogmerk van deze organisatie erop was gericht commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een kalifaat te vestigen door het voeren van een militaire Jihad in Syrië. Ten aanzien van de criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft het Hof een viertal oogmerken vastgesteld waarvan steeds kan worden gezegd dat de organisatie tot oogmerk kan hebben gehad deze strafbare feiten te plegen.
Ten aanzien van feit 2A overweegt het Hof dan dat de vastgestelde criminele organisatie een terroristisch oogmerk heeft gehad ‘in de zin van artikel 140a Sr’, namelijk de onder D) tenlastegelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. De vraag is of daarmee is geoordeeld dat sprake is geweest van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in artikel 140a Sr, althans of het enkel bewezen verklaren van het onder D) genoemde voldoende is om bewezen te achten dat de organisatie het oogmerk had terroristische misdrijven te plegen.
Dit mede gelet op het feit dat de daadwerkelijk te plegen terroristische misdrijven zoals die terugkwamen in de tenlastelegging onder A, B, C en E -waarop het oogmerk van een organisatie gericht kan zijn — in de bewezenverklaring steeds is weggestreept, hetgeen aangeeft dat het Hof van die onderdelen van de tenlastelegging heeft vrijgesproken. Het Hof overweegt daaromtrent ook nadrukkelijk dat enkel ten aanzien van de bewezenverklaarde oogmerken van de criminele organisatie en de organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven kan worden bewezen dat dit de naaste doelen van de organisatie zijn geweest. Ten aanzien van feit 2A is dat dus enkel oogmerk D. Van de overige tenlastegelegde oogmerken kan dat volgens het Hof niet bewezen worden. Kijkend naar de tenlastelegging ging het daarbij om de volgende misdrijven:
- A.
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- B.
doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk en/of
- C.
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- E.
het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (te) begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
Van deze opsomming van misdrijven kan gezegd worden dat het strafbare feiten zijn die gepleegd/begaan kunnen worden met een terroristisch oogmerk in het streven een kalifaat te vestigen in Syrië door het voeren van de gewapende Jihadstrijd (binnen welke strijd die strafbare feiten gepleegd worden). Het Hof heeft echter juist expliciet overwogen dat niet bewezen kan worden dat de organisatie waar rekwirant deel van uitmaakte het plegen van deze feiten als naast doel had, waardoor is vrijgesproken van het oogmerk van de organisatie om deze (terroristische) misdrijven te plegen.
Wat in de bewezenverklaring als ‘het plegen van terroristische misdrijven’ (waarop het oogmerk was gericht), overblijft is het als D ten laste gelegde, te weten: de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo. 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk. Daarmee heeft het Hof geoordeeld dat niet zozeer sprake was van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, maar een organisatie die als naast doel het voorbereiden en/of bevorderen van misdrijven die op grond van artikel 83 Sr als terroristische misdrijven kunnen worden aangemerkt nastreefde.
Het oordeel van het Hof dat onder het in artikel 140a bedoelde ‘oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven’ ook (enkel) kan worden begrepen het oogmerk terroristische misdrijven voor te bereiden en/of te bevorderen, getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is in ieder geval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd). Naar het standpunt van rekwirant kan voor de invulling van het oogmerk als bedoeld in artikel 140a Sr niet worden volstaan met een bewezenverklaring van het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven, maar moet dit oogmerk specifiek zijn gericht op het plegen van terroristische misdrijven.
Het Hof lijkt in de nadere bewijsoverweging ook eerder een criminele organisatie vast te stellen die tot oogmerk had bepaalde misdrijven te plegen en voorts van deze criminele organisatie aan te nemen dat deze ook een terroristisch oogmerk (als bedoeld in art. 83a Sr) had. Artikel 140a Sr stelt echter iets anders strafbaar, het gaat niet zozeer om het bestaan van een terroristisch oogmerk binnen het gestructureerde samenwerkingsverband, maar de organisatie moet als oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven. Dat oogmerk strekt zich uit tot het terroristische karakter van de misdrijven, maar moet ook zijn gericht op het plegen daarvan.27. Indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof inderdaad heeft geoordeeld dat de criminele organisatie een terroristisch oogmerk had en dat dit voldoende heeft geacht voor de bewezenverklaring van de op artikel 140a Sr toegespitste tenlastelegging, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.28.
Voor de vraag welke misdrijven überhaupt als terroristische misdrijven dienen te worden aangemerkt, dient te worden gekeken naar artikel 83 Sr. Een puur tekstuele uitleg van dit artikel zou kunnen meebrengen dat het voorbereiden en/of bevorderen van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo. 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk ook valt onder de definitie van een terroristisch misdrijf. Ten aanzien van artikel 176a jo. 157 Sr wordt immers in artikel 176b Sr artikel 96 tweede lid Sr van overeenkomstige toepassing verklaard, ten aanzien van de misdrijven zoals beschreven in artikel 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk wordt artikel 96 lid twee Sr van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 289a tweede lid Sr. Zowel 176b Sr als 289a Sr (als overigens artikel 96 Sr) worden in artikel 83 genoemd. Het is echter de vraag of het feit dat artikel 96 tweede lid Sr van overeenkomstige toepassing is, waardoor de voorbereiding en/of bevordering van deze terroristische misdrijven strafbaar is en an sich als terroristisch misdrijf kan worden gedefinieerd, zonder meer meebrengt dat ook artikel 140a Sr zo moet worden verstaan dat het oogmerk van de organisatie gericht kan zijn op het plegen van dat terroristische misdrijf en het plegen dan dus zou samenvallen met het voorbereiden/bevorderen van (andere, eveneens in artikel 83 Sr genoemde) misdrijven. Naar het standpunt van rekwirant brengt artikel 83 Sr niet mee dat onder het plegen zoals bedoeld in artikel 140a Sr daardoor ook het enkele voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven kan worden verstaan.
Indien immers die redenering zou worden doorgetrokken en puur wordt gekeken naar de letter van de wet van artikel 83, dan zou op basis van sub 3 moeten worden aangenomen dat artikel 140a Sr in zichzelf een terroristisch misdrijf is dat ook gepleegd kan worden in de zin van artikel 140a Sr. Onder de organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven zou dan ook zou kunnen worden geschaard het ‘plegen’ van het terroristische misdrijf deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Dat zou een nogal vreemd oogmerk van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven opleveren. Waardoor artikel 140a Sr enkel zo kan worden uitgelegd dat het oogmerk gericht moet zijn op het daadwerkelijk plegen van terroristische misdrijven (en niet slechts op de op zichzelf als terroristisch misdrijf strafbare voorbereiding en/of bevordering daarvan).
Dit brengt uiteraard niet mee dat het oogmerk slechts vervuld zou kunnen zijn indien bewezen kan worden dat van het geslaagd/voltooid plegen van terroristische misdrijven door de organisatie sprake is geweest. De door een organisatie en/of één of meerdere van de deelnemers te plegen (terroristische) misdrijven kunnen uiteraard in de voorbereidingsfase of pogingsfase blijven steken, zonder dat dit afbreuk hoeft te doen aan de invulling van het oogmerk tot het plegen van dergelijke misdrijven. De meerwaarde van de strafbaarstelling van artikel 140a Sr is juist ook gelegen in het reeds strafrechtelijk kunnen optreden tegen het potentiele gevaar dat uitgaat van een organisatie en te kunnen ingrijpen indien blijkt van een oogmerk terroristische misdrijven te plegen zonder dat het plegen daarvan zich al heeft verwezenlijkt. Dit is echter iets anders dan hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard, te weten dat het oogmerk an sich enkel was gericht op de voorbereiding en/of bevordering van de genoemde terroristische misdrijven, zeker nu juist ten aanzien van de eveneens tenlastegelegde oogmerken die wel inhouden het plegen van terroristische misdrijven uitdrukkelijk wordt overwogen dat niet kan worden bewezen dat dit de naaste (nagestreefde) doelen van organisatie zijn geweest.
Specifiek in het voorliggende geval geldt daarbij in het bijzonder nog dat het Hof de feitelijke invulling van het bewezenverklaarde onderdeel D) op het ‘plegen’ waarvan het oogmerk van de organisatie was gericht, heeft ingevuld als het —kortgezegd— bewegen van potentiële uitreizigers om af te reizen naar Syrië en hen geld, inlichtingen en gelegenheid te verschaffen om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Specifiek onder het kopje ‘deelnemen aan de organisatie’ wordt ten aanzien van rekwirant ook overwogen dat hij heeft deelgenomen aan een trainingskamp, de naar Syrië uitgereisde [betrokkene 7] bij de grens heeft opgehaald en contact heeft onderhouden met een andere deelnemer aan de organisatie ([betrokkene 1]) over de strijd en het verdelen van geld onder Nederlandse strijders. Aangezien uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging niet kan worden opgemaakt dat rekwirant naar het oordeel van het Hof zelf handelingen heeft verricht die invulling zouden kunnen geven aan de oogmerken A) en B) van de criminele organisatie (het opruien tot deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd en het verspreiden van geschriften die daartoe opruien), kan het oordeel van het Hof niet anders worden geïnterpreteerd dan dat rekwirant als deelnemer invulling heeft gegeven aan de oogmerken E) en F) van de criminele organisatie, te weten het werven voor de gewapende Jihadstrijd in Syrië en het financieren van de strijd. Dat zijn misdrijven als bedoeld in artikel 205 derde lid Sr en 421 Sr.
In feite beroept het Hof zich voor de invulling van de voorbereiding en/of bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk als te plegen terroristische misdrijf waarop het oogmerk van de (terroristische) organisatie was gericht, zich ook op die feitelijke gedragingen. Dit terwijl moet worden opgemerkt dat ten lijde van het wijzen van arrest door het Hof juist het werven voor de gewapende strijd zoals bedoeld in artikel 205 derde lid Sr in artikel 83b werd gedefinieerd als een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf (en niet in zichzelf een (te plegen) terroristisch misdrijf). Bij wet van 26 september 2018 zijn aan artikel 83b Sr toegevoegd de artikelen 134a (trainen voor terrorisme) en 421 (het financieren van terrorisme). Ook dat zijn aldus misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Dat is een indicatie dat de feitelijke handelingen die het Hof als voorbereidend/bevorderend beschrijft ter invulling van de organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, in de kern (slechts) misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven zijn en onder het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr deze misdrijven die strekken tot het voorbereiden/bevordering/vergemakkelijken van terroristische misdrijven niet (zonder meer) kunnen worden begrepen. Althans, dat het oogmerk van een organisatie niet slechts gericht kan zijn op deze voorbereiding en/of bevordering van terroristische misdrijven maar gericht moet zijn op het daadwerkelijk plegen van dergelijke misdrijven.
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Hof met het bewezen verklaren van het delictsbestandeel ‘plegen van terroristische misdrijven’ waarop het oogmerk van de organisatie dient te zijn gericht is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door enkel het misdrijf voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk als misdrijf waarop het oogmerk van de organisatie was gericht bewezen te verklaren. In ieder geval is de bewezenverklaring van feit 2A niet naar de eis der wet met redenen omkleed en/of voldoende begrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op het feit dat de overwegingen van het Hof getuigen van innerlijke tegenstrijdigheid door nadrukkelijk te overwegen dat niet bewezen kan worden dat de organisatie als naast doel heeft gehad het plegen van — kortgezegd — brandstichting, moord, doodslag en het voorhanden hebben van wapens en munitie begaan met een terroristisch oogmerk en desondanks bewezen te verklaren dat de organisatie wel het oogmerk heeft gehad het plegen van terroristische misdrijven. Het arrest kan om deze redenen niet in stand blijven.
IV. Schending van art. 6 (lid 1 en lid 3 onder d) EVRM en/of de artt. 339, 342, 344, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de veroordeling van rekwirant voor de bewezenverklaarde feiten in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, nu de veroordeling van rekwirant in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een getuige ([betrokkene 8]), althans processen-verbaal van bevindingen die relateren over hetgeen [betrokkene 8] in het kader van een aan België gericht rechtshulpverzoek ten overstaan van de politie heeft verklaard, welke getuige door rekwirant en/of zijn advocaten niet kon worden ondervraagd, terwijl het Hof ten onrechte (en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd) heeft geoordeeld dat deze verklaringen ongeacht het feit dat de getuige niet is ondervraagd zonder schending van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM tot het bewijs konden worden gebezigd, althans is het Hof bij dat oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit geen zaak betreft waarbij de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive degree’) is gebaseerd op de verklaring van die getuige, althans is zonder daarop toegespitste nadere motivering (die ontbreekt) en in het licht van de verdere bewijsvoering het oordeel dat de verklaringen niet ‘decisive’ zijn niet voldoende begrijpelijk, althans is het (kennelijke) oordeel dat sprake is van een procedure die voldoet aan de vereisten van ‘overall fairness’ — gelet op het niet kunnen ondervragen van de belastende getuige [betrokkene 8] in samenhang bezien met het niet kunnen ondervragen van de potentieel ontlastende (overleden) getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 14], [betrokkene 16], [betrokkene 7] en [betrokkene 17] en (de zich in Syrië bevindende) toegewezen getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 18] en het daarmee niet kunnen toetsen van overig (als steunbewijs gebruikt) bewijsmateriaal — niet begrijpelijk, althans heeft het Hof ten onrechte bij de beoordeling van de schending van het ondervragingsrecht ten aanzien van [betrokkene 8] en/of de schending van het recht op een eerlijk proces deze ‘overall fairness’ niet betrokken, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd dat de procedure die rekwirant heeft gekregen voldoet aan de daaraan op grond van het recht op een eerlijk proces te stellen eisen.
Toelichting
I. De bewezenverklaarde feiten
Blijkens het arrest van het Hof d.d. 25 mei 2018 heeft het Hof het aan rekwirant ten laste gelegde als volgt bewezen verklaard:
‘1B. (tweede cumulatief/alternatief): voorbereiding/bevordering van terroristische misdrijven
Hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of Syrië, met het oogmerk om ter voorbereiding en/of ter bevordering van de te plegen misdrijven omschreven in artikel 176a jo 15 7 en 289 jo 83 en 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- —
het opzettelijk bracht stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolgen heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
doodslag gepleegd met een terroristisch oogmerk,
- —
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zich of aan anderen heeft trachten te verschaffen,
immers heeft hij, verdachte,
- A.
zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië:
- B.
deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië; en
- C.
in Syrië deelgenomen en/of bijgedragen aan de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door de terroristische organisatie Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en/of Jabhat al-Nusra en
- D.
een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen en
- E.
geld afkomstig van (een) ander(en) verdeeld onder andere strijders
EN
1C. (derde cumulatief/alternatief) trainen voor terrorisme
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of Syrië,
opzettelijk zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen heeft verschaft en kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- —
het opzettelijk bracht stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolgen heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
doodslag (te) plegen met een terroristisch oogmerk, en
- —
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk; en
- —
voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk;
immers heeft verdachte
- A.
zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en is afgereisd naar Syrië; en
- B.
deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië; en
- C.
een ander in het strijdgebied in Syrië begeleid en opgevangen
2A. (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 augustus 2013, in Nederland en/of in Syrie, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- —
[medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum] 2982) en
- —
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- —
[medeverdachte 4] (geboren op [geboortedatum] 1986) en
- —
[betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en
- —
[medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum]1974)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten:
- D.
de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk.’
Ten aanzien van het als 1C bewezenverklaarde is rekwirant ontslagen van alle rechtsvervolging voor de gedragingen die niet zien op trainingen, de kwalificatie van dit feit levert op:
‘zich kennis en/of vaardigheden bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.’
Het wel gekwalificeerde deel van de bewezenverklaring is daarmee het deelnemen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd (in Syrië).
Voorts geldt dat het Hof ook voor de feitelijk invulling van het voorbereiden en/of bevorderen van misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk, waarop het oogmerk van de organisatie zoals bedoeld in feit 2A gericht was, alsmede voor de deelneming van rekwirant aan die organisatie, het deelnemen door rekwirant aan een trainingskamp in Syrië van belang heeft geacht.
Zowel in de feiten 1B en 1C, als in feit 2A is daarmee het vermeende deelnemen door rekwirant aan een trainingskamp een belangrijk onderdeel van het bewezenverklaarde. Waarbij overigens dient te worden opgemerkt dat ook de vaststelling dat rekwirant in Syrië heeft deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd voor het Hof een belangrijke bevestiging is geweest voor de tenlastegelegde gedraging(en) dat rekwirant zich ook in Nederland al heeft laten informeren over het afreizen naar Syrië en dat ook dit heeft plaatsgevonden met het oogmerk van de voorbereiding en/of ter bevordering van de te plegen misdrijven omschreven in artikel 176a jo 15 7 en 289 jo 83 en 288a van het Wetboek van Strafrecht.
II. Hetgeen namens rekwirant bij pleidooi naar voren is gebracht
Rekwirant heeft ontkend deel te hebben genomen aan een trainingskamp en overigens ook überhaupt in een trainingskamp in Syrië aanwezig te zijn geweest. Daarbij is verweer gevoerd tegen hetgeen door getuige [betrokkene 8] — in het kader van een in 2014 gedaan rechtshulpverzoek van Nederland aan België — is verklaard over het vermeende zien van rekwirant in het trainingskamp waar deze [betrokkene 8] aanwezig is geweest. Tevens is naar voren gebracht dat [betrokkene 8] niet op enig moment in de gehele procedure door de verdediging is kunnen worden ondervraagd, waardoor het gebruik van de via het rechtshulpverzoek verkregen informatie uit zijn verklaring(en) niet als bewijs tegen rekwirant mocht worden gebruikt. Althans, dat het gebruik van deze informatie in deze omstandigheden een schending van het ondervragingsrecht en meer in het algemeen van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM zou opleveren. Daarbij is door de verdediging betrokken dat ook andere getuigen die hadden kunnen verklaren over het verblijf van rekwirant in Syrië, zijn activiteiten aldaar en daarmee van belang waren voor het toetsen van de mate waarin in andere bewijsmateriaal ‘steun’ kon worden gevonden voor hetgeen de getuige [betrokkene 8] heeft verklaard, evenmin konden worden ondervraagd. Hetgeen daartoe in de overgelegde pleitnotities naar voren is gebracht luidt als volgt:
‘ 3. Getuigen
3.1. [betrokkene 4]
- 105.
In hoger beroep is de verdediging in de gelegenheid geweest [betrokkene 4] te ondervragen. Dit vonden wij van belang omdat [betrokkene 4] van 16 februari tot 27 april 2013 in Syrië heeft verbleven, welke periode deels samenvalt met de beginperiode van het verblijf van [rekwirant] aldaar. Zeker de aankomstdata van [betrokkene 4] en cliënt ontlopen elkaar nauwelijks, [betrokkene 4] is ongeveer twee weken later dan cliënt aangekomen in Syrië. Hij heeft bekend in het trainingskamp in Sheikh Suleyman te hebben gezeten, maar dat hij een blessure heeft geveinsd om niet te hoeven trainen. Kortgezegd was zijn gedachte dat hij hulp kon gaan verlenen in Syrië, maar daar eenmaal aangekomen werd hij al snel naar het trainingskamp gebracht waarna hij heeft aangegeven terug te willen gaan naar Nederland.
- 106.
Op een aantal punten is de verklaring van [betrokkene 4] naar het standpunt van de verdediging voor de beoordeling van de zaak tegen cliënt waardevol. Zo heeft [betrokkene 4] over de keuze om af te reizen naar Syrië verklaard dat hij in Nederland twee keuzes had en dat hij is gegaan voor de keuze om daar hulp te gaan verlenen. In hoeverre dat geloofwaardig moet worden geacht kan hier in het midden blijven, interessanter is namelijk dat hij verklaart dat hij in Nederland geïnformeerd is over de situatie in Syrië en dat hem is voorgespiegeld dat de oorlog daar bijna was afgelopen. Dat is in ieder geval een element waarover cliënt ook heeft verklaard en waarvan hij heeft aangegeven dat dit zijn keuze om af te reizen heeft beïnvloed.
- 107.
Verder blijkt uit de verklaring van [betrokkene 4] dat hij in Syrië vrij snel na aankomst naar een trainingskamp is gebracht, deze verklaring is van belang voor de vraag hoe aannemelijk het nu is dat ook cliënt in een trainingskamp heeft gezeten. Dat dit zo is geweest dat leidt het Openbaar Ministerie en ook de rechtbank immers af uit de verklaring van [betrokkene 8], die verklaard heeft over hetzelfde trainingskamp in Sheikh Suleyman. [betrokkene 4] verklaart dat hij al vrij snel na aankomst heeft aangegeven weg te willen gaan, maar dat dit niet mocht. Hij had ook zijn paspoort moeten inleveren bij Belgen die daar de leiding hadden.
- 108.
Hij beschrijft dat hij gelet op zijn opstandige houding een aantal keer van het trainingskamp naar een groot huis met een groot terrein is gebracht. Hij heeft daar geen Nederlanders ontmoet die daar woonden, maar wel die daar langskwamen. Zo heeft hij [betrokkene 14] ([betrokkene 14]) daar gezien en [betrokkene 10] ([betrokkene 10]). Ook verklaart [betrokkene 4] dat hij [betrokkene 8] in het trainingskamp heeft gezien en dat hij daar trainde. [betrokkene 4] geeft aan dat hij cliënt juist in het geheel niet gezien heeft in Syrië en dus ook niet in dit huis of dit trainingskamp.
- 109.
Over zijn vertrek uit Syrië heeft [betrokkene 4] aangegeven dat zijn terugreis lastiger was dan de heenreis. De veiligheid en toegankelijkheid was minder geworden en de grenzen werden beter bewaakt door het Turkse leger. Wat [betrokkene 4] daarover heeft kunnen verklaren is dat hij niet weg mocht uit Syrië en dat hij uiteindelijk via oude vrienden heeft geregeld dat hij toch onder begeleiding van Syriërs de grens over mocht steken. [betrokkene 4] heeft daar niet alles over mogen verklaren omdat bij zijn terugreis Nederlandse autoriteiten betrokken zijn geweest.
- 110.
Het feit dat in een trainingskamp paspoorten moesten worden ingeleverd vindt overigens ook steun in de tapgesprekken. Ook [betrokkene 9] beschrijft in het tapgesprek van 28 juni 2013 (20:16) dat hij in het militaire kamp zijn paspoort bij de [D]/[D] heeft moeten inleveren. Op dat moment bevindt hij zich al niet meer in het kamp, maar kan kennelijk niet over zijn paspoort beschikken. Het lijkt er derhalve niet op dat je na deelname aan een trainingskamp je paspoort zomaar weer terugkrijgt. Op 23 juli 2013 (16:58) zegt [betrokkene 9] nog tegen zijn broer dat hij zijn paspoort niet terugkrijgt zolang hij zijn wapen niet inlevert. Het zou dan dus ook zeer bevreemden dat cliënt Syrië heeft kunnen verlaten mét zijn paspoort als hij aan een trainingskamp en vervolgens de strijd heeft deelgenomen. Zeker als hij, zoals het OM stelt, ondanks de plannen om naar Jabhat al Nusra over te stappen, bij ISIS is gebleven tot aan zijn vertrek. Hij heeft aangegeven dat hij ook nooit van plan was zijn paspoort ergens in te leveren, op die manier wilde hij juist zijn onafhankelijke positie bewaren. Gelukkig voor cliënt is dat ook gelukt en is hij teruggekeerd.
- 111.
Het feit dat [betrokkene 4] eind april al met de grootst mogelijke moeite Syrië is uitgereisd, is naar het standpunt van de verdediging een sterke contra-indicatie voor de stelling dat cliënt zich bij een strijdgroep zou hebben aangesloten. Hij zou dan simpelweg in augustus niet meer weg hebben gekund. Eerder kan de veranderende situatie in die periode, zoals die ook door [betrokkene 4] wordt bevestigd, inderdaad worden gezien als aanleiding voor cliënt om serieus te gaan nadenken over zijn terugkeer, versterkt doof het feit dat zijn vriendin kort daarna zwanger bleek te zijn geraakt.
3.2[betrokkene 8]
- 112.
Wel is er uiteraard nog de verklaring van [betrokkene 8] over het trainingskamp. Deze verklaring neemt een belangrijke positie in het requisitoir en ook in de bewezenverklaring van de rechtbank. Dan gaat het primair natuurlijk om de bewezenverklaring van het deelnemen aan een trainingskamp. Die training is echter voor het totale plaatje dat cliënt is uitgereisd om te gaan deelnemen aan de strijd en aan die strijd ook heeft deelgenomen, van bijzonder grote betekenis. Die training is de tussenschakel die aan de ene kant bevestigt dat de uitreis was gericht op het bevorderen van terroristische misdrijven en aan de andere kant in zichzelf het bevorderen van het daadwerkelijk deelnemen aan de strijd inhoudt. En ook op feitelijk niveau vormt het trainingskamp hier de brug tussen de informatie die we hebben over de uitreis en de informatie uit de tapgesprekken, waarbij we verder over de periode begin februari tot eind juni 2013 -afgezien van verklaring van cliënt — niets weten.
- 113.
Op het feit dat de verdediging [betrokkene 8] niet heeft kunnen ondervragen zullen wij nog ingaan. Eerst is echter van belang te bezien welke waarde überhaupt aan die ‘verklaring’ kan worden toegekend. De rechtbank heeft in het vonnis (17.4 – 17.5) verwezen naar het procesverbaal van verbalisant [verbalisant 1] van 4 juni 2014 zoals opgenomen in zaaksdossier [naam 2], waarin wordt gerelateerd over de verklaringen van [betrokkene 8]. In het dossier is wel iets meer informatie over de verklaringen van [betrokkene 8] beschikbaar. De verdediging meent dan ook dat hetgeen [betrokkene 8] heeft verklaard naar aanleiding van het tonen van de fotomap, niet los kan worden gezien van wat er verder over hem blijkt.
- 114.
Zo is er het proces-verbaal van eveneens verbalisant [verbalisant 1] zoals opgenomen in zaaksdossier [naam 3], waarin meer informatie over het verblijf van [betrokkene 8] in Syrië staat beschreven. Daarin kan worden gelezen dat [betrokkene 8] op 22 februari 2013 is aangekomen in Bab al Hawa en toen naar een villa in Kafr Hamra is gegaan, dat hij op 23 februari naar het trainingskamp in Sheikh Suleyman is gebracht en daar 10 dagen heeft verbleven. Evenwel blijkt ook dat hij van 28 februari t/m 1 maart 2013 weer terug is gebracht naar de villa in Kafr Hamra. Daarna zou hij gevangen zijn gezet in een cel in het trainingskamp in Sheikh Suleyman, waarna hij van 16 t/m 19 april weer mocht deelnemen aan de training. Toen hij is hij weer in de cel terechtgekomen en medio mei zou [betrokkene 8] zijn overplaatst naar een cel in een paleis in Kafr Hamra. Op 9 augustus zou hij nog zijn overgeplaatst naar een gevangenis van ISIS in Aleppo en op 22 september zijn vrijgelaten waarna hij heeft deelgenomen aan een aantal missies van ISIS.
- 115.
[betrokkene 8] heeft aldus volgens zijn eigen verklaring op verschillende momenten in de periode februari-april 2013 maar enkele dagen daadwerkelijk deelgenomen aan trainingen in het trainingskamp. Daarbij heeft hij ook mensen herkend die alleen op bezoek of alleen in de villa kwamen. Gelet daarop kan de conclusie die de rechtbank heeft getrokken uit het procesverbaal in zaaksdossier [naam 2], inhoudende dat [betrokkene 8] verklaard zou hebben dat alle personen die hij van de foto 's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp, geen stand houden. In het proces-verbaal staat overigens ook gerelateerd dat met betrekking tot [rekwirant] onduidelijk is gebleven of hij alleen het kamp heeft bezocht toen [betrokkene 8] daar in de cel zat, of dat ze ook samen hebben getramd.
- 116.
Als we dan kijken naar hetgeen [betrokkene 8] verklaart bij het zien van de foto van cliënt, dan is dat eerst: ‘[rekwirant]. Is steeds samen met [betrokkene 10]. Ik zag hem in het paleis en af en toe in het kamp. Hij was daar met zijn vrouw en kinderen’. En vervolgens: ‘[rekwirant]. Het is een eigenaardig persoon. Hij test personen. Hij probeert met leugens achter de waarheid te komen. Ik vertrouw hem niet. hij is vaak samen met [betrokkene 10]’. Over [betrokkene 10] verklaart [betrokkene 8]: ‘[betrokkene 10]. Ik ken hem al van vroeger in België, hij kwam hier naar lezingen. Hij zit nu in Syrië. Ik zag hem in het paleis, in de villa en op straat’. En: ‘Het is een rustige lieve jongen. Hij vroeg steeds of ik wat nodig had van de markt. Hij was heel behulpzaam. Ik zag hem op straat, in het paleis en in de villa. (…) In Syrië had hij geen bijzondere rol, hij kwam langs in het kamp op bezoek. Ik heb hem nooit met een wapen gezien. (…) Hij was meestal samen met [rekwirant]’.
- 117.
Het is wat de verdediging betreft echt de vraag of [betrokkene 8] cliënt nu daadwerkelijk in het trainingskamp heeft gezien. Client betwist natuurlijk überhaupt dat hij daar geweest is, maar de ‘verklaring’ van [betrokkene 8] is op dit punt ook bijzonder summier. En dit kan nog worden afgezet tegen het feit dat hij volgens zijn eigen verklaring op meerdere momenten in het kamp is geweest, de ene keer om te trainen, dan zat hij weer in de cel. Ook als deze verklaring steun vindt in de rest van het dossier, bijvoorbeeld op het punt dat [betrokkene 4] heeft verklaard met [betrokkene 8] in het kamp te hebben gezeten, of in de verklaring van cliënt dat hij wel eens in Kafr Hamra kwam, dan nog is deze verklaring van [betrokkene 8] natuurlijk niet redengevend voor de stelling dat cliënt heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
- 118.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de verklaring van [betrokkene 8] over cliënt ook niet klopt op het punt dat in Syrië met zijn vrouw en kinderen zou verblijven. Client had in die periode helemaal geen kinderen en zijn vriendin is niet in Syrië geweest. Dit is wellicht een vergissing geweest van [betrokkene 8], maar dat zegt dan wat de verdediging betreft genoeg over de verdere inhoud van zijn verklaring. Er is hem een zeer uitgebreide fotomap getoond van personen die in dezelfde periode als hij in Syrië zijn geweest en zijn eigen verblijf kenmerkt zich door het van hot naar her worden gestuurd tussen kamp, cel, villa en paleis. Natuurlijk kan hij bepaalde mensen herkennen en daar een ‘kunya’ aan koppelen, maar het zou ook niet bevreemden als hij zich verder over die personen vergist of hen qua verdere details — bijvoorbeeld waar hij ze heeft gezien — door elkaar haalt. Daarom moet zijn informatie juist met meer behoedzaamheid worden bekeken.
- 119.
In het proces-verbaal in zaaksdossier [naam 2] staat dan nog beschreven dat [rekwirant] ook een van de personen zou zijn geweest die [betrokkene 8] op 9 augustus 2013 heeft overgebracht naar de gevangenis van ISIS in Aleppo. Client is echter blijkens de tapgesprekken na 4 augustus geheel van de radar verdwenen en is zeer kort daarna vanuit Turkije teruggekeerd naar Nederland. In de periode daarvoor was cliënt kortom bezig zichzelf in veiligheid te brengen en terug te keren naar Nederland. Dat hij op 9 augustus [betrokkene 8] nog heeft overgebracht naar Aleppo klopt niet en past ook niet bij zijn vertrek vanuit Syrië.
4. Beperking verdedigingsrechten
4.1. Inleidende opmerkingen
- 120.
Met het voorgaande heeft de verdediging de voor cliënt belangrijkste delen van het dossier besproken en daar kritische kanttekeningen bij geplaatst. Naar het standpunt van de verdediging ligt juist in deze zaak, gelet op de zeer weinige en gefragmenteerde informatie die er over de periode januari t/m september 2013 is en het in het geheel geschetste beeld van ‘de organisatie’, het gevaar op de loer dat bijzonder vergaande conclusies worden getrokken om een bewezenverklaring op te baseren. Conclusies die bij een goede beoordeling van de beschikbare informatie niet zomaar getrokken kunnen worden. Conclusies die bovendien gebaseerd zijn op interpretaties van bijvoorbeeld tapgesprekken, waarop cliënt een andere visie heeft gegeven.
- 121.
Of die visie en de rest van zijn verklaring aannemelijk zijn, dat zal uiteindelijk aan uw Hof zijn. Maar deze vraag kan naar het standpunt van de verdediging niet los worden gezien van het feit dat in deze zaak de verdedigingsrechten nauwelijks konden worden benut. Wij zullen dat iets verder uitdiepen en ook concluderen dat daar bepaalde gevolgen aan moeten worden verbonden.
4.2. Schending ondervragingsrecht [betrokkene 8]
- 122.
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 8] kan het naar het standpunt van de verdediging twee kanten opgaan, óf u meent met de verdediging dat de verklaring inderdaad niet (voldoende) redengevend is, óf u ziet die redengevendheid wel waarmee de verklaring dan direct het doorslaggevende bewijsmiddel is voor het deelnemen aan een trainingskamp. Deze gedraging komt in verschillende onderdelen terug op de tenlastelegging en is zoals gezegd voor het gehele beeld van het verblijf van cliënt in Syrië en zijn beweegredenen om daar naar af te reizen van bijzonder belang.
- 123.
Het Openbaar Ministerie benoemt in het requisitoir dat de verdenking voor het deelnemen aan een trainingskamp in belangrijke mate steunt op de verklaring van [betrokkene 8] en verwijst naar de overwegingen 17.4 en 17.5 uit het vonnis. Daarin neemt die verklaring dé centrale plaats in. Daar waar deze verklaring wellicht op details ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen, is duidelijk dat het onderdeel waar het om gaat — namelijk dat alle herkende personen en dus ook [rekwirant] alle soorten militaire trainingen hebben gevolgd in het kamp — enkel uit de verklaring van [betrokkene 8] volgt.
- 124.
Door de verdediging is verzocht getuige [betrokkene 8] te mogen ondervragen. In eerste aanleg is dat verhoor niet tot stand gekomen aangezien [betrokkene 8] als getuige niet wilde meewerken. In hoger beroep hebben we nog een poging gewaagd, gelet op de toewijzende beslissing op het getuigenverzoek staat het belang van het horen van [betrokkene 8] wel vast. De raadsheer-commissaris van uw Hof heeft vervolgens een rechtshulpverzoek uitgezet en de Belgische autoriteiten zijn daar ook mee aan de slag gegaan. Er is telefonisch contact geweest met [betrokkene 8], maar hij heeft wederom aangegeven niet mee te willen werken en aan de uitnodiging geen gehoor te zullen geven. Daarna is elk contact onmogelijk gebleken en is de gereserveerde datum voor het ingeplande getuigenverhoor komen te vervallen. Er zijn door zowel Nederland als België dus inspanningen verricht om [betrokkene 8] te horen, maar we zijn tegen het probleem aangelopen dat hij in België niet verplicht is aan een dergelijk verhoor mee te werken.
- 125.
De wens om [betrokkene 8] te ondervragen bestaat bij de verdediging uiteraard onverkort, juist gelet op de zojuist gemaakte kanttekeningen bij de door hem verstrekte informatie en de vergaande conclusie die de rechtbank daaraan heeft verbonden. Hierdoor moet worden vastgesteld dat de nogal schrijnende situatie zich voordoet waarin het Openbaar Ministerie wel op basis van een rechtshulpverzoek belastende informatie tegen cliënt aan het dossier heeft kunnen toevoegen, maar de verdediging vervolgens niet via een rechtshulpverzoek in de gelegenheid kan worden gesteld deze belangrijke getuige te ondervragen. De vraag of uw Hof de door [betrokkene 8] gegeven informatie vervolgens toch als bewijs tegen cliënt zou kunnen gebruiken, moet naar ons standpunt ontkennend worden beantwoord. Hierdoor zou immers een schending met artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces, ontstaan.29.
- 126.
Op grond van de jurisprudentie van het EHRM, zoals ook overgenomen door de Hoge Raad, heeft uw Hof daarbij de beoordelen:
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (ibid., §§ 119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (ibid., §§ 119 and 126-47); and
- (iii)
whether there wem sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (ibid., § 147).30.
- 127.
Ten aanzien van het eerste beoordelingscriterium wijst De Wilde er in zijn proefschrift op dat het onder bepaalde omstandigheden onmogelijk kan blijken een getuige voor ondervraging beschikbaar te stellen. In dat geval zal het niet hebben kunnen ondervragen van de getuige niet direct leiden tot de vaststelling dat het ondervragingsrecht is geschonden. Deze wordt alleen aangenomen wanneer geen goede reden bestond voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid of wanneer de getuigenverklaring van beslissende betekenis is en onvoldoende compensatie is geboden.31.
- 128.
In het onderhavige geval werden de mogelijkheden beperkt door het feit dat de getuige — anders dan wanneer hij in Nederland zou zijn opgeroepen — niet verplicht kon worden mee te werken aan het getuigenverhoor. Het gaat om een getuige die al sinds het eerste verzoek dat daartoe werd gedaan te kennen gaf ook geen vrijwillige medewerking te willen verlenen en in hoger beroep bleek hij helaas niet van gedachten veranderd te zijn. Hier kwam nog bij dat vervolgens ook geen contact meer met hem tot stand is gekomen. In dit geval is het dus niet aannemelijk dat meer inzet van de verdediging of de raadsheer-commissaris tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
- 129.
We zullen ons in dit geval dan ook vooral moeten focussen op de beoordelingsfactoren ii en iii. De vraag wat ‘doorslaggevend’ betekent in dit kader is meest recent nog beantwoord in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland: ‘Decisive evidence Should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case.’32. Het bewijs moet dus van zodanig belang zijn dat het waarschijnlijk is dat de uitkomst van de zaak daardoor bepaald zal worden. Daarbij zal vooral de wisselwerking tussen het belang van de verklaring voor de bewezenverklaring en eventueel overig bewijs moeten worden beoordeeld. Het benodigde steunbewijs moet echter wel betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt dus mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
- 130.
Dat de verklaring van [betrokkene 8] voor een eventuele bewezenverklaring van de steeds terugkerende deelname aan een trainingskamp doorslaggevend zou zijn, is wat de verdediging betreft evident. Client betwist stellig dat hij in een dergelijk trainingskamp is geweest, eraan heeft deelgenomen en betwist overigens ook dat hij [betrokkene 8] kent. Bewijs dat cliënt wel eens in Kafr Hamra kwam en omgang had met personen die eveneens door [betrokkene 8] worden benoemd, levert evenwel onvoldoende steun op voor de verklaring dat hij cliënt in het kamp heeft gezien en dat cliënt daar militaire trainingen heeft gevolgd. Het steunbewijs zoals genoemd door de rechtbank en in het requisitoir is wellicht voldoende om te voldoen aan de vereisten van art. 342 lid 2 Sv, maar niet om de verklaring niet ‘decisive’ te achten.
- 131.
Van compenserende maatregelen is voorts geen sprake. Sterker nog, juist anderen die eveneens door [betrokkene 8] worden genoemd als personen die hij in het trainingskamp, de villa of het paleis heeft gezien en in verband te brengen zijn met cliënt, zijn evenmin gehoord. In het bijzonder kan dan gewezen worden op [betrokkene 10] ([betrokkene 10]), [betrokkene 16] ([betrokkene 16]), [betrokkene 14] ([betrokkene 14]) en [betrokkene 9]. De verdediging is dan ook van mening dat de informatie in het dossier die afkomstig is van [betrokkene 8] niet als bewijs tegen cliënt kan worden gebruikt zonder een schending van zijn recht op een eerlijk proces op te leveren.
4.3. Overige niet-gehoorde getuigen
- 132.
De verdediging heeft voorts ook ten tijde van de regiezitting te kennen gegeven dat wij [betrokkene 1], [betrokkene 14], [betrokkene 16], [betrokkene 7] en [betrokkene 17] hadden willen horen. Het betreft hier echter getuigen die al om het leven zijn gekomen. Ten aanzien [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 18] geldt dat die verzoeken zijn toegewezen, maar dat zij zich vermoedelijk nog in Syrië bevinden. Wij hebben verzocht in ieder geval tot aan de sluiting van het onderzoek de mogelijkheid open te houden hen toch nog te horen, mochten ze voor die tijd in Nederland aankomen. Andere mogelijkheden om een verhoor van hen te bewerkstelligen hebben we immers niet. Op dit moment zal de verdediging er echter vanuit gaan het er naar alle waarschijnlijkheid niet meer van gaat komen.
- 133.
En hoewel het horen van deze getuigen misschien al die tijd al wel een long-shot was, is het toch een schrijnende constatering dat dit niet gaat lukken. Nu hebben deze genoemde personen geen getuigenverklaringen afgelegd tegen cliënt. Het zijn echter wel getuigen die hadden kunnen verklaren over de onderlinge contacten die zij met cliënt hebben gehad en over de situatie in Syrië in de tenlastegelegde periode. Zij hadden de meest elementaire vragen kunnen beantwoorden: heeft [rekwirant] deelgenomen aan een trainingskamp en de gewapende strijd, heeft hij geld verdeeld onder strijders, heeft hij mensen het strijdgebied binnengebracht?
- 134.
Met het horen van deze getuigen hadden we waarschijnlijk de verklaring van cliënt beter kunnen staven en een uitleg kunnen vragen over hetgeen de getuigen in tapgesprekken hebben gezegd. Juridisch gezien kunnen wij uw Hof moeilijk vragen daar consequenties aan te verbinden. Het niet-horen van deze getuigen leidt er uiteraard niet toe dat u dan de tapgesprekken niet als bewijs zou kunnen gebruiken. Wel willen wij u ervan bewust maken dat de verdediging in deze zaak het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde belastende beeld over de vermeend in Syrië gepleegde feiten, nauwelijks heeft kunnen toetsen en nuanceren door daar zelf onderzoek naar te doen.
4.4. Aannemelijkheid verklaring [rekwirant]
- 135.
Dat brengt mij bij toch nog een opmerking over de verklaring van cliënt. Daarvan heeft het OM aangegeven dat deze ook behoedzaam moet worden bekeken omdat deze komt na een volledige bestudering van het dossier en cliënt alleen mensen belast die ofwel om het leven zijn gekomen of niet meer gehoord kunnen worden. Maar juist ook dit standpunt kan en moet worden omgekeerd. De mensen die de verklaring van cliënt zouden kunnen onderbouwen, kunnen niet gehoord worden. Client heeft daarbij natuurlijk niet willekeurige getuigen gekozen die we toevallig niet kunnen horen, nee het gaat juist om de personen waarvan al lange tijd bekend was dat hij daar contact mee had gehad. En met anderen heeft hij ook geen contact gehad.
- 136.
Moet u dan de verklaring van cliënt behoedzaam tegemoet treden? Ik zal zeker niet zeggen dat u cliënt maar klakkeloos moet geloven, maar juist in deze zaak — met al hetgeen ik heb opgemerkt over het fragmentarische bewijs dat op zijn minst voor meerdere uitleg vatbaar is — kunnen naar het standpunt van de verdediging aan de aannemelijkheid van de verklaring niet bijzonder strenge eisen worden gesteld. Althans, kan niet van hem verwacht worden dat hij die verklaring meer aannemelijk maakt dan hij heeft gedaan.’
III. Hetgeen het Hof ten aanzien van de gestelde schending van het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces heeft overwogen
Het Hof heeft blijkens het arrest onder het kopje ‘deelnemen aan een trainingskamp’ nadere bewijsoverwegingen gewijd aan (dit onderdeel van) de bewezenverklaring, waarmee het Hof motiveert dat het de van [betrokkene 8] verkregen informatie betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht. In het verlengde daarvan heeft het Hof ook overwogen dat in casu geen sprake is van een zaak waarin de bewezenverklaring ‘solely or to a decisive degree’ is gebaseerd op de van [betrokkene 8] voor het bewijs gebruikte verklaringen/onderdelen daarvan/daaruit geputte informatie. Het Hof overweegt als volgt:
‘Deelnemen aan een trainingskamp (feit 1B, sub b en feit 1C, sub b)
[betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8]) heeft tijdens een politieverhoor op een van de vele aan hem voorgehouden foto's de verdachte herkend. Hij kende hem als [rekwirant] —in Syrië de Kunya (islamitische bijnaam) van de verdachte— en had hem in het trainingskamp gezien. [betrokkene 8] heeft zelf vanaf 23 februari 2013 in Sheikh Suleyman (Syrië) in een trainingskamp gezeten dat op 30 minuten rijden van Kafr Hamra ligt. Dit trainingskamp was van Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep stond onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11]. De training duurde 20 dagen tot een maand.
De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat [betrokkene 8] erom bekend staat dat hij leugens vertelt. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 8] heeft gelogen. De verdediging heeft aangevoerd dat zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Het hof acht de verklaring van [betrokkene 8] op de navolgende -in samenhang te lezen — gronden betrouwbaar en daarmee ook bruikbaar om voor het bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te gebruiken.
- A)
de verdachte is eind januari 2013 in Syrië aangekomen. [betrokkene 8] arriveerde op 22 februari 2013. De verdachte is Syrië ingereisd via Bab Al Hawa en hij verbleef in (de buurt van) die plaats in de provincie Aleppo, waarin ook kan Kafr Hamra ligt. De verdachte heeft verklaard meermaals in Kafr Hamra te zijn geweest. [betrokkene 8] stelt de verdachte ook daar gezien te hebben en deze plaats ligt niet ver van het trainingskamp. De verdachte kan dus daar (trainingskamp en Kafr Hamra) geweest zijn waar [betrokkene 8] zegt hem gezien te hebben.
- B)
[betrokkene 8] heeft in hetzelfde politieverhoor verklaard dat hij [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) in het trainingskamp heeft gezien. [betrokkene 4] op zijn beurt heeft bij de raadsheer-commissaris bevestigd dat hij [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman heeft zien trainen. Het hof is dan ook van oordeel dat [betrokkene 8] betrouwbaar heeft verklaard over [betrokkene 4] en de verklaring van [betrokkene 4] plaatst [betrokkene 8] in het trainingskamp van Sheikh Suleyman.
- C)
[betrokkene 8] heeft verder verklaard dat dit trainingskamp verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. De groep stond onder leiding van [betrokkene 11]. Het hof stelt vast, dat deze algemene informatie (deels) steun vindt in de rapportage van dr. J. Jolen. Zij schrijft immers dat deze groep uit buitenlandse strijders bestond en actief was in de regio Aleppo. [betrokkene 11] was de leider. Dit komt naar het oordeel van het hof de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] ten goede.
- D)
dr. J. Jolen haalt in haar rapport een interview aan met [betrokkene 14] ([betrokkene 14]) uit Delft die zegt: ‘de trainingen die een nieuw gearriveerde broeder in het begin krijgt duren zes weken.’ Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zich in een strijdgebied in de directe omgeving van [betrokkene 14] bevond, die in november 2013 tijdens de strijd in Syrië is omgekomen. Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader contact had met [betrokkene 14], die heeft verklaard dat iedere nieuwe broeder gedurende zes weken trainingen krijgt, kan worden afgeleid dat de verdachte dergelijke trainingen ook heeft gevolgd.
- E)
[betrokkene 4] heeft bij de raadsheer-commissaris verder verklaard dat hij [betrokkene 10] in het trainingskamp heeft gezien en dat [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië. Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 10], kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 10] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
- F)
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 9] op 26 maart 2013 in Syrië is aangekomen. [betrokkene 8] heeft hem op een foto herkend als een man die eind maart 2013 in het trainingskamp was aangekomen en dat hij allerlei soorten militaire trainingen had gevolgd. In een afgetapt telefoongesprek van 28 juni 2013 beklaagt [betrokkene 9] zich erover dat het militaire kamp erg pittig was.
Nu in dit arrest bewezen wordt verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en hij in dat kader veelvuldig contact had met [betrokkene 9], kan worden afgeleid dat de verdachte net als [betrokkene 9] heeft deelgenomen aan het trainingskamp.
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen gelegenheid heeft bestaan [betrokkene 8] te ondervragen, zodat zijn verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Het hof overweegt dat de politie [betrokkene 8] als getuige heeft verhoord.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 18 september 2017 volgt dat zij een rechtshulpverzoek aan België heeft gedaan, maar [betrokkene 8] niet door haar als getuige kan worden gehoord. Het hof overweegt dat gevallen waarin een in het opsporingsonderzoek afgelegde getuigenverklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de verdediging niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest haar ondervragingsrecht uit te oefenen, zaken betreffen waarin een bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive degree’) berust op de verklaring van die getuige. Zo 'n geval is in het onderhavige geding naar het oordeel van het hof niet aan de orde. De betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten volgt tevens uit de hiervoor onder a tot en met f genoemde overige omstandigheden ten aanzien van het trainingskamp en uit de bewijsmiddelen die bij feit 1 B en C betrekking hebben op de overige feitelijke gedragingen.
Het hof concludeert dat de verdachte heeft deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd in Syrië. De opmerking van [betrokkene 8] dat de verdachte met vrouw en kinderen in Syrië was houdt het hof voor onjuist maar legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover hetgeen hij overigens heeft verklaard en hetgeen steun vindt in andere bewijsmiddelen.’
IV. De gebezigde bewijsmiddelen (inhoudende verklaringen van getuige [betrokkene 8])
Uit de bijlage inhoudende de bewijsmiddelen volgt voorts dat het Hof tot het bewijs heeft gebezigd processen-verbaal van bevindingen waarin wordt gerelateerd hetgeen de getuige [betrokkene 8] in het kader van een rechtshulpverzoek zou hebben verklaard. Het gaat daarbij (ten aanzien van verschillende onderdelen van de bewezenverklaarde feiten) om de volgende bewijsmiddelen:
- ‘11.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 2], p. 250 – 251):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Nadat hij in oktober 2013 uit Syrië was teruggekeerd is [betrokkene 8] op 10 april 2014 gehoord als getuige in het kader van een rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij foto nummer 108 als een persoon genaamd [rekwirant]. Deze persoon was altijd samen met een Nederlander die hij kende als [betrokkene 10]. Hij had hem in het paleis in Kafr Hamra, Syrië, gezien en af en toe in het trainingskamp. [betrokkene 10] werd door [betrokkene 8] aangewezen op foto nummer 10. Deze [betrokkene 10] kende hij van vroeger uit België waar deze naar lezingen kwam. [betrokkene 8] had hem in het paleis, in de villa en op straat in Kafr Hamra gezien. Foto nummer 10 betreft [betrokkene 10].
(…)
- 13.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 4], p. 112–113):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit de verhoren van [betrokkene 8] blijkt dat hij op 22 februari 2013 in Syrië is aangekomen. Een dag later, op 23 februari 2013, is hij naar een trainingskamp gebracht in Sheikh Suleiman in Syrië. Hij zat daar in het trainingskamp van de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep staat in Aleppo onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11]. In dit trainingskamp heeft hij een tiental Nederlanders ontmoet. Het trainingskamp werd volgens hem ook gebruikt door de organisaties van Jabhat al-Nusra en de rebellengroep onder leiding van [betrokkene 12]. Tussentijds is hij van 28 februari tot 1 maart 2013 nog terug geweest in de villa in Kafr Hamra in Syrië. Uiteindelijk heeft men hem, omdat hij kennelijk niet vertrouwd werd door de organisatie waar hij zich bij had aangesloten, weer gevangengezet in een cel in het trainingskamp. Op 16 april 2013 is hij tijdelijk vrijgelaten en heeft hij enkele dagen actief deelgenomen aan het trainingskamp in Sheikh Suleiman in Syrië. Dit trainingskamp lag volgens hem op een afstand van ongeveer 30 minuten rijden van de villa in Kafr Hamra. In het trainingskamp Sheikh Suleiman kreeg men volgens de verklaring van [betrokkene 8] zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen. Tijdens de trainingen werd geleerd tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden. Dit trainingskamp was volgens hem verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen en duurde 20 dagen tot een maand.
- 14.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 4], p. 121–122):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige in het kader van dit rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij foto nummer 93 als een persoon die [betrokkene 4] werd genoemd. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 93 betreft [betrokkene 4].
(…)
- 22.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 3], p. 276–277):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij foto nummer 11 als een lange man van wie hij de naam niet kende. Hij was eind maart 2013 in het trainingskamp aangekomen. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 11 betreft foto van [betrokkene 9].
(…)
- 97.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 2], p. 250 – 251):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Nadat hij in oktober 2013 uit Syrië was teruggekeerd is [betrokkene 8] op 10 april 2014 gehoord als getuige in het kader van een rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij foto nummer 108 als een persoon genaamd [rekwirant]. Deze persoon was altijd samen met een Nederlander die hij kende als [betrokkene 10]. Hij had hem in het paleis in Kafr Hamra, Syrië, gezien en af en toe in het trainingskamp. [betrokkene 10] werd door [betrokkene 8] aangewezen op foto nummer 10. Deze [betrokkene 10] kende hij van vroeger uit België waar deze naar lezingen kwam. [betrokkene 8] had hem in het paleis, in de villa en op straat in Kafr Hamra gezien. Foto nummer 10 betreft [betrokkene 10].
(…)
- 99.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 4], p. 112–113):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit de verhoren van [betrokkene 8] blijkt dat hij op 22 februari 2013 in Syrië is aangekomen. Een dag later, op 23 februari 2013, is hij naar een trainingskamp gebracht in Sheikh Suleiman in Syrië. Hij zat daar in het trainingskamp van de organisatie Maghlis Shura Mujahideen. Deze rebellengroep staat in Aleppo onder leiding van een persoon met de bijnaam [betrokkene 11]. In dit trainingskamp heeft hij een tiental Nederlanders ontmoet. Het trainingskamp werd volgens hem ook gebruikt door de organisaties van Jabhat al-Nusra en de rebellengroep onder leiding van [betrokkene 12]. Tussentijds is hij van 28 februari tot 1 maart 2013 nog terug geweest in de villa in Kafr Hamra in Syrië. Uiteindelijk heeft men hem, omdat hij kennelijk niet vertrouwd werd door de organisatie waar hij zich bij had aangesloten, weer gevangengezet in een cel in het trainingskamp. Op 16 april 2013 is hij tijdelijk vrijgelaten en heeft hij enkele dagen actief deelgenomen aan het trainingskamp in Sheikh Suleiman in Syrië. Dit trainingskamp lag volgens hem op een afstand van ongeveer 30 minuten rijden van de villa in Kafr Hamra. In het trainingskamp Sheikh Suleiman kreeg men volgens de verklaring van [betrokkene 8] zowel militaire, fysieke als religieuze trainingen. Tijdens de trainingen werd geleerd tijdens de gevechten geen gevangenen te nemen maar die gelijk te doden. Dit trainingskamp was volgens hem verplicht voor iedereen die nieuw binnenkwam in de organisatie Maghlis Shura Mujahideen en duurde 20 dagen tot een maand.
- 100.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2014 van de politie, Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergeven— (ZD [naam 4], p. 121–122):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 april 2014 is [betrokkene 8] gehoord als getuige in het kader van dit rechtshulpverzoek. Daarbij zijn hem 121 foto's van vermeende Syriëgangers getoond. In deze fotomap herkende hij foto nummer 93 als een persoon die [betrokkene 4] werd genoemd. [betrokkene 8] verklaarde in algemene zin dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp. Foto nummer 93 betreft [betrokkene 4].’
V. Procedurele gang van zaken rondom getuige [betrokkene 8] en het horen van overige getuigen/verzoeken daartoe
Goed om ten aanzien van deze in de bewijsmiddelen opgenomen processen-verbaal te vermelden is het feit dat de daarin gerelateerde informatie afkomstig is uit verklaringen die de getuige [betrokkene 8] naar aanleiding van een door de Nederlandse autoriteiten gedaan rechtshulpverzoek in België heeft afgelegd. De afgelegde verklaringen maken zelf geen onderdeel uit van het dossier. Het rechtshulpverzoek is gedaan op een moment waarop rekwirant nog niet formeel als verdachte was aangemerkt, van enige betrokkenheid van de verdediging bij de uitvoering van dit rechtshulpverzoek is geen sprake geweest. Naar aanleiding van hetgeen is verklaard zijn verschillende processen-verbaal van bevindingen opgemaakt die in de desbetreffende zaaksdossiers zijn gevoegd (min of meer voor zover die op de desbetreffende verdachte in dat zaaksdossier betrekking hadden).
In eerste aanleg is het verzoek de getuige [betrokkene 8] te horen toegewezen, echter heeft de rechter-commissaris daar geen uitvoering aan kunnen geven omdat [betrokkene 8] weigerde mee te werken aan een getuigenverhoor en als getuige daartoe in België niet kon worden verplicht. Tevens zijn in eerste aanleg verzoeken tot het horen van getuigen die in Syrië verbleven toegewezen, doch kon daar gelet op het feit dat van deze getuigen vermoed werd dat zij zich in oorlogsgebied bevonden geen uitvoering aan worden gegeven.33. Ook in hoger beroep is namens rekwirant verzocht de getuige [betrokkene 8] te horen als getuige, welk verzoek door het Hof blijkens de beslissing d.d. 3 april 2017 is toegewezen. Ook de verzoeken tot het horen van de (zich in Syrië bevindende) getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 18] werden door het Hof toegewezen. Ter gelegenheid van de regiezitting d.d. 23 maart 2017 is aldaar blijkens de overgelegde pleitnotities het volgende naar voren gebracht:
‘II. Onderzoekswensen
- 21.
Op vrijdag 24 maart jl heeft de verdediging met als vertrekpunt bovenstaande verklaring van de heer [rekwirant] uitgebreid gemotiveerde onderzoekswensen neergelegd en aan Uw Hof en de Advocaat-Generaal doen toekomen. Mede nu daarin ook een groot aantal inhoudelijke kanttekeningen is geplaatst neem ik hetgeen daar is aangevoerd opnieuw op:
Het aan cliënt ten laste gelegde betreft een indrukwekkende lijst aan feiten, die qua specifieke handelingen echter steeds (grotendeels) in de kern neerkomen op dezelfde verwijten. Cliënt zou hebben deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië, daadwerkelijk hebben deelgenomen aan deze gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, een ander of anderen het strijdgebied van Syrië binnen hebben gebracht en hij zou geld hebben verdeeld onder de strijders ter financiering van de gewapende strijd. Ook zou hij hebben deelgenomen aan een criminele organisatie en/of een terroristische organisatie.
Cliënt is voor het trainen ten behoeve van — en het deelnemen aan — de gewapende strijd in Syrië ook veroordeeld alsmede voor het zorgdragen dat anderen in het strijdgebied in Syrië werden gebracht en het verdelen van geld onder strijders waardoor de gewapende jihadstrijd is gefaciliteerd. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is geweest van een criminele (terroristische) organisatie en is ten aanzien van cliënt vastgesteld dat hij door het verdelen van geldelijke steun en verschaffen van inlichtingen heeft deelgenomen aan deze organisatie en dat deze deelnemingshandelingen zagen op de oogmerken financieren van terrorisme en het voorbereiden/bevorderen van de gewapende strijd.
Concreet is natuurlijk bekend dat cliënt van 21 januari 2013 tot augustus 2013 (Opmerking SJ: de heer [rekwirant] wees mij er op dat dit 31 januari 2013 of nog enkele dagen later moet zijn) in Syrië is geweest Met betrekking tot de invulling van zijn tijd aldaar zijn echter niet of nauwelijks concrete gegevens beschikbaar. De ten aanzien van hem bewezen verklaarde feiten zijn door de rechtbank grotendeels gebaseerd op telefonische gesprekken die cliënt met [betrokkene 1] heeft gehad, dan wel gesprekken tussen anderen waarin dingen worden gezegd over ‘[rekwirant]’. Daaruit worden door de rechtbank de volgende conclusies getrokken:
‘17.52
De rechtbank komt tot de conclusie dat [betrokkene 16], [betrokkene 9], [rekwirant] en [betrokkene 18] veelvuldig contact met elkaar hadden, boodschappen aan elkaar doorgaven, samen met elkaar strijders bezochten en voorwerpen voor elkaar bewaarden en aan elkaar verstrekten. Bovendien blijkt uit de tapgesprekken en de berichten op sociale media dat [rekwirant], [betrokkene 9] en [betrokkene 18] vuurwapens voorhanden hebben gehad en deze ook hebben gebruikt bij gevechtshandelingen. Ook hebben [rekwirant] en [betrokkene 9] overleg gevoerd en afstemming gehad met [betrokkene 1] over het verdelen van geld voor de strijders.
(…)
17.72
De rechtbank komt tot de conclusie dat onder meer [betrokkene 1] en [rekwirant], [betrokkene 9] en [betrokkene 18] vanuit Syrië betrokken waren bij het in het strijdgebied brengen van [betrokkene 7], [betrokkene 19] en [betrokkene 20]. [betrokkene 7], [betrokkene 19] en [betrokkene 20] hebben daarna deelgenomen aan de gewapende strijd. Ook heeft [betrokkene 18] een goederenlijst gemaakt, die bestemd was om (aankomende) Syriëgangers te informeren over mee te nemen goederen bij het uitreizen naar Syrië’.
Dat cliënt zou hebben deelgenomen aan een trainingskamp ten behoeve van de gewapende strijd in Syrië, heeft de rechtbank afgeleid uit een verklaring van [betrokkene 8]. De rechtbank gaat daarbij bijzonder ver in het trekken van conclusies uit gesprekken die door cliënt zijn gevoerd, dan wel gesprekken waarin zijn naam wordt genoemd. Dit terwijl meerdere conclusies van de rechtbank op grond van in het vonnis vermelde gegevens simpelweg niet getrokken kunnen worden.
Gewezen kan daarbij worden op het feit dat de rechtbank overweegt dat [betrokkene 8] heeft verklaard dat alle personen die hij van de foto's herkende alle soorten militaire trainingen hadden gevolgd in het kamp, terwijl in het proces-verbaal waar de rechtbank naar verwijst nu juist staat opgenomen dat niet duidelijk is of [betrokkene 8] heeft bedoeld of [rekwirant] hem alleen is komen bezoeken toen hij vast zat in het trainingskamp of dat zij samen aan trainingen hebben deelgenomen. Bevestigende informatie dat cliënt aan trainingen heeft deelgenomen is er niet. Maar ook kan gewezen worden op het feit dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat ‘uit tapgesprekken en berichten op sociale media blijkt’ dat [rekwirant] vuurwapens voorhanden had en deze heeft gebruikt bij gevechtshandelingen. Terwijl uit de door de rechtbank genoemde tapgesprekken niet kan worden opgemaakt dat [rekwirant] gewapend is geweest (en overigens ook niet uit de rest van het dossier), en ook in de door de rechtbank beschreven berichten op sociale media komt cliënt niet voor. Waarbij nog moet worden opgemerkt dat dit alle berichten dateren uit een periode waarin cliënt al lang weer terug was in Nederland.
Gelet op het voorgaande is het naar het standpunt van de verdediging noodzakelijk in het kader van de waarheidsvinding dat de personen waarmee cliënt (volgens de rechtbank) contact heeft gehad in de periode dat hij in Syrië verbleef, worden gehoord als getuigen. Van een aantal van deze getuigen moet evenwel de conclusie worden getrokken dat deze niet meer gehoord kunnen worden, omdat zij inmiddels om het leven zijn gekomen. Het gaat dan om de getuigen:
- 1.
[betrokkene 14] ([betrokkene 14]);
- 2.
[betrokkene 1];
- 3.
[betrokkene 16] ([betrokkene 16]);
- 4.
[betrokkene 7];
- 5.
[betrokkene 17].
Voorts moet van andere relevante getuigen vastgesteld worden dat deze zich vermoedelijk nog altijd in het strijdgebied bevinden, het gaat daarbij om de getuigen:
- 6.
[betrokkene 9];
- 7.
[betrokkene 10] ([betrokkene 10]);
- 8.
[betrokkene 18].
Ten aanzien van de genoemde getuigen die niet meer in leven zijn wordt thans wel geuit dat de verdediging graag in de gelegenheid was geweest hen te horen. Ter onderbouwing van het verzoek de genoemde getuigen te horen kan het volgende worden opgemerkt. Cliënt betwist niet dat hij gedurende zijn periode in Syrië af en toe contact heeft gehad met [betrokkene 1] en ook met enkele personen die op dat moment eveneens in Syrië verbleven. Cliënt betwist echter wel deel te hebben genomen aan een trainingskamp en de gewapende strijd. In het bijzonder heeft de rechtbank uit een enkel gesprek tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 1] afgeleid dat [betrokkene 9] verkeerde in de directe omgeving van [betrokkene 16], [betrokkene 10] en [rekwirant] en dat [betrokkene 9] geld had gekregen van [betrokkene 21] (de leider van ISIS), waaruit de rechtbank afleidt dat [betrokkene 9] en zijn broeders (waaronder kennelijk [rekwirant] ) voor ISIS hebben gevochten. Cliënt betwist echter in directe omgeving van [betrokkene 16], [betrokkene 10] en [betrokkene 9] te hebben verbleven. Hij heeft juist verklaard nabij de grens in Bab Al-Hawa te hebben verbleven. Hemelsbreed is dat niet heel erg ver van Kafr Hamra en Aleppo en cliënt had met enkele personen ook wel contact in Syrië, maar niet in die zin dat zij zich op dezelfde plek bevonden. In het bijzonder klopt ook niet dat hij samen met [betrokkene 10] een appartement heeft gedeeld zoals uit de tapgesprekken wel wordt opgemaakt. Cliënt betwist voor ISIS (of enige andere groepering) te hebben gevochten.
Ook wordt uit een tapgesprek tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 1] door de rechtbank afgeleid dat [betrokkene 9] met broeders waaronder [betrokkene 14] en [rekwirant] naar Jabhat-al-Nusra gaat. Indien er wordt gekeken naar dit tapgesprek blijkt echter dat [betrokkene 1] zegt: ‘iedereen van Nederland gaat, zijn er nog mensen die een meningsverschil hebben.’ En dat [betrokkene 9] daarop antwoordt: ‘[betrokkene 22], [rekwirant], iedereen die zegt, we weten genoeg, we gaan misschien vandaag, of we gaan wat later, een van deze dagen, vandaag of morgen.’. Het lijkt er aldus eerder op dat [betrokkene 9] de mam van [rekwirant] noemt als een van de mensen die nog een meningsverschil hebben en niet als een van de personen die naar Jabhat gaan. Hetgeen overigens ook past bij andere tapgesprekken waaruit blijkt dat er onenigheid en in ieder geval onduidelijkheid is geweest over geldbedragen die in Syrië terecht zijn gekomen. En overigens ook bij het latere gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 16] van 4 juli waarin [betrokkene 16] laat weten dat [betrokkene 14] en [rekwirant] het met elkaar hebben goedgemaakt. Nu de rechtbank aan het gesprek echter een hele andere — nogal belastende- invulling geeft met verstrekkende gevolgen voor de bewezenverklaring van de verschillende feiten, is het noodzakelijk [betrokkene 9] te horen als getuige. Welke noodzaak nog eens wordt onderstreept door het feit dat [betrokkene 16] en [betrokkene 14] hierover niet meer gehoord kunnen worden.
Met betrekking tot het geld moet overigens worden opgemerkt dat cliënt dit geld, afkomstig uit Nederland, nooit in handen heeft gehad. Wel geeft hij aan dat er contact met hem is opgenomen door [betrokkene 1] om te kijken of het geld eerlijk verdeeld was. Cliënt was in de veronderstelling dat het enkel ging om geld om te voorzien in de eerste levensbehoeften, zoals voedsel en kleding. Hij heeft erover contact opgenomen met [betrokkene 10] ([betrokkene 10]). [betrokkene 10] zou dan ook moeten kunnen bevestigen dat cliënt niet van de ins- en outs van het verdelen van dit geld wist en enkel een bericht van [betrokkene 1] heeft doorgegeven met betrekking tot het geld. En in het bijzonder ook dat cliënt niet wist wat de bestemming van dit geld zou zijn. Voorts zou [betrokkene 10] kunnen bevestigen dat er onenigheid is geweest over de verdeling van het geld.
Als onderdeel van de samenspanning tot moord, doodslag en het teweegbrengen van ontploffingen met een terroristisch oogmerk heeft de rechtbank gewezen op afspraken die zouden zijn gemaakt met het doel om voldoende concrete terroristische misdrijven te gaan plegen voor Jabhat-al-Nusra. De onderbouwing van die afspraken wordt gevonden in contacten die zouden hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een brief van [betrokkene 23] (leider Al Qaida). [betrokkene 9] en cliënt zouden bewust de keuze hebben gemaakt voor de overstap van ISIS naar Jabhat-al-Nusra. Deze genoemde samenspanning veronderstelt een zekere eensgezindheid, terwijl een dergelijke eensgezindheid juist helemaal niet uit die tapgesprekken kan worden opgemaakt. In het bijzonder blijkt uit het telefoongesprek van [betrokkene 1] en [betrokkene 9] van 6 juli 2013 dat [betrokkene 1] vraagt of iedereen ongeveer is gegaan en [betrokkene 9] antwoordt: ‘Ja, [betrokkene 14] zowiezo, wij zijn hier met zijn tweeën hè.’.
De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat vrijwel alle Nederlandse broeders zich Jabhat-al-Nusra hebben aangesloten, waaronder [betrokkene 9] en [betrokkene 14] ([betrokkene 14]). Wat vreemd is, nu [betrokkene 9] juist zegt: ‘ wij zijn hier met. zijn tweeën hè’. Dit lijkt eerder te impliceren dat hij zich met [betrokkene 14] heeft aangesloten bij Jabhat-al-Nusra. Ook blijkt dat [betrokkene 1] op 7 juli 2013 nog zegt dat bijvoorbeeld [betrokkene 16] ([betrokkene 16]) niet van de brief op de hoogte was (en dus ook niet naar Jabhat-al-Nusra is gegaan). Cliënt stelt zich op het standpunt zichzelf nooit te hebben aangesloten bij Jabhat-al-Nusra (en overigens eerst ook niet bij ISIS te hebben gezeten). Het is daarom noodzakelijk dat in ieder geval [betrokkene 9] daarover wordt gehoord. [betrokkene 16] en [betrokkene 14] hadden daaromtrent ook de noodzakelijke informatie kunnen verschaffen, maar zijn daartoe helaas niet meer in staat. Van [betrokkene 18] heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat hij zich bij Jabhat-al-Nusra heeft aangesloten en evenmin van [betrokkene 10]. Evenwel heeft de rechtbank wel vastgesteld dat cliënt kort voor de gesprekken het al dan niet overstappen naar Jabhat-al-Nusra in de direct omgeving verkeerde van [betrokkene 10] en heeft de rechtbank vastgesteld dat cliënt veelvuldig contact heeft gehad met [betrokkene 18], waardoor het noodzakelijk is ook aan deze getuigen de nodige vragen te stellen over het vermeende aansluiten van cliënt bij Jabhat-al-Nusra en de vermeend voorafgaande periode bij ISIS. En overigens ook over de vraag of cliënt ooit vuurwapens voorhanden heeft gehad en deze heeft gebruikt bij gevechtshandelingen.
Voorts verzoekt de verdediging te horen als getuige:
- 9.
[betrokkene 4]
- 10.
[betrokkene 8]
Met betrekking tot het deelnemen aan een training ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd, is al het nodige opgemerkt over de onjuiste conclusie die de rechtbank uit de summiere verklaring van [betrokkene 8] heeft getrokken. [betrokkene 8] heeft in eerste aanleg geweigerd zich als getuige te laten horen, maar met het oog op die door de rechtbank getrokken conclusies is zijn verhoor van onverminderd groot belang in de zaak van de heer [rekwirant]. Het is echter voorts noodzakelijk dat de getuige [betrokkene 4] wordt gehoord. Vastgesteld is dat hij van 16 februari tot 27 april 2013 in Syrië heeft verbleven, waarbij dus van belang is dat deze periode deels overlapt met de periode waarin cliënt in Syrië is geweest. Dit betreft bovendien de periode waarin geen gesprekken zijn opgenomen en waar dus nauwelijks informatie over bekend is. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de verklaring van [betrokkene 8] dat [betrokkene 4] in het trainingskamp in Sheikh Suleiman (Majlis Shura al- Muhajedeen) militaire training heeft gevolgd en dat hij dit tegen zijn zin deed. Op grond van diezelfde verklaring van [betrokkene 8] heeft de rechtbank aangenomen dat ook cliënt getraind heeft in hetzelfde trainingskamp. [betrokkene 4] is derhalve — uitgaande van de vaststellingen van de rechtbank — een belangrijke getuige die zou kunnen bevestigen dat cliënt niet heeft deelgenomen aan trainingen ten behoeve van de gewapende strijd in genoemd trainingskamp. Waardoor het, mede gelet op het feit dat een deel van de eerder genoemde getuigen zeker niet zal kunnen worden gehoord, noodzakelijk is behalve de getuige [betrokkene 8] de getuige [betrokkene 4] daaromtrent te ondervragen.’
Op 18 september 2017 is door de raadsheer-commissaris een proces-verbaal opgemaakt waaruit kan worden opgemaakt dat er een rechtshulpverzoek aan België is gedaan om de getuige [betrokkene 8] te horen, maar hij daar geen gehoor aan wilde geven en het contact daarna niet meer tot stand is gekomen. Bij arrest van 25 mei 2018 heeft het Hof geoordeeld dat de getuigen zich op geen moment voorafgaand aan en tijdens de berechting van rekwirant in Nederland hebben bevonden en dat het onaannemelijk was dat de getuigen binnen aanvaardbare termijn gehoord zouden kunnen worden. Op grond van het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat ten aanzien van de getuigen [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10] ([betrokkene 10]) en [betrokkene 18] het belang van het hen kunnen ondervragen voor de verdediging is onderkend, maar geen van deze getuigen uiteindelijk zijn ondervraagd.
VI. De beoordeling van (hetgeen het Hof heeft overwogen ter verwerping van) de gestelde schending van art. 6 EVRM
VI.I. Was er een goede reden voor het niet verschijnen/niet kunnen ondervragen van [betrokkene 8]?
Op grond van het voorgaande moet ter beoordeling of sprake is van een schending van het ondervragingsrecht en meer in algemene zin het recht van rekwirant op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM allereerst worden vastgesteld dat zowel door de (rechter-commissaris van de) rechtbank, als door (de raadsheer-commissaris van) het Hof inspanningen zijn verricht de getuige [betrokkene 8] te horen, ten aanzien van de overige getuigen geldt dat op z'n minst steeds informatie is ingewonnen over de vraag of deze getuigen zich mogelijk inmiddels in Nederland bevonden. Ten aanzien van [betrokkene 8] is uiteindelijk de reden dat hij niet is gehoord gelegen in zijn eigen weigering om aan een getuigenverhoor mee te werken, in combinatie met de geldende Belgische rechtsregels die niet voorzien in de mogelijkheid een getuige te verplichten voor een rechter (of opsporingsinstantie) te verschijnen. Daarmee kan niet anders dan worden aangenomen dat eventuele verdere inspanningen van de rechter-commissaris, de raadsheer-commissaris dan wel het Hof, niet tot een andere uitkomst zouden hebben geleid.
Evenwel moet ook worden opgemerkt dat het de Nederlandse autoriteiten zijn geweest die mogelijk relevante informatie voor een Nederlands opsporingsonderzoek via een rechtshulpverzoek hebben opgevraagd bij de Belgische autoriteiten en als gevolg daarvan via een rechtshulpverzoek de getuige [betrokkene 8] hebben kunnen ondervragen ten aanzien van (mogelijk) door Nederlanders/in Nederland verblijvende personen gepleegde strafbare feiten die zich in Syrië zouden hebben afgespeeld. Gelet op het feit dat daarbij (zoals volgt uit de bewijsmiddelen) een fotomap met 121 foto's van vermoedelijke uitreizigers aan [betrokkene 8] is getoond, was de ondervraging onmiskenbaar gericht op verdere identificatie van (potentiele) verdachten en gericht op het vergaren van informatie omtrent de door hen verrichtte strafbare handelingen.
De complicatie dat er bij het eventueel vervolgen van verdachten in Nederland op basis van die verkregen informatie geen voorziening zou zijn de getuige te verplichten mee te werken aan een verhoor waarbij ook de verdediging in de gelegenheid zou zijn de nodige vragen te stellen — zoals daarin in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering wel wordt voorzien — moet daarbij (op voorhand) bekend zijn geweest. Niet is gebleken dat de Nederlandse autoriteiten, in het bijzonder het Openbaar Ministerie, zich bij de uitvoering van de rechtshulpverzoeken heeft ingespannen om wel te bewerkstelligen dat een nader verhoor van [betrokkene 8] in aanwezigheid van de verdachten (of diens advocaten) die zouden kunnen worden vervolgd nog mogelijk zou zijn.
Voorts blijkt — thans — het nogal schrijnende geval zich voor te doen dat de getuige [betrokkene 8] gedurende de procedure in de zaak van rekwirant in eerste aanleg (na het in handen stellen van de stukken aan de rechter-commissaris op 4 december 2014 en voor de voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting op 7 september 2015) in een andere zaak kennelijk wel degelijk als getuige is gehoord. Uit een vonnis van de Rechtbank Rotterdam kan immers het volgende worden afgeleid (waarbij uit de genoemde data en inhoud van de tekst gelet op de geciteerde bewijsmiddelen moet worden vastgesteld dat het hier onmiskenbaar om de getuige [betrokkene 8] gaat):
‘Op 10 april 2014 is [naam getuige 1] op verzoek van de Nederlandse autoriteiten twee keer als getuige gehoord, omdat hij als terugkeerder uit Syrië informatie over Nederlandse strijders zou hebben. Aan [naam getuige 1] zijn tijdens deze verhoren foto 's getoond. [naam getuige 1] heeft van deze foto 's een aantal personen herkend en van hen de Islamitische naam ( [naam 1] ) genoemd. Hij heeft de man op foto 8 én de man op foto 100 herkend als zijnde [naam 2] · Foto 100 betreft een foto van de verdachte, maar foto 8 betreft iemand anders. [naam getuige 1] heeft over de door hem herkende personen onder meer verklaard dat hij die in een trainingskamp van een Jihadistische strijdgroep in Syrië heeft ontmoet.
[naam getuige 1] heeft als getuige in de zaak tegen [naam medeverdachte 3] op 31 maart 2015 ten overstaan van de onderzoeksrechter te Antwerpen over het verhoor op 10 april 2014 het volgende verklaard:
(…) Bij mijn verhoor kreeg ik een dikke bundel foto 's die ik één voor één moest bekijken. Ik wist niet altijd zeker of ik een persoon herkende. Soms zei ik dat ik iemand dacht te herkennen maar ik ben er niet zeker van of dat ook altijd door de politie op die manier is opgeschreven. Het was namelijk zo dat de Nederlandse politie de vragen stelde en de Belgische politie de antwoorden opschreef. Ik heb mijn verklaring niet steeds zorgvuldig doorgelezen, want ik was het ook wel eens beu en dan wilde ik er vanaf zijn, ik heb dan minder aandacht besteed aan correcties op wat er opgeschreven was. Bij sommige foto 's was ik zeker van de herkenning. Bij anderen zei ik dat ik de persoon niet herkende en dan werd er wel eens mij gevraagd of ik zeker was van dat antwoord. Ik dacht dan na en ik heb steeds gezegd dat ik de persoon dan inderdaad niet herkende. U vraagt of ik nog weet over de Nederlandse foto 's of hetgeen is opgeschreven juist was. Ik weet dat niet zeker. Ik heb die verklaring die daarover ging gewoon getekend. Het was mijn zorg hoe snel ik naar buiten zou kunnen komen. Ik heb het verhoor dat over Nederlanders ging niet zorgvuldig nagekeken.’34.
Daarmee dient te worden vastgesteld dat ook na de aanvang van de vervolging van rekwirant voor de bewezenverklaarde feiten op basis van de verklaringen van [betrokkene 8] door het — één en ondeelbare — Openbaar Ministerie, in ieder geval niet de benodigde zorgvuldigheid is betracht om overzicht te houden van de verschillende terrorismezaken waarin het (kennelijk) gebruik maakte van de uit België verkregen informatie en de in die zaken te ondernemen onderzoekshandelingen en/of uit te voeren rechtshulpverzoeken ten aanzien van [betrokkene 8]. Het feit dat [betrokkene 8] op 31 maart 2015 reeds was gehoord door de Antwerpse onderzoeksrechter zou zomaar hebben kunnen bijdragen aan zijn (latere) weigering om als getuige te verschijnen naar aanleiding van de in de zaak van rekwirant gedane rechtshulpverzoeken. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de zaak waarin [betrokkene 8] wel is gehoord zich aan het zicht van de verdediging heeft onttrokken. Zo ook de verkregen nadere verklaring die — nu deze in het algemeen gaat over de verklaring die naar aanleiding van het tonen van de fotomap is afgelegd — ook in de zaak van rekwirant van belang was geweest.
Het EHRM betrok in de zaak Rosin tegen Estland expliciet dat hoewel in de fase van het onderzoek ter terechtzitting de nodige inspanningen waren verricht het ondervragingsrecht te effectueren, dit in een eerder stadium mogelijk (wel) al mogelijk was geweest. In deze zaak werd een schending van artikel 6 EVRM aangenomen.
‘Although the Court has no doubt that the judicial authorities made a genuine attempt to secure the applicant's defence rights, it appears that at that stage of the proceedings it was already too late to remedy the investigating authorities’ failure to give the applicant an opportunity to put questions to the presumed victim, which would have been possible at an earlier stage of the proceedings. The Court notes in this context that the present case did not concern an unknown perpetrator, as the applicant's identity as the suspect was known to the authorities from the outset of the proceedings.’
Het verhoor van [betrokkene 8] in een andere zaak in 2015 en de toen afgelegde verklaring heeft zich evenzeer aan het zicht van de rechtbank en het Hof onttrokken, waardoor niet zozeer het Hof een verwijt kan worden gemaakt dat in de reactie op de stelling dat sprake is van een schending van het ondervragingsrecht aan het kennelijk plaatsgevonden hebben van dit verhoor en de verkregen verklaring enige aandacht aan te besteden. Gelet op het voorgaande wordt wel de stelling betrokken dat er geen goede reden bestond voor het niet verschijnen/niet kunnen effectueren van het ondervragingsrecht ten aanzien van de getuige [betrokkene 8] en/of de gestelde gang van zaken in het kader van de ‘overall fairness’ van de procedure wel van belang moet worden geacht.
VI.II. De beoordeling of de verklaring ‘sole or decisive’ is
Dat brengt rekwirant op de overweging van het Hof die ten grondslag is gelegd aan het oordeel dat — kortgezegd — met het bezigen van de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 8] (althans de geselecteerde informatie uit die verklaringen) als bewijsmiddel geen sprake was van schending van het recht van rekwirant op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM omdat geen sprake is van een bewezenverklaring die alleen of in beslissende mate berust op de verklaring van deze getuige.
Uw College heeft daaromtrent eerder overwogen:
‘3.2.1.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term ‘witnesses/témoins’ in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel — indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd — het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van — kort gezegd — een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
3.2.3.
Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.’35.
In het licht van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het Hof in de kern bezien nu precies dát heeft gedaan waarvan uw College aangeeft dat daarmee niet kan worden volstaan: overwegen dat en waarom hetgeen de getuige [betrokkene 8] heeft verklaard betrouwbaar wordt geacht. Dat valt uit de door het Hof gebruikte bewoordingen reeds specifiek af te leiden, zo wordt ten aanzien van de omstandigheid genoemd in onderdeel b) benoemd dat [betrokkene 8] betrouwbaar heeft verklaard over [betrokkene 4] en in onderdeel c) gesteld dat de uit het rapport van J. Jolen verkregen informatie de betrouwbaarheid van [betrokkene 8] ten goede komt. In het algemeen kan van de als a) t/m f) genoemde omstandigheden enkel gezegd worden dat deze mogelijk enige steun geven voor het oordeel dat delen van de verklaringen van [betrokkene 8] betrouwbaar kunnen worden geacht. Die delen hebben echter geen betrekking op rekwirant. De omstandigheden genoemd in de onderdelen b) en c) steunen de verklaring van [betrokkene 8] enkel op het punt van de informatie die hij over het trainingskamp an sich heeft gegeven en het feit dat hij [betrokkene 4] daar gezien kan hebben. De omstandigheden genoemd in de onderdelen d) t/m f) hebben betrekking op anderen die zouden hebben deelgenomen aan het trainingskamp en/of de gewapende strijd en waarmee rekwirant veelvuldig contact zou hebben gehad ([betrokkene 14], [betrokkene 10] en [betrokkene 9]) en/of hebben betrekking op hetgeen in algemene zin over ‘nieuwe broeders’ en deelname aan een trainingskamp is opgemerkt.
Enkel in onderdeel a) beroept het Hof zich erop dat de verklaring van [betrokkene 8] in die zin steun vindt in de verklaring van rekwirant dat rekwirant heeft verklaard dat hij heeft verbleven in de provincie Aleppo waar ook Kafr Hamra ligt, waardoor [betrokkene 8] hem gezien kan hebben daar waar hij zegt hem gezien te hebben, te weten Kafr Hamra en het trainingskamp. Het is nu juist dat laatste onderdeel dat rekwirant specifiek heeft betwist. Dit trainingskamp was blijkens de verklaring van [betrokkene 8] in Sheik Suleyman en niet in Bab al Hawa waar rekwirant heeft verbleven of Kafr Hamra waar rekwirant wel eens kwam. De verklaring van [betrokkene 8] vindt op het punt dat hij rekwirant heeft herkend als iemand die hij in het trainingskamp heeft gezien (hetgeen rekwirant heeft betwist omdat hij daar niet is geweest), alsmede op het punt dat alle personen die hij heeft herkend (waaronder rekwrirant) in dat trainingskamp alle soorten trainingen hebben gevolgd (hetgeen eveneens is betwist) geen enkele steun in de overige bewijsmiddelen. Hierbij kan worden opgemerkt dat ter onderbouwing van de betwisting dat rekwirant in het trainingskamp in Sheikh Suleyman is geweest juist door de verdediging is verwezen naar de verklaring van de enige wel gehoorde getuige die in de bewezenverklaarde periode eveneens in Syrie is geweest, te weten [betrokkene 4], zijn eigen verblijf en dat van [betrokkene 8] aldaar heeft bevestigd, maar tevens heeft verklaard rekwirant daar niet gezien te hebben.
In de geciteerde overweging heeft het Hof zoals gesteld voornamelijk geoordeeld aan de hand van welke overige blijkende omstandigheden de verklaring van [betrokkene 8] naar het oordeel van het Hof betrouwbaar kon worden geacht. Daarbij heeft het Hof echter — ter motivering van het oordeel dat het gebruik van de verklaring(en) van [betrokkene 8] voor het bewijs geen schending van het recht op een eerlijk proces met zich meebracht (hetgeen iets anders is)- niet betrokken welke onderdelen van de verklaring door rekwirant zijn betwist en niet gemotiveerd dat juist op die onderdelen steun kon worden gevonden in overig bewijsmateriaal waardoor de verklaring van [betrokkene 8] niet het beslissende bewijs was voor een bewezenverklaring van het deelnemen door rekwirant aan een trainingskamp. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat in het kader van de vraag of het gebruik van de verklaring een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert geen sprake hoeft te zijn van steunbewijs voor de onderdelen van de verklaring die de verdachte betwist, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel dat geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces dus onjuist.
Voor zover het Hof niet heeft miskend dat steunbewijs voor die onderdelen aanwezig moet zijn, is het oordeel — gelet op hetgeen ten aanzien van de door het Hof in de overweging betrokken omstandigheden reeds is opgemerkt — onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De door het Hof vastgestelde deelname aan het trainingskamp is wel degelijk in beslissende mate gebaseerd op de verklaring(en) van [betrokkene 8] omtrent het zien van rekwirant in het trainingskamp en het onderdeel dat alle herkende personen alle soorten trainingen hebben gevolgd. Het oordeel dat dit niet zo is, is niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd waarbij tevens dient te worden opgemerkt dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de mate waarin de wel voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 8] van belang werden geacht voor de bewezenverklaring. Terwijl juist het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de sterkte van ondersteunend bewijs en de bewijsvoering als geheel van belang is.
VII.III. ‘Sufficient counterbalancing factors’ en de beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
Gelet op al hetgeen naar voren was gebracht door de verdediging had het Hof naar het standpunt van rekwirant bij de beoordeling of sprake was van een ‘decisive’ verklaring van de niet-gehoorde getuige [betrokkene 8] en ook indien het Hof ervan uitging dat deze verklaring niet zonder meer beslissend was, gelet op het belang van de gebruikte onderdelen in de algehele bewijsconstructie en de vraag of door het desondanks gebruiken van die verklaring voor het bewijs wel sprake was een procedure waarvan gezegd kan worden dat deze ‘overall fair’ is geweest, eveneens moeten betrekken dat ook een drietal overige toegewezen getuigen niet gehoord konden worden en overige eveneens mogelijk belangrijke (ontlastende) getuigen reeds waren overleden en dus niet gehoord konden worden. Vastgesteld moet worden dat het Hof enkel heeft geoordeeld dat ‘dit geen zaak betreft waarin een bewezenverklaring alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive degree’) berust op de verklaring van een niet-gehoorde getuige’. In de daarop toegespitste, summiere, overweging geeft het Hof geen blijk op enige wijze van belang te hebben geacht dat de verdediging ook in de mogelijkheden van het ondervragen van andere getuigen is beperkt, terwijl die getuigen van belang waren of op zijn minst konden zijn voor de interpretatie van het zich wel in het dossier bevindende potentiele bewijsmateriaal en ter ondersteuning van de verklaring van rekwirant waarvan uitvoerig is betoogd dat deze verklaring aannemelijk moet worden geacht.
De verdediging heeft het Hof er zowel in de toelichting van de onderzoekswensen tijdens de regiezitting op 27 maart 2017 als tijdens het pleidooi op 22 maart 2018 op gewezen dat een groot deel van het mogelijk als steunbewijs te gebruiken bewijsmateriaal evenmin te toetsen zou zijn doordat ook andere getuigen niet gehoord (zouden) kunnen worden. Desondanks heeft het Hof voor het oordeel dat de verklaring van [betrokkene 8] betrouwbaar en bruikbaar was (ook in het licht van art. 6 EVRM) voor een groot deel juist verwezen naar omstandigheden waaruit blijkt dat [betrokkene 8] tevens personen heeft herkend waarvan het Hof vaststelt dat rekwirant daar gedurende zijn verblijf in Syrië veelvuldig contact mee had. Het gaat dan specifiek om [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 14]. Om het horen van [betrokkene 14] kon de verdediging niet verzoeken omdat deze al overleden was, wel is de wens te kennen gegeven dat de verdediging hem had willen ondervragen. [betrokkene 9] en [betrokkene 10] betreffen beide toegewezen en daarmee van belang geachte getuigen die uiteindelijk door hun verblijf in Syrië niet gehoord zijn. Dit terwijl de verdediging omtrent de contacten die rekwirant met hen heeft gehad (zoals daarvan voornamelijk uit tapgesprekken die hebben plaatsgevonden in een zeer beperkte periode/beperkt deel van de bewezenverklaarde periode zou moeten blijken) juist de nodige opmerkingen heeft gemaakt.
Het betreffen voorts door [betrokkene 8] eveneens herkende personen, waardoor de betrouwbaarheid en juistheid van hetgeen door [betrokkene 8] is verklaard over het trainingskamp, de deelname van rekwirant daaraan en de activiteiten die daar plaatsvonden getoetst had kunnen worden door het horen van deze getuige. Hetgeen evenmin mogelijk is geweest. Dat maakt ook dat geen sprake is geweest van sufficient counterbalancing factors die de handicap waar de verdediging ten aanzien van de niet-gehoorde getuige [betrokkene 8] mee te maken had konden compenseren. Ook indien niet (zonder meer) sprake is van een verklaring die ‘sole or decisive’ is, komt het uiteindelijk aan op de vraag of de procedure als geheel ‘fair’ kan worden geacht.36.
Geconstateerd moet worden dat hiervan gelet op de gestelde beperkingen van de verdedigingsrechten geen sprake is geweest en het Hof in ieder geval ten onrechte geen blijk heeft gegeven te hebben beoordeeld of de procedure als geheel eerlijk kon worden geacht zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook dat maakt dat het oordeel van het Hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande is sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces en is het oordeel van het Hof dat van een dergelijke schending geen sprake is onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
V. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 5 juni 2018 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 5 juni 2018 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 25 mei 2018. Rekwirant zat op dat moment voorlopig gehecht in deze zaak. Eerst op 19 maart 2019 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen. De bijlage inhoudende de bewijsmiddelen bij het arrest is eerst op 12 maart 2019 opgemaakt.
Tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen is meer dan 6 maanden verstreken. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, waardoor naar de mening van rekwirant moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat moet leiden tot strafvermindering.37.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen op 25 mei 2018 door het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr D.N. de Jonge
Rotterdam, 15 augustus 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑08‑2019
Arrest Hof, p. 18.
Arrest Hof, p. 28.
Arrest Hof, p. 28.
Arrest Hof, p. 36.
Requisitoir, p. 20:‘Als feit 1C wordt [rekwirant] verweten dat hij zich in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 te Den Haag, in elk geval in Nederland en/of Syrië schuldig heeft gemaakt aan (kort gezegd) training voor terrorisme.Ook voor dit feit geldt dat uit de hiervoor weergegeven verklaring van [rekwirant] blijkt dat hij deonder Aopgenomen trainingshandelingen in Nederland heeft verricht. Hij heeft zich immers voorafgaand aan zijn vertrek naar Syrië hier in Nederland door [betrokkene 1] laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië en de te volgen route. Daarnaast heeft hij zelf in Nederland ook op internet gezocht naar de route naar Syrië en naar welke bussen hij in Turkije nodig zou hebben.Hiermee heeft [rekwirant] zich in Nederland al middelen, inlichtingen en kennis verschaft. Deze in Nederland gepleegde handelingen stonden in het teken van 1 doel: zijn voornemen om uit te reizen naar Syrië om daar deel te gaan nemen aan de gewapende jihadstrijd. Hierdoor is er sprake van een direct verband tussen deze verweten handelingen en het trainen voor terrorisme. In deze context (mede bezien in combinatie met de overige door hem verrichtte handelingen en zijn bedoelingen daarmee) zijn de zoekslagen van [rekwirant] op internet aan te merken als training door middel van een vorm van zelfstudie via het internet (als virtueel trainingskamp).voetnoot Daarnaast is het ontvangen van informatie over de te volgen reisroute in deze context aan te merken als het zich verschaffen van inlichtingen en het verweven van kennis.Gelet op de hiervoor besproken jurisprudentie heeft Nederland rechtsmacht op grond van artikel 2 Sr om [rekwirant] in Nederland te vervolgen voor de in Syrië verrichtte gedragingen nu die in Syrië verrichtte gedragingen deel uit maakten van het tenlastegelegde strafbare feit dat ook in Nederland is begaan.Het OM is dan ook voor wat betreft feit 1C ontvankelijk in de vervolging van [rekwirant].’
Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht 2018, hfst. VI.2 Rechtsmacht.
Vonnis rb Den Haag 10 december 2015, p. 10, voetnoot 16: ‘[betrokkene 3] heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in Nederland, alle andere verdachten zijn Nederlander.’
Zie schriftelijk requisitoir, p. 15, onder 2.1: ‘Verdachte [rekwirant] heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.’
Proces-verbaal terechtzitting van 30 januari 2018, p. 6 en bijlage C.
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, Stb 2009, 245.
Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken), Stb 2013/484.
Stb 2015/182
Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken), Stb 2013/484.
Vonnis rov. 3.10.
Kamerstukken II, 2012–2013, 33 572. nr. 3, p. 23: ‘De consultatieversie van dit wetsvoorstel bevatte een voorziening waaruit volgde dat de herziene regels voor de uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht alleen betrekking hadden op feiten die na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zouden plaatsvinden.’
Advies van College van Procureurs-Generaal van 31 mei 2012, bijlage bij Kamerstukken II, 2012–2013, 33 572, nr. 3.
Kamerstukken II, 2012–2013, 33 572, nr. 4 (Advies van Raad van State en nader rapport), p. 9.
Kamerstukken II, 2012–2013, 33 572, nr. 4 (Advies van Raad van State en nader rapport), p. 9–10.
Requisitoir, p. 20. Reeds geciteerd in voetnoot 6.
Arrest Hof, p. 18.
Arrest Hof, p. 28.
Arrest Hof, p. 28.
Arrest Hof, p. 36.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Hofstee ECLI:NL:PHR:2018:1232, waarin hij schrijft:‘Op deze wijze vereisen art. 140a, eerste lid, Sr en een daarop toegesneden tenlastelegging bewijs van in zekere zin een meervoudig opzetverband: het opzet van de deelnemer (weten in de zin van voorwaardelijk opzet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven), het oogmerk van de organisatie op hetplegen van misdrijvenen het terroristisch oogmerk tot het begaan van de misdrijven. Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 9: ‘Een afwijking ten opzichte van artikel 140 Sr betreft, zo zal duidelijk zijn, het begrip «terroristische misdrijven». Dat is beperkter dan het begrip «misdrijven» dat in artikel 140 Sr wordt gebezigd, en verwijst naar de definitie in artikel 83 Sr. In artikel 140a Sr is op deze wijze straf gesteld op, bijvoorbeeld, deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van brandstichtingen met een terroristisch oogmerk. Impliciet zit in artikel 140a Sr derhalve een dubbele oogmerk-eis verborgen.’’
Hoge Raad 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12
In het bijzonder een schending van artikel 6 lid l en 3 onder d: de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.
Ontleend aan HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219.
EHRM SCHATSCHASCHWILI v. GERMANY (Application no. 9154/10). Ook als de verklaring overigens niet ‘sole or decisive' is, komt in het kader van de fairness of the procedure as a whole nog steeds gewicht toe aan de vraag of voldoende is gecompenseerd dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Beschreven in vonnis d.d. 10 december 2015, p. 13–14.
Rechtbank Rotterdam, 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8870
HR 4 juli 2017, NJ 2017, 447.
EHRM SCHATSCHASCHWILI v. GERMANY (Application no. 9154/10).‘114. In its judgment in Al-Khawaja and Tahery the Court addressed the requirement of the existence of sufficient counterbalancing factors to secure a fair and proper assessment of the reliability of the evidence in the context of cases in which convictions were based solely or to a decisive extent on the evidence of absent witnesses (ibid., § 147).115. As regards the question whether it is necessary to review the existence of sufficient counterbalancing factors even in cases in which the importance of an absent witness's evidence did not attain the threshold of sole or decisive evidence grounding the applicant's conviction, the Court reiterates that it has generally considered it necessary to carry out an examination of the overall fairness of the proceedings. This has traditionally included an examination of both the significance of the untested evidence for the case against the accused and of the counterbalancing measures taken by the judicial authorities to compensate for the handicaps under which the defence laboured (see Gani v. Spain, no. 61800/08, § 41, 19 February 2013, with further references; see also Fafrowicz v. Poland, no. 43609/07, §§ 58–63, 17 April 2012; Sellick and Sellick v. the United Kingdom (dec.), no. 18743/06, §§ 54–55, 16 October 2012 (concerning evidence of absent witnesses characterised as ‘important’); Beggs v. the United Kingdom (dec.), no. 15499/10, §§ 156-59, 16 October 2012 (concerning absent witness evidence characterised as only one piece of circumstantial evidence); Štefančič v. Slovenia, no. 18027/05, §§ 42–47, 25 October 2012 (concerning evidence by an absent witness classified as one out of several elements on which the applicant 's conviction was based); and Garofolo v. Switzerland (dec.), no. 4380/09, §§ 52 and 56–57, 2 April 2013; but see also Matytsina v. Russia, no. 58428/10, §§ 164-65, 27 March 2014, and Horncastle and Others v. the United Kingdom, no. 4184/10, §§ 150-51, 16 December 2014 (in both of which, in view of the low level of importance of the absent witness's testimony, the existence of counterbalancing factors was not examined).116. Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or decisive basis for the applicant's conviction but also in those cases where, following its assessment of the domestic courts’ evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.