Ontleend aan rov. 8.1.1 – 8.1.6 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 18-03-2011, nr. 09/04111
ECLI:NL:HR:2011:BP1079, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
09/04111
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BP1079
- Roepnaam
Huijnen & Kerste/Volksbelang
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1079, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1079
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3019, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BP1079, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1079
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/552 met annotatie van A.L.M. Keirse
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte; verzoek tot medehuurderschap (art. 7:267 BW) althans tot voortzetting voor onbepaalde tijd op de voet van art. 7:268 lid 2 BW; gebrek aan belang door ontruiming krachtens kortgedingvonnis? Dat tenuitvoerlegging kortgedingvonnis gevolgen heeft die bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat niet in de weg aan toewijzing vorderingen. Andersluidend oordeel hof is onjuist. Gelet op tekst, strekking en wetsgeschiedenis art. 7:268 lid 2 BW brengt enkele omstandigheid dat ‘samenwoner’ ten tijde van overlijden huurder reeds kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde met huurder omdat laatstgenoemde wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, niet mee dat vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. Rechter zal in een dergelijk geval aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of ‘samenwoner’ bescherming verdient.
18 maart 2011
Eerste Kamer
09/04111
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. J. Brandt en mr. I.E. Reimert,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid WONINGBOUWVERENIGING VOLKSBELANG,
gevestigd te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Volksbelang, eisers ieder afzonderlijk ook als [eiser 1] en [eiseres 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 460379/06-2054 van de kantonrechter te Helmond van 11 oktober 2006 en 11 juli 2007;
b. de arresten in de zaak HD 103.005.447 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2007 (tussenarrest) en 30 juni 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Volksbelang is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 1 januari 1980 heeft Volksbelang een woning, gelegen aan [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna ook: de woning), verhuurd aan [betrokkene 1].
(ii) [Eiser 1] is de zoon van [betrokkene 1] en heeft vanaf zijn geboorte (in 1968) vrijwel onafgebroken bij haar ingewoond. Nadat hij van 26 oktober 1989 tot 3 december 1990 en van 13 maart 1998 tot 12 november 1998 ingeschreven heeft gestaan op een ander woonadres, heeft hij sinds 12 november 1998 weer zijn hoofdverblijf op het adres [a-straat 1].
(iii) De levenspartner van [eiser 1], [eiseres 2], heeft vanaf 23 februari 2000 haar hoofdverblijf op het adres [a-straat 1]. [Eiser 1] en [eiseres 2] vormen samen met hun twee kinderen een gezin.
(iv) Op 20 april 2005 is [betrokkene 1] opgenomen in een zorgcentrum. [Eiser 1] heeft op 12 oktober 2005 aan de afdeling WVG van de gemeente Helmond medegedeeld dat het verblijf van [betrokkene 1] in dit zorgcentrum definitief is.
(v) Bij brief van 28 april 2006 hebben [betrokkene 1] en [eiser] c.s. Volksbelang verzocht in te stemmen met het medehuurderschap van [eiser] c.s. Bij brief van 2 juni 2006 heeft Volksbelang dit verzoek afgewezen.
(vi) Bij het onderhavige geding inleidende dagvaarding van 22 juni 2006 hebben [betrokkene 1] en [eiser] c.s. gevorderd te bepalen dat [eiser 1] en/of [eiseres 2] op grond van art. 7:267 BW medehuurder is/zijn geworden en de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzet(ten).
(vii) Op 30 november 2006 is [betrokkene 1] overleden.
(viii) Na het overlijden van [betrokkene 1] hebben [eiser] c.s. hun vordering aldus aangevuld, dat zij subsidiair vorderen te bepalen dat [eiser 1] en/of [eiseres 2] op de voet van art. 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzetten.
(ix) De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 juli 2007 de vorderingen afgewezen. Hangende het daartegen door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep, heeft Volksbelang in kort geding de ontruiming van de woning gevorderd. Na toewijzing van die vordering door de voorzieningenrechter, hebben [eiser] c.s. de woning op 1 november 2007 ontruimd.
3.2 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2007 bekrachtigd. Het heeft hiertoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
[Eiser] c.s. hebben in zoverre geen belang meer bij hun hoger beroep, dat hun vordering tot het verkrijgen van (mede)huurderschap ten aanzien van de woning niet meer kan worden toegewezen omdat de woning ter uitvoering van het kortgedingvonnis inmiddels is ontruimd, [eiser] c.s. een sloopwoning hebben gehuurd, en Volksbelang de woning heeft verhuurd aan een derde. Desalniettemin hebben [eiser] c.s. belang bij hun hoger beroep in verband met hun veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg, zodat het hof om die reden zal onderzoeken of hun vordering al dan niet terecht is afgewezen. (rov. 8.5)
Vaststaat dat [eiser] c.s. hun hoofdverblijf in de woning hadden ten tijde van de indiening van het verzoek tot medehuurderschap bij de verhuurder. Voorts staat vast dat zij met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, maar tussen partijen is in geschil of daarvan nog sprake was ten tijde van hun verzoek in april 2006, nu [betrokkene 1] sinds 20 april 2005 onafgebroken in een zorgcentrum verbleef. Een gemeenschappelijke huishouding komt in het algemeen bij een opname van de huurder in een ziekenhuis of verpleeghuis niet dadelijk, maar eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, ten einde, zodat aan toewijzing van een verzoek tot medehuurderschap niet in de weg hoeft te staan dat dit eerst kort na deze opname is ingesteld (het hof verwijst hier naar HR 21 februari 1986, LJN AG5199, NJ 1986/383 en HR 18 februari 1994, LJN ZC1281, NJ 1994/376). Naar het oordeel van het hof is echter sinds de beëindiging van de samenwoning in april 2005 een zodanige periode verstreken dat toen het verzoek werd ingediend, in april 2006, in redelijkheid geen sprake meer kon zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser] c.s. met [betrokkene 1]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de reden voor opname van [betrokkene 1] gelegen was in het feit dat zij niet meer zelfstandig kon wonen ten gevolge van haar hulpbehoevendheid en haar ziekte (longemfyseem), zodat niet kan worden volgehouden dat de verhuizing naar het verzorgingstehuis van tijdelijke aard was. De gemeenschappelijke huishouding van [eiser] c.s. met [betrokkene 1] is in ieder geval in oktober 2005 geëindigd, omdat het toen voor [eiser] c.s. duidelijk was dat [betrokkene 1] definitief in het zorgcentrum zou blijven. Nu op het moment waarop Volksbelang werd verzocht in te stemmen met medehuurderschap van [eiser] c.s. geen gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] meer bestond, kan de vordering niet op grond van art. 7:267 BW worden toegewezen. (eerste rov. 8.6.3)
Uit het voorgaande volgt reeds dat de vordering evenmin kan worden toegewezen op grond van art. 7:268 lid 2 BW. Immers, ook hier wordt onder meer een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder als voorwaarde gesteld en zoals hiervoor reeds is overwogen, is de duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser 1] met [betrokkene 1] reeds lange tijd vóór het overlijden van [betrokkene 1] geëindigd. (tweede rov. 8.6.3, hierna aangeduid als rov. 8.6.4)
3.3 Onderdeel 1 van het middel kant zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8.5 dat [eiser] c.s. slechts belang hebben bij hun hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Volgens het onderdeel kunnen de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden, die het gevolg zijn van een door Volksbelang verkregen voorlopige voorziening, het belang van [eiser] c.s. bij het hoger beroep niet wegnemen.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis gevolgen heeft die, zoals het hof kennelijk van oordeel was, bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering van [eiser] c.s. Indien immers in hoger beroep alsnog zou worden geoordeeld dat aan de voorwaarden van art. 7:267 of art. 7:268 is voldaan, dan zijn de daarop gebaseerde vorderingen toewijsbaar, zodat [eiser] c.s. gerechtigd zijn de huur van de woning na het overlijden van [betrokkene 1] voort te zetten (hetzij als medehuurders op grond van art. 7:268 lid 1 BW, hetzij als 'samenwoners' op grond van art. 7:268 lid 2 BW). Dat brengt mee dat zij, ook na de gedwongen ontruiming op grond van het kortgedingvonnis, Volksbelang op grond van de door hen voortgezette huurovereenkomst kunnen aanspreken tot het verschaffen van het huurgenot van de woning of tot schadevergoeding wegens wanprestatie. Het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. - behalve voor zover het appel zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg - geen belang meer hebben bij hun hoger beroep op de grond dat hun vordering niet meer zou kunnen worden toegewezen, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1 Onderdeel 2 is tegen rov. 8.6.4 gericht. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat voor de toepassing van art. 7:268 lid 2 (waarbij vereist is dat de 'samenwoner' een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder "heeft gehad") niet dezelfde maatstaf moet worden gehanteerd als bij de toepassing van art. 7:267 (waarbij vereist is dat de 'samenwoner' ten tijde van de indiening van het verzoek een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder "heeft"), zodat de enkele omstandigheid dat het hof de vordering van [eiser] c.s. op grond van art. 7:267 niet toewijsbaar heeft geacht, niet (automatisch) leidt tot het oordeel dat óók de vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. Betoogd wordt dat een vordering op grond van art. 7:268 lid 2 ook kan worden toegewezen indien de duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voorafgaand aan het overlijden is geëindigd, bijvoorbeeld omdat de huurder voor langere duur moest worden opgenomen in een verpleeghuis of andersoortige inrichting. 's Hofs oordeel dat het beroep op art. 7:268 lid 2 niet kan worden gehonoreerd, nu de duurzame gemeenschappelijke huishouding reeds lange tijd vóór het overlijden van [betrokkene 1] was geëindigd, is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de door [eiser] c.s. aangedragen omstandigheden, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4.2 Art. 7:268 lid 2 strekt ertoe aan de 'samenwoner' die geen medehuurder is bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst door het overlijden van de huurder eindigt. De 'samenwoner' die met de (overleden) huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, heeft dan ingevolge genoemde bepaling de mogelijkheid binnen zes maanden na het overlijden te vorderen dat de huur door hem (voor onbepaalde tijd) wordt voortgezet. Daarbij heeft de wetgever kennelijk het geval voor ogen gehad dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder.
Het is evenwel geen uitzondering dat aan het overlijden van de huurder een kortere of langere periode voorafgaat waarin hij wegens ziekte of hulpbehoevendheid moet worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, terwijl de huurovereenkomst doorloopt en de 'samenwoner' in het gehuurde blijft wonen. Afhankelijk van de verdere omstandigheden zoals de vooruitzichten op terugkeer van de huurder in de woning, zal dan na verloop van tijd in redelijkheid niet meer gesproken kunnen worden van het (voort)bestaan van een gemeenschappelijke huishouding met de huurder. In de hier bedoelde situatie zou het echter in strijd met voornoemde strekking van art. 7:268 lid 2 zijn, om voor de toepassing daarvan in zijn algemeenheid als eis te stellen dat de gemeenschappelijke huishouding heeft voortgeduurd tot (kort voor) het overlijden van de huurder. De door deze bepaling boogde bescherming van de 'samenwoner' zou dan in veel gevallen niet geëffectueerd kunnen worden, terwijl de tekst van de bepaling niet ertoe noopt de genoemde eis (onder alle omstandigheden) te stellen. Dit strookt ook met hetgeen de minister van justitie heeft opgemerkt in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 15 oktober 2007 (Kamerstukken II 2007-2008, 26 648 en 27 926, nr. 11, blz. 7-8):
"Wat betreft het voortbestaan van de gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het overlijden moet het volgende worden opgemerkt. Deze eis moet bij artikel 268 lid 2 in beginsel worden gesteld, ook al dient een zekere ruimte te bestaan om ook hier met de omstandigheden van het geval rekening te houden, zoals opname van de huurder in een ziekenhuis of verpleeghuis, waarna hij vervolgens overlijdt. Te bedenken valt dat de huurovereenkomst door een dergelijke opname niet eindigt. Een redelijke uitleg van het artikel brengt mee dat ruimte aanwezig is hiermee rekening te houden."
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de 'samenwoner' ten tijde van het overlijden van de huurder reeds kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer voerde met de huurder omdat laatstgenoemde wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum, niet meebrengt dat de vordering op grond van art. 7:268 lid 2 moet worden afgewezen. In een dergelijk geval zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval - waaronder de lengte van de periode van samenwonen, de redenen voor de opname van de huurder, en de lengte van die opname - moeten beoordelen of de 'samenwoner' gelet op de strekking van deze bepaling daardoor beschermd dient te worden, ook al was de huurder voorafgaand aan zijn overlijden reeds geruime tijd opgenomen in een ziekenhuis of zorgcentrum.
3.4.3 Het hof heeft het voorgaande kennelijk miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De daarop gerichte klachten van het onderdeel treffen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Volksbelang in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 3.080,16 in totaal, waarvan € 3.001,92 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,25 aan [eiser] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.
Conclusie 07‑01‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser 1]
en
[Eiseres 2]
eisers tot cassatie
tegen
Woningbouwvereniging Volksbelang
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De verweerster in cassatie, Volksbelang, verhuurde sinds januari 1980 een woning aan [a-straat] in [woonplaats] aan [betrokkene 1], de moeder van de eerste eiser tot cassatie, [eiser 1].
[Eiser 1] heeft vanaf zijn geboorte (in 1968) bij zijn moeder gewoond, sinds 1980 dus in de gehuurde woning aan [a-straat]; met dien verstande dat hij gedurende twee betrekkelijk korte periodes (oktober 1989 – december 1990 en maart 1998 – november 1998) op andere woonadressen ingeschreven heeft gestaan (en, naar ik althans aanneem, toen ook elders heeft gewoond). Sinds november 1998 had [eiser 1] zijn hoofdverblijf (dus) weer in de woning aan [a-straat]. Sinds februari 2000 woonde ook de tweede eiseres tot cassatie, [eiseres 2], als partner van [eiser 1] in die woning.
2.
De partijen zijn het er, althans in de huidige fase van het geding, over eens dat [eiser 1] en [eiseres 2] tijdens hun verblijf in de woning aan [a-straat] met [betrokkene 1], de huurster, een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd2..
Op 20 april 2005 werd [betrokkene 1] in een opvangcentrum opgenomen. Op 12 oktober 2005 is aan de Gemeente meegedeeld dat haar verblijf aldaar definitief zou zijn.
Op 28 april 2006 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] Volksbelang verzocht akkoord te gaan met medehuurderschap aan hun kant. Dat verzoek heeft Volksbelang afgewezen. [Betrokkene 1], [eiser 1] en [eiseres 2] hebben toen Volksbelang aangesproken en gevorderd dat [eiser] c.s. op de voet van art. 7:267 BW als medehuurders zouden worden ‘erkend’.
3.
[Betrokkene 1] is tijdens de loop van het geding in eerste aanleg, op 30 november 2006, overleden. [Eiser] c.s. hebben hierop gereageerd door primair te vorderen dat zij als medehuurders op de voet van art. 7:267 BW zouden worden ‘erkend’ en subsidiair, bepaling dat zij op de voet van art. 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst (voor onbepaalde tijd) voortzetten.
4.
De vorderingen van [eiser] c.s. werden in de eerste aanleg afgewezen. Volksbelang heeft toen in kort geding ontruiming van de woning gevorderd. Na toewijzing van deze vordering, op 20 september 2007, is de woning op 1 november 2007 ontruimd.
5.
De in alinea's 2 en 3 aangeduide procedure is echter (in hoger beroep) voortgezet. Bij eindarrest van 30 juni 20093. heeft het hof het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe, zeer kort samengevat (en voorzover in cassatie nog van belang):
- —
dat [eiser] c.s. gezien de inmiddels geëffectueerde ontruiming en het feit dat de woning intussen aan iemand anders was verhuurd, geen belang meer hadden bij de materiele vorderingen die zij geldend maakten; maar wel nog belang bij een beslissing over de proceskosten (rov. 8.5);
- —
dat sinds de beëindiging van de samenwoning (doordat [betrokkene 1] in een opvangcentrum werd opgenomen) een zodanige tijd was verstreken dat er ten tijde van het verzoek van 28 april 2006 geen sprake meer kon zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van de betrokkenen; en
- —
dat hieruit volgt dat ook de vordering op basis van art. 7:268 lid 2 BW niet kan worden toegewezen.
6.
Namens [eiser] c.s. is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Volksbelang is in cassatie niet verschenen. De klachten van [eiser] c.s. zijn schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7.
De cassatiemiddelen richten zich tegen de oordelen van het hof die ik in alinea 5 bij het eerste en derde ‘gedachtestreepje’ heb weergegeven. Het gaat dus om de overweging dat het materiële belang van [eiser] c.s. bij hun vordering(en) was komen te vervallen, en om het oordeel dat de grond waarop de vordering op basis van art. 7:267 BW (vordering tot vaststelling van medehuurderschap) werd afgewezen, namelijk: dat een zodanige tijd was verstreken dat er geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van de betrokkenen, meebracht dat ook de vordering op basis van art. 7:268 lid 2 BW (huurvoortzetting door de huisgenoten van de overleden huurder) niet toewijsbaar was.
Het lijkt mij aangewezen om eerst de tweede klacht te onderzoeken. Zou blijken dat die klacht faalt, dan missen [eiser] c.s. namelijk belang bij de eerste klacht: hun vorderingen zouden dan terecht zijn afgewezen, en aan de vraag of zij bij die vorderingen materieel belang hadden komt dan het (materiële) belang te ontvallen.
De regeling voor huurvoortzetting na overlijden
8.
Anders dan de boven deze alinea geplaaste ‘kop’ misschien suggereert, zal ik het door die ‘kop’ bestreken onderwerp niet in extenso behandelen. Er wordt namelijk maar één aspect van de bedoelde regeling in cassatie aan de orde gesteld, en wel dit:
- —
aan art. 7:268 lid 2 BW ontlenen degenen die met een huurder van woonruimte in die woonruimte een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, een aanspraak op ‘huurvoortzetting’ na het overlijden van de huurder. De wet geeft er geen uitsluitsel over of daarvoor nodig is dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding op het moment van overlijden nog voortduurt, dan wel of — met name — ook in het geval de huurder als gevolg van ziekte of gebrek en daarmee gepaard gaande opname in een verzorgingstehuis of dergelijke voorziening, de samenleving heeft moeten beëindigen, diens nabestaande (gewezen) huisgenoten na zijn overlijden aanspraak op ‘huurvoortzetting’ kunnen maken.
9.
De rechtsleer over dit onderwerp is van beperkte omvang. Ik zal beginnen met een weergave daarvan, in de volgorde: wetsgeschiedenis, literatuur en rechtspraak.
Wetsgeschiedenis4.
10.
De regeling die nu in art. 7:268 lid 2 BW staat stond eerder in inhoudelijk identieke vorm in art. 7A:1623i BW (oud). Die regeling op haar beurt, beoogde weer (beter) te voorzien in wat daarvóór in art. 18 lid 3, 4 en 5 van de Huurwet werd geregeld.
Art. 18 lid 3, 4 en 5 van de Huurwet voorzag erin dat de nabestaande naaste verwanten en pupillen van de huurder of de gewezen huurder5. na diens overlijden aanspraak konden maken op de status van huurder of gewezen huurder, onder een aantal voorwaarden. Één van de expliciet in deze bepalingen verwoorde voorwaarden was, dat de betrokkenen die niet de echtgenoot van de overledene waren, tot aan het overlijden in de woning met de overleden huurder (of gewezen huurder) een gemeenschappelijke huishouding hadden.
11.
In het oorspronkelijke wetsontwerp dat beoogde de huur en verhuur van woonruimte in het BW te regelen (en daarmee de regels van de Huurwet in zoverre te vervangen), en dat uiteindelijk heeft geleid tot de wet waarvan art. 7A:1623i BW (oud) deel uitmaakte, was voorzien in een bepaling die de tot dan toe in de Huurwet neergelegde regeling inhoudelijk tot op zekere hoogte volgde6., maar aan die regeling onder meer deze uitbreiding gaf, dat de aanspraak op voortzetting van de positie van de overleden huurder ook (maar alleen: bij ontstentenis van andere ‘gerechtigden’) kon toekomen aan degenen die met de huurder een gemeenschappelijke huishouding hadden, maar niet echtgenoot, naaste verwant of pupil van die huurder waren.
Ook deze (ontwerp)bepaling schreef voor dat er ‘tot aan het overlijden’ een (duurzame7.) gemeenschappelijke huishouding moest zijn geweest.
12.
Bij de Nota van Wijzigingen die tegelijk met de memorie van Antwoord werd ingediend8. werd een nieuwe tekst voor deze bepaling (inmiddels genummerd 1623h; zoals al even bleek, is het in de uiteindelijke nummering 1623i geworden) voorgesteld, met belangrijke inhoudelijke wijzigingen. Één daarvan was dat bij de voorwaarde die aanvankelijk was geformuleerd als ‘tot aan het overlijden met de overledene een duurzame gemeenschappelijke huishouding had’, de bijstelling ‘tot aan het overlijden’ werd weggelaten.
13.
Terwijl de andere inhoudelijke wijzigingen in de Memorie van Antwoord en de toelichting bij de Nota van Wijzigingen worden toegelicht, is dat met de onderhavige wijziging niet het geval.
Ook de verdere wetsgeschiedenis biedt op dit punt geen opheldering. De uiteindelijke wettekst bevat (alleen) de voorwaarde ‘met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad’. Waarom de aanvankelijk opgenomen precisering ‘tot aan het overlijden’ daaruit is verdwenen, wordt verder niet meer besproken.
Voor de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige bepaling geldt hetzelfde: aan de vraag of de gemeenschappelijke huishouding ‘tot aan het overlijden’ moet hebben voortgeduurd, wordt geen aandacht besteed9..
14.
Het andere wetsartikel dat betrekking heeft op de mogelijkheden van degene die met de huurder een gemeenschappelijke huishouding voert om rechten als (mede)huurder te verwerven, art. 7:267 BW (inhoudelijk overeenstemmend met art. 7A:1623h BW (oud)), is in lid 1 zo geformuleerd, dat daaruit niet anders valt op te maken dan dat alleen degene die op het desbetreffende moment (nog) met de huurder een gemeenschappelijke huishouding voert, er aanspraak op heeft als medehuurder te worden ‘erkend’.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is, in aansluiting hierop, dan ook geoordeeld dat medehuurderschap op grond van deze bepaling alleen kan worden gevorderd zolang de samenwoning niet daadwerkelijk is beëindigd (waarbij echter, voor het geval de samenwoning eindigt doordat de huurder in een verzorgingstehuis of dergelijke moet worden opgenomen, heeft te gelden dat de samenwoning niet dadelijk eindigt doordat deze omstandigheid zich voordoet, maar pas enige, naar omstandigheden te boordelen tijd later — waardoor betrokkenen een beperkte gelegenheid hebben om aan het probleem dat een dergelijke opname kan veroozaken, met geëigende stappen tegemoet te komen)10..
15.
Overigens: wanneer eenmaal van de faciliteiten van art. 7:267 BW gebruik is gemaakt, en de ‘samenwoner’ dus medehuurder is geworden, doet het daarna eindigen van de samenwoning aan diens rechten niet meer af, zolang hij zelf hoofdverblijf in het gehuurde houdt. (Ook) in dat opzicht biedt art. 7:267 BW de huisgenoten van de huurder dus een bescherming die belangrijk verder gaat dan de eerder vermelde bepalingen van de Huurwet deden.
16.
Wat betreft de wetsgeschiedenis is nog op te merken dat de bepalingen van de huidige art. 7:267 en 268 BW, althans: de oude artikelen 7A:1623h en 1623i BW waaraan de huidige bepalingen hun oorsprong danken, langs verschillende wegen tot stand zijn gekomen. Het huidige art. 7:268 BW is tot stand gekomen zoals dat in de vorige alinea's werd beschreven. Art. 7:267 BW dankt daarentegen zijn ontstaan aan de woelige ontwikkelingen rond wetsontwerp 14 249 bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer (en onmiddellijk daaraan voorafgaand), in de vroege zomer van 197911.. Het hieruit voortgekomen art. 7A:1623h is, naar in de rede ligt, in het kader van die vrij turbulente ontwikkelingen niet zorgvuldig afgestemd op de al eerder aan de orde gestelde tekst van (de voorganger van) art. 7:268 BW12..
Het lijkt mij niet verantwoord om aan de discussies rond (de voorganger van) art. 7:267 BW, voor het probleem van uitleg van art. 7:268 BW dat in deze zaak aan de orde is gevolgtrekkingen.
17.
Strikt genomen niet tot de wetsgeschiedenis te rekenen is een antwoord dat de Minister van Justitie bij brief van 15 oktober 2007 aan de Tweede Kamer gaf, naar aanleiding van vragen opgeroepen door het in alinea 19 hierna te noemen artikel van Scholten in Praktisch Procederen13.. In dat antwoord neemt de Minister met stelligheid het standpunt in dat de regel van art. 7:268 lid 2 BW ertoe strekt, alleen samenwoning te beschermen die ten tijde van het overlijden van de huurder nog voortduurt14..
Argumenten ter ondersteuning van dit standpunt worden niet gegeven.
Literatuur
18.
Het toeval wil, dat ik mij zelf meer dan eens over de onderhavige kwestie heb uitgelaten, namelijk in Prg. 1988, p. 654 – 656; in ‘Variatie in cassatie’ (feestbundel mr. H.A. Groen, 2006), p. 158 (voetnoot 4) en p. 163 (voetnoot 15); en in het commentaar op de art. 7:268 en 7A:1623i in de losbladige Kluwer-edities ‘Huurrecht’ en ‘Handboek huurrecht’ (telkens in aant. 13a op de desbetreffende bepaling)15..
Wat ik daar heb verdedigd komt er — in met het klimmen van de jaren telkens iets voorzichtiger bewoordingen — op neer dat met name de verwijdering van de bijstelling ‘tot aan het overlijden’ uit de aanvankelijke ontwerptekst van wetsontwerp 14 249 in 1978, aanleiding kan geven om de wet zo uit te leggen dat ook samenwoners ten aanzien waarvan de gemeenschappelijke huishouding enige tijd vóór het overlijden moest worden beëindigd, aanspraak hebben op de bij de wet voorziene ‘huurvoortzetting’. (Uiteraard moet het dan gaan om samenwoners die zelf in het gehuurde zijn blijven wonen: de hele regeling strekt er immers toe, het woonbelang dat de betrokkenen ten opzichte van het gehuurde hebben, veilig te stellen).
19.
De verdere literatuur is van beperkte omvang. T&C Huurrecht, Van der Hoek, (ook) in de zojuist verschenen vierde druk, vermeldt in aant. 2 bij art. 268, met verwijzing naar mijn bijdrage uit Prg. 1988, dat de wetsgeschiedenis aanwijzingen in de zojuist bedoelde zin inhoudt. Het al even genoemde artikel van Scholten in Praktisch Procederen 2007 maakt op p. 47 melding van het probleem, en signaleert dat literatuur en rechtspraak niet eenstemmig zijn over de oplossing daarvan.
Verder heb ik alleen in de eerste druk van Oldenhuis c.s., Hoofdstukken Huurrecht (uit 1992) op p. 78 een passage aangetroffen waarin men een opvatting over dit probleem als geïmpliceerd zou kunnen ‘inlezen’ (en wel de opvatting dat het probleem dat hier aan de orde is bij toepassing van — inmiddels — art. 7:267 en 7:268 BW op dezelfde manier moet worden benaderd). In de latere edities van dit werk is deze passage niet meer opgenomen.
Rechtspraak
20.
Het onderhavige probleem is in de gepubliceerde rechtspraak tweemaal door kantonrechters beoordeeld, beide keren in die zin dat beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding vóór het overlijden (door verhuizing van de huurder naar een verpleegtehuis of dergelijke) aan de uitoefening van de in art. 7:268 lid 2 BW bedoelde aanspraken in de weg stond: Ktr. Gouda 2 juni 1994, Prg. 1994, 4163 en Ktr. Utrecht 12 november 1991, Prg. 1992, 3708. In de eerstgenoemde uitspraak wordt geen aandacht besteed aan het feit dat de woorden ‘tot aan het overlijden’ in de loop van de wetsgeschiedenis zijn geschrapt. In de tweede uitspraak gebeurt dat wel, maar oordeelt de Ktr. dat het feit dat de samenwoning inmiddels al acht jaar was beëindigd, aan toepassing van het toenmalige artikel 7A:1623i BW in de weg staat.
21.
Mij dunkt dat de tot dusver onderzochte rechtsbronnen geen overtuigende aanwijzingen opleveren voor beantwoording van de vraag van uitleg die hier aan de orde is.
Bij die stand van zaken denk ik dat het nodige gewicht toekomt aan de gedachten en motieven die aan de wettelijke regeling ten grondslag liggen.
22.
Wat deze gedachten en motieven betreft: het lijkt mij onmiskenbaar dat de wetgever heeft beoogd, bescherming te bieden voor de woonsituatie van nabestaanden van een overleden huurder die met deze huurder een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Het geval dat de samenwoning enige tijd vóór het overlijden tot een einde komt, is daarbij niet onder ogen gezien; maar het past in de lijn van deze gedachte om ook dan bescherming te verlenen, als de gemeenschappelijke huishouding door een overmachtsfeit aan de kant van de huurder enige tijd voor diens overlijden moest worden beëindigd (terwijl de huurverhouding vervolgens blijft bestaan, en de samenwonende huisgenoten onverminderd ter plaatse blijven wonen).
23.
In HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 132 m.nt. PAS werd, ten aanzien van een vraag van uitleg van art. 7A:1623h (oud) BW (thans art. 7:267 BW), doorslaggevend gewicht toegekend aan de strekking van de wettelijke regeling; waarbij aan die regeling een uitleg werd gegeven in het voordeel van de huurder c.s. in een mate, die enige spanning met de wettekst kon oproepen.
Het ging in die zaak om de vraag of een huurder en diens partner nog een beroep op de regeling van art. 7A:1623h BW konden doen op een ogenblik dat reeds vaststond dat de gemeenschappelijke huishouding zou worden beëindigd en dat de huurder zou vertrekken; zodat tevens vaststond dat het desbetreffende verzoek er alleen toe strekte, de samenwonende huisgenoot via het medehuurderschap de positie van huurder te verschaffen (wat naar luid van art. 7A:1623h lid 3 onder b BW, thans art. 7:267 lid 3 onder b BW, tot afwijzing van het verzoek moest leiden).
24.
De Hoge Raad vernietigde het appelvonnis, dat aan de wettekst doorslaggevend gewicht had toegekend (boven passages in de wetsgeschiedenis die een andere uitleg suggereerden).
De Hoge Raad overwoog:
‘Art. 1623h BW beoogt aan degene die in duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder van woonruimte in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft — hierna te noemen medebewoner —, bij medewerking van de huurder bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich de behoefte aan deze bescherming veelal pas realiseren op het moment dat dit geval zich dreigt voor te doen. Zou men met de Rb. aannemen, dat op dat moment niet meer voldaan is aan de door de wet gestelde eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en dat dan bovendien alleen reeds op grond van het voornemen om een einde te maken aan die gemeenschappelijke huishouding een gezamenlijk verzoek aan de Ktr. om de medebewoner medehuurder te laten worden moet worden geacht — in de zin van lid 3, onder b, van art. 1623h — kennelijk slechts de strekking te hebben die medebewoner op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, dan zou in de meerderheid van de gevallen waarvoor art. 1623h is geschreven, de daarmee beoogde bescherming in strijd met de bedoeling van de wetgever te kort schieten. Tot deze moeilijk aanvaardbare consequentie dwingen, anders dan de Rb. meent, de woorden van de wet niet. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van tenminste twee jaar kan ook nog gesproken worden op een moment dat er plannen bestaan die gemeenschappelijke huishouding te gaan beeindigen, en de redactie van lid 3, onder b, geeft — in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals die in de parlementaire stukken tot uitdrukking komt — duidelijk aan, dat de daar gegeven reden tot afwijzing van het verzoek slechts ten doel heeft te voorkomen, dat de in art. 1623h geopende mogelijkheid wordt misbruikt om tot overdracht van de huur tegen de wil van de verhuurder te geraken in gevallen waarvoor dit wetsartikel niet in het leven is geroepen;’
25.
Ik wil ervoor pleiten dat het probleem dat vandaag ter beoordeling staat, langs dezelfde lijnen wordt benaderd.
De wettelijke regeling die hier aan de orde is strekt er, zoals ik hiervóór aangaf, toe degenen die met een huurder (in de gehuurde woning) een gemeenschappelijke huishouding voeren, in hun woongenot te beschermen voor het geval de huurder overlijdt.
Ook in dit geval ligt in de rede dat betrokkenen zich vaak pas van problemen in dit verband bewust zullen worden na het overlijden van de huurder, of als duidelijk is geworden dat met diens overlijden op afzienbare termijn rekening moet worden gehouden. Ofschoon dat niet in de meerderheid van de gevallen zo zal zijn, bestaat er ongetwijfeld een aanzienlijk aantal gevallen waarin de huurder door overmachtsfeiten zoals die ook in deze zaak aan de orde zijn, genoodzaakt is geweest, de samenwoning al langere tijd vóór zijn overlijden te beëindigen, terwijl de huisgenoten de samenwoning dan in het gehuurde voortzetten.
26.
Wat mij betreft geldt hier dan in een mate die met het geval uit het arrest van 10 oktober 1980 goed vergelijkbaar is, dat de door het hof aan art. 7:268 lid 2 BW gegeven uitleg met zich meebrengt dat de door de wet beoogde bescherming van nabestaanden van de huurder in een relevant deel van de gevallen waarvoor die bescherming juist bedoeld is, tekort zou schieten; en hier geldt in bepaald sterkere mate dan in de zaak uit het arrest van 10 oktober 1980, dat de wettekst niet tot deze — door mij inderdaad als moeilijk aanvaardbaar beoordeelde — consequentie dwingt. Zoals wij hiervóór hebben gezien bevatten de overige bronnen van uitleg immers aanwijzingen die de hier verdedigde uitleg van de wet, ook aan de hand van de tekst daarvan, aannemelijk doen zijn.
27.
Zo kom ik ertoe, de klacht van onderdeel 2 van het middel als gegrond aan te merken. Ik wil dat aldus preciseren dat, in de hiervóór door mij verdedigde uitleg van die bepaling, op art. 7:268 lid 2 BW ook dan een beroep kan worden gedaan door nabestaanden van de overleden huurder die met deze een gemeenschappelijke huishouding in het gehuurde voerden, wanneer aan de gemeenschappelijke huishouding vóór het overlijden een einde is gekomen door overmachtsfeiten aan de kant van de huurder, terwijl de huurovereenkomst voortduurde, en de nabestaanden daarna zonder onderbreking tot het overlijden in het gehuurde zijn blijven wonen.
Uitgaande van deze (uitleg van de) regel, geeft de door onderdeel 2 van het middel bestreden overweging van het hof inderdaad blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
28.
Onderdeel 2 van het middel voert nog andere argumenten tegen het daardoor bestreden oordeel van het hof aan. Die berusten op de veronderstelling dat aan dat oordeel een andere gedachte ten grondslag ligt dan de hiervóór onderzochte, en door mij als onjuist beoordeelde gedachte.
Ik denk dat de veronderstellingen waarop deze klacht(en) berust(en) niet juist zijn. Het hof heeft inderdaad, zoals het middel als eerste tot uitgangspunt neemt, geoordeeld in de zin dat een beroep op art. 7:268 lid 2 BW niet toekomt aan nabestaanden-huisgenoten van de overleden huurder als de gemeenschappelijke huishouding al voor het overlijden was geëindigd (ook wanneer de beëindiging was toe te schrijven aan overmachtsfeiten zoals die in deze zaak ogenschijnlijk aan de orde waren). Op de klachten die van een andere lezing van de beslissing uitgaan, hoef ik daarom niet in te gaan.
29.
Bij gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 2 doet zich niet het geval voor dat ik in alinea 7 hiervóór voor mogelijk heb gehouden; en komt ook de klacht van onderdeel 1 van het middel aan de orde.
Die klacht strekt ertoe dat het hof op ontoereikende gronden heeft aangenomen dat aan [eiser] c.s. het materiële belang bij hun vordering(en) was komen te ontvallen.
30.
Ook deze klacht lijkt mij gegrond. Aan het feit dat [eiser] c.s. ten vervolge op een voorlopige voorziening in kort geding de woning waar het om gaat hebben ontruimd, komt voor de beoordeling van de zaak ten gronde geen betekenis toe. Niet alleen moet dat met het oog op de regel van art. 257 Rv. worden aangenomen; maar het lijkt mij ook overigens dat voor de vaststelling dat [eiser] c.s. bij hun vordering(en) een reëel, materieel belang zouden missen, deugdelijke grond ontbreekt.
31.
De vorderingen van [eiser] c.s. strekten er immers toe dat de rechter zou vaststellen dat aan [eiser] c.s. rechten als medehuurder dan wel als huurvoortzetter op de voet van art. 7:268 lid 2 BW toekwamen. Ook al zou het zo zijn dat Volksbelang door de woning te ontruimen en aan een ander te verhuren, een situatie heeft bewerkstelligd waardoor, naar in de rede ligt, het daadwerkelijk afdwingen van de rechten waarop [eiser] c.s. aanspraak maken problematisch zal zijn, daaruit volgt nog bepaald niet dat zij rechtmatig belang bij de (vordering terzake van) vaststelling van die rechten zijn komen te missen. De gedachte dat dat wel zo zou zijn berust daarentegen op een nogal evidente juridische ‘non sequitur’-redenering — zodanig evident, dat ik het ervoor houd dat ik dit punt niet nader behoef uit te werken of toe te lichten16..
32.
Ik denk ook dat [eiser] c.s. er een rechtmatig belang bij hebben dat in cassatie wordt vastgesteld dat het hier bestreden oordeel van het hof geen stand houdt; al was het maar om in een eventueel geding na verwijzing niet te (kunnen) worden geconfronteerd met de tegenwerping dat deze overweging van het hof, wat daar verder van zij, bepaalde meningsverschillen van partijen met gezag van gewijsde heeft getrancheerd.
33.
Ook onderdeel 1 van het middel onderzoekt nog enkele denkbare altenatieve lezingen van de daardoor bestreden overweging van het hof. Ook in dit geval geldt, dat ik die lezingen niet aannemelijk vind. Daarom laat ik de daarop toegesneden klachten buiten beschouwing.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2011
Rov. 8.6.3 van het in cassatie bestreden arrest.
Er was op 16 oktober 2007 een tussenarrest gewezen waarin een comparitie werd bevolen. Dit arrest speelt in cassatie geen rol.
De totstandkoming van de hier onderzochte regeling wordt goed beschreven in Asser — Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nr. 150.
Wetsontwerp 14 249, Kamerstukken II 1976 – 1977, 14 249, nr. 2, art. 1623g.
Kamerstukken II 1978 – 1979, 14 249, nr. 7, gedateerd 3 november 1978. De tegelijkertijd ingediende Memorie van Antwoord draagt nr. 6.
Parl. Gesch. Huurrecht, De Jonge/De Wijkerslooth, 2008, p. 617 – 622.
Zie HR 21 februari 1986, NJ 1986, 383.
Zie voor die ontwikkelingen en voor nadere bronnen daarover ook alinea's 5 – 11 van de conclusie voor HR 26 maart 2010, NJ 2010, 190.
Zie over de niet als geslaagd beoordeelde afstemming van de hier besproken bepalingen nogmaals Asser — Abas (Huur) 5 IIA, 2007, nr. 150.
Kamerstukken II 2007 – 2008, 28 648 en 27 826, nr. 11, zie in het bijzonder p. 7 – 8.
Met dien verstande dat de Minister verwijst naar een zekere bij de toepassing beschikbare speelruimte. Die verwijzing ziet, denk ik, op de speelruimte die blijkens de in voetnoot 10 aangehaalde beslissing, ook bij de toepassing van art. 7:267 BW in acht moet worden genomen.
Zie ook alinea 17 van de conclusie voor HR 20 maart 2009, NJ 2009, 156.
In het proces-verbaal van de pleitzitting bij het hof van 20 mei 2009 wordt op p. 2 als uitlating van mr. Elias-Boots (de advocate van [eiser] c.s.) bondig weergegeven waar het belang van [eiser] c.s. zoal in bestaat: als hun vorderingen ten onrechte zijn afgewezen ‘dient Volksbelang de woning opnieuw aan appellanten ter beschikking te stellen dan wel te zorgen voor vervangende woonruimte en schadevergoeding te betalen.’. Al vanwege deze uitlating van de kant van [eiser] c.s., behoefde de hier bestreden vaststelling van het hof op z'n minst genomen een bredere motivering dan het hof daarvoor heeft gegeven, om begrijpelijk te (kunnen) zijn.
Beroepschrift 30‑09‑2009
Heden de [dertigste september … ook.] tweeduizendnegen;
ten verzoeke van
- 1.
[rekwirant 1];
- 2.
[rekwirante 2],
beiden wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt en mr I.E. Reimert, die door mijn rekwiranten zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, mr. Antonie Pieter Gerrit Schoondermark, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wilhelmus Simon Maria van Laerhoven, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Beukenlaan 127;]
AANGEZEGD AAN
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid WONINGBOUWVERENIGING ‘VOLKSBELANG’, gevestigd te Helmond, die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen te Eindhoven aan de Professor Dr Dorgelolaan 14 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr C.G. Bunge, aldaar aan dat gekozen domicilie op de voet van artikel 63 lid 1 Rv mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw S.L.M. Vangeloven, aldaar werkzaam]
Dat mijn rekwiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 30 juni 2009 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, zevende kamer, onder zaaknummer HD 103.005.447 gewezen arrest tussen mijn rekwiranten als appellanten en gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd.
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zestiende oktober tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Deze procedure heeft betrekking op een door [rekwirant 1] c.s. ingediend verzoek om ingevolge art. 7:267 lid 1 BW te worden aangemerkt als medehuurder van de door [betrokkene 1] (de moeder van [rekwirant 1]) van Volksbelang gehuurde woning aan het [a-straat] te [a-plaats]. Na het overlijden van [betrokkene 1] hebben [rekwirant 1] c.s. de Rechtbank bovendien verzocht te bepalen dat zij de huurovereenkomst voortzetten in de zin van art. 7:268 lid 2 BW. De Rechtbank heeft beide vorderingen van [rekwirant 1] c.s. afgewezen, tegen welke uitspraak [rekwirant 1] c.s. hebben geappelleerd. Volksbelang heeft de uitspraak in appel niet afgewacht, maar heeft in kort geding ontruiming van het gehuurde gevorderd, welke vordering door de voorzieningenrechter is toegewezen. In het bestreden arrest beslist het Hof dat [rekwirant 1] c.s., gelet op het feit dat zij de woning waarvan zij medehuurder wensen te worden reeds hebben ontruimd, (anders dan ten aanzien van de door de Rechtbank ten laste van hen uitgesproken proceskostenveroordeling) geen belang hebben bij de behandeling van het hoger beroep. Voorts beslist het Hof dat op het moment waarop [rekwirant 1] c.s. hun vorderingen aanhangig maakten niet langer sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [betrokkene 1] enerzijds en [rekwirant 1] c.s. anderzijds, nu [betrokkene 1] reeds een aantal maanden voorafgaand aan de inleidende dagvaarding in een verpleeghuis was opgenomen.
1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed overweegt het Hof in rov. 8.5 dat [rekwirant 1] c.s. — anders dan voor wat betreft de in eerste aanleg ten laste van hen uitgesproken proceskostenveroordeling — geen belang hebben bij het door hen ingestelde hoger beroep, nu zij de woning aan het [a-straat] ter effectuering van de kortgedinguitspraak hebben ontruimd, nu Volksbelang de woning inmiddels aan een derde heeft verhuurd en nu [rekwirant 1] c.s. inmiddels een andere woning huren.
Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat het belang van een procespartij bij een procedure in hoger beroep niet kan vervallen (althans dat in de omstandigheden van dit geval het belang van [rekwirant 1] c.s. bij inhoudelijke beoordeling van hun vorderingen niet is vervallen) door de enkele omstandigheid dat diens wederpartij naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg (tegen welke uitspraak de procespartij wil opkomen in hoger beroep) een voorlopige voorziening heeft verzocht die is toegewezen, althans dat de omstandigheid dat de feitelijke situatie sinds de uitspraak in eerste aanleg is gewijzigd als gevolg van het feit dat de partij die de procedure in eerste aanleg heeft gewonnen met deze uitspraak in de hand een voorlopige voorziening heeft gevorderd en verkregen, niet met zich brengt dat de appellant niet langer belang heeft bij de behandeling van het door hem ingestelde beroep. Indien en voor zover het Hof het voorgaande niet zou hebben miskend, is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu niet valt in te zien om welke reden de omstandigheid dat Volksbelang ervoor heeft gekozen de behandeling van het hoger beroep niet af te wachten en in plaats daarvan op basis van het rechtbankvonnis in kort geding ontruiming van de woning heeft gevorderd, met zich brengt dat [rekwirant 1] c.s. het recht op inhoudelijke behandeling van hun hoger beroep wordt ontnomen. Het voorgaande spreekt eens te meer nu [rekwirant 1] c.s. door de woning — niet vrijwillig doch op instigatie van Volksbelang — te ontruimen geen afstand hebben gedaan van hun recht de procedure omtrent medehuurderschap voort te zetten, noch hun rechten met betrekking tot het recht medehuurderschap te vorderen hebben verwerkt (vgl. HR 13 februari 2009, NJ 2009/242). Indien en voor zover 's Hofs oordeel gebaseerd zou zijn op de aanname dat [rekwirant 1] c.s. niet langer belang hebben bij een behandeling van hun hoger beroep, nu ook in een afzonderlijke procedure vastgesteld zou kunnen worden dat [rekwirant 1] c.s. wél aanspraak (hadden) kunnen maken op medehuur en dat Volksbelang aldus ten onrechte tot ontruiming is overgegaan, is zulks eveneens onjuist of onbegrijpelijk, nu het in strijd is met het beginsel van proceseconomie en/of de regels van een goede procesorde om een procespartij, op de grond dat de door hem aangevochten uitspraak inmiddels is geëffectueerd en/of op basis van deze uitspraak een voorlopige voorziening is gevorderd, een inhoudelijke behandeling van zijn stellingen te onthouden en hem aldus te dwingen een afzonderlijke procedure te entameren om op deze wijze een rechterlijke beslissing te verkrijgen over de juistheid van de beslissing van de lagere rechter en de tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing en/of de kortgedinguitspraak door de wederpartij. Het voorgaande spreekt eens te meer nu het in dit geval gaat om een ontruiming op basis van een voorlopige voorziening zodat niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), valt in te zien om welke reden het belang van [rekwirant 1] c.s. bij een inhoudelijke behandeling van hun vordering te worden aangemerkt als medehuurder en/of tot voortzetting van de huurovereenkomst van [betrokkene 1] is vervallen door de enkele omstandigheid dat de Rechtbank in kort geding ontruiming van de woning heeft bevolen, welke ontruiming inmiddels heeft plaatsgevonden.
Voor zover het Hof zijn oordeel omtrent het belang van [rekwirant 1] c.s. (mede) heeft gebaseerd op de omstandigheid dat zij inmiddels een nieuwe woning huren, is deze beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof niet kon beslissen dat [rekwirant 1] c.s. niet langer belang hebben bij een behandeling van hun hoger beroep op de grond dat zij een andere woning hebben betrokken, zonder nader onderzoek te verrichten naar de vraag of — bijvoorbeeld — de woning aan het [a-straat] qua locatie en/of onderhoud aantrekkelijker is dan de huidige woning van [rekwirant 1] c.s en/of zonder te onderzoeken of de huurprijs van de nieuwe woning hoger ligt dan die van de woning waarvan zij medehuurder wensten te worden. 's Hofs oordeel is eens te meer onbegrijpelijk, nu [rekwirant 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling van het Hof hebben aangegeven dat zij na de ontruiming van de woning enige tijd een zwervend bestaan hebben geleid waarin zij van de ene sociale opvang naar de andere trokken, waarna zij tijdelijk een sloopwoning hebben kunnen betrekken, als gevolg waarvan er geen structurele woonoplossing is gevonden (vgl. pleitnota mr Elias-Boots, pag. 2, 2e alinea).
2.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed beslist het Hof in rov. 8.6.3 op pag. 7 van het bestreden arrest (ook pag. 6 bevat een rov. 8.6.3) dat de vordering van [rekwirant 1] c.s., gestoeld op het bepaalde in art. 7:268 lid 2 BW, niet kan worden toegewezen, nu het reeds bij de beoordeling van de vordering van [rekwirant 1] c.s. ingevolge art. 7:267 lid 1 BW heeft beslist dat ten tijde van de indiening van het verzoek geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1]. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat bij de beoordeling van de ingevolge art. 7:268 lid 2 BW relevante vraag of de persoon die op grond van deze bepaling verzoekt te worden aangemerkt als medehuurder met de inmiddels overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad niet dezelfde maatstaf moet worden gehanteerd als bij de beoordeling van de vraag of degene die ingevolge art. 7:267 BW verzoekt te worden aangemerkt als medehuurder ten tijde van de indiening van het verzoek een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft en dat het dus de enkele omstandigheid dat het Hof de vordering van [rekwirant 1] c.s. ex art. 7:267 BW niet toewijsbaar heeft geacht niet (automatisch) leidt tot het oordeel dat óók de vordering ingevolge art. 7:268 lid 2 BW moet worden afgewezen. Indien en voor zover 's Hofs oordeel is gebaseerd op de aanname dat van een geslaagd beroep op art. 7:268 lid 2 BW slechts sprake kan zijn indien de persoon die ingevolge deze bepaling verzoekt te worden aangemerkt als medehuurder tot aan het moment van het overlijden van de huurder (dan wel tot een moment kort daarvoor) een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder heeft gevoerd, is dit oordeel onjuist, nu een beroep ingevolge art. 7:268 lid 2 BW óók kan worden toegewezen indien de duurzame gemeenschappelijke huishouding met de hoofdhuurder voorafgaand aan het overlijden is geëindigd, bijvoorbeeld doordat de huurder voor langere duur moest worden opgenomen in een verpleeghuis of een andersoortige inrichting. Voor zover het Hof niet heeft miskend dat het feit dat de gemeenschappelijke huishouding tussen [rekwirant 1] c.s. en [betrokkene 1] al vóór het overlijden van [betrokkene 1] is geëindigd, niet aan toewijzing van het verzoek van [rekwirant 1] c.s. ex art. 7:268 lid 2 BW in de weg staat, althans hoeft te staan, is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof op geen enkele wijze inzichtelijk maakt om welke reden het, ondanks de omstandigheden dat tussen partijen vaststaat dat [rekwirant 1] c.s. en [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd (vgl. rov. 8.6.3), dat de feitelijke samenwoning tussen [rekwirant 1] c.s. en [betrokkene 1] is geëindigd door de opname van [betrokkene 1] in een verpleegtehuis op 20 oktober 2005 (rov. 8.1.1), dat [betrokkene 1] op 30 november 2006 is overleden (rov. 8.1.4), dat [rekwirant 1] c.s. reeds bij conclusie van repliek d.d. 13 december 2006 hebben gevorderd dat zal worden bepaald dat zij ingevolge art. 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst voortzetten en dat een dergelijke vordering eerst na het overlijden van de huurder kan worden ingesteld, heeft geoordeeld dat de gemeenschappelijke huishouding tussen [rekwirant 1] c.s. en [betrokkene 1] ten tijde van het instellen van deze vordering reeds zó lang was geëindigd, dat de op art. 7:268 lid 2 BW gestoelde vordering niet kan worden toegewezen.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn
€ | [72,25 | |
opslag art 10 Btag | 13,73 | |
€ | 85,98] |
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
[w.g. en v.a.
mr. A.P.G. Schoondermark]