Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2009, nr. HD 103.005.447
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3019, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2009
- Magistraten
Mrs. Van Etten, Kleijngeld, Van Buitenen
- Zaaknummer
HD 103.005.447
- LJN
BK3019
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3019, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP1079, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 30‑06‑2009
Mrs. Van Etten, Kleijngeld, Van Buitenen
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's‑HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 30 juni 2009,
gewezen in de zaak van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten bij exploot van dagvaarding van 21 augustus 2007,
hierna te noemen: respectievelijk [appellant 1] en [appellante 2],
gezamenlijk [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. N.C.A. Elias-Boots,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
WONINGBOUWVERENIGING VOLKSBELANG,
gevestigd te Helmond,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: Volksbelang,
advocaat: mr. C.G. Bunge,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 oktober 2007 in het hoger beroep van het door de rechtbank 's‑Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond onder zaaknr. 460379 en rolnr. 2054/06 gewezen vonnis van 11 juli 2007 tussen [appellant 1] c.s. en [betrokkene 1] als eisers en Volksbelang als gedaagde.
5. Het tussenarrest van 16 oktober 2007
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie van partijen heeft geen doorgang gevonden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1.
Bij memorie van grieven hebben [appellant 1] c.s. twaalf grieven aangevoerd, zeven producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot ontvankelijk verklaring van [appellant 1] c.s. in hun vordering en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bepaling c.q. verklaring voor recht dat [appellant 1] en/of [appellante 2] met ingang van een nader te bepalen tijdstip medehuurders zijn/is, met veroordeling van Volksbelang in de kosten van beide instanties.
6.2.
Bij memorie van antwoord heeft Volksbelang de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellant 1] c.s. in het door hen ingestelde hoger beroep en tot afwijzing van het hoger beroep als ongegrond en onbewezen, met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van beide instanties.
6.3.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant 1] c.s. door mr. N.C.A. Elias-Boots en Volksbelang door mr. C.G. Bunge. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van een pleitnota, welke is overgelegd.
6.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
8.1.1.
Volksbelang heeft met ingang van 1 januari 1980 de woning, gelegen aan het [a-straat] [1] te [a-plaats] verhuurd aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
[appellant 1], geboren op [geboortedatum] 1968, is haar zoon en heeft vanaf zijn geboorte altijd bij haar ingewoond. Nadat hij in de periode van 26 oktober 1989 tot 3 december 1990 en in de periode van 13 maart 1998 tot 12 november 1998 ingeschreven heeft gestaan op een ander woonadres, heeft hij sinds 12 november 1998 weer zijn hoofdverblijf op het adres [a-straat] [1].
[appellante 2] is de partner van [appellant 1] en heeft vanaf 23 februari 2000 haar hoofdverblijf op het adres [a-straat] [1].
Op 20 april 2005 is [betrokkene 1] opgenomen in zorgcentrum De Eeuwsels te Helmond. [appellant 1] heeft op [2]2 oktober 2005 aan de afdeling WVG van de gemeente Helmond medegedeeld dat [betrokkene 1] verblijf in De Eeuwsels definitief is.
8.1.2.
Bij brief van 28 april 2006 hebben [betrokkene 1] en [appellant 1] c.s. Volksbelang verzocht akkoord te gaan met het medehuurderschap van [appellant 1] en [appellante 2]. Volksbelang heeft dit verzoek bij brief van 2 juni 2006 afgewezen.
[betrokkene 1] en [appellant 1] c.s. hebben vervolgens Volksbelang in rechte betrokken en bij inleidende dagvaarding van 22 juni 2006 gevorderd te bepalen dat [appellant 1] c.s. medehuurders zijn van de door [betrokkene 1] gehuurde woning aan het [a-straat] [1] te [a-plaats].
8.1.3.
Volksbelang heeft bij incidentele conclusie tot voeging verzocht om de door [betrokkene 1] en [appellant 1] aanhangig gemaakte procedure te voegen met de door haar aanhangig gemaakte procedure jegens [betrokkene 1] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Bij vonnis van 11 oktober 2006 heeft de kantonrechter de voeging van beide zaken gelast.
8.1.4.
[betrokkene 1] is gedurende het geding op 30 november 2006 overleden. De procedure tot ontbinding en ontruiming is daarop geschorst en uiteindelijk geroyeerd.
[appellant 1] c.s. hebben vervolgens hun eis gewijzigd in die zin dat zij primair vorderen te bepalen dat [appellant 1] en/of [appellante 2] op grond van artikel 7:267 lid 6 BW medehuurder is/zijn van de woning aan het [a-straat] [1] en de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzet (ten) en subsidiair te bepalen dat [appellant 1] en/of [appellante 2] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortzetten.
8.1.5.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van [appellant 1] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
8.1.6.
Bij vonnis in kort geding van 20 september 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Hertogenbosch [appellant 1] c.s. op vordering van Volksbelang veroordeeld de woning aan het [a-straat] [1] te ontruimen met dien verstande dat de ontruimingstermijn is vastgesteld op twee weken na betekening van het vonnis.
De woning is op 1 november 2007 ontruimd.
8.2.
In hun eerste en vierde grief stellen [appellant 1] c.s. dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat vóór het overlijden van [betrokkene 1] niet zonder meer vaststond dat zij niet meer zou terugkeren naar het gehuurde.
Blijkens hun tweede grief zijn [appellant 1] c.s. van mening dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het medehuurderschap niet kan ontstaan door het gedogen van een bepaalde situatie.
De derde grief is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het beroep op artikel 7:267 BW niet kan slagen, alleen al vanwege het feit dat [betrokkene 1] inmiddels is overleden, zodat van een gezamenlijke bewoning van het gehuurde met haar geen sprake meer kan zijn.
[appellant 1] c.s. stellen in hun vijfde grief dat slechts voor het geval dat medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW in rechte niet zou worden aangenomen, subsidiair een beroep is gedaan op artikel 7:268 lid 2 BW.
De zesde en zevende grief van [appellant 1] c.s. houden in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenschappelijke huishouding is geëindigd bij opname van [betrokkene 1] in het zorgcentrum. Naar hun mening is de kantonrechter ten onrechte voorbij gegaan aan het uitgangspunt dat bij een opname van een huurder in een ziekenhuis of verpleegtehuis de gemeenschappelijke huishouding met de andere bewoners van het gehuurde niet zonder meer en dadelijk eindigt.
De achtste grief is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant 1] c.s. vanaf de datum van opname van [betrokkene 1] in het zorgcentrum verantwoordelijk gehouden dienen te worden gehouden voor de huurbetalingen en in elk geval vanaf het moment waarop hun duidelijk werd dat [betrokkene 1] niet meer in de woning zou terugkeren.
[appellant 1] c.s. stellen in hun negende, tiende en elfde grief dat zij wel degelijk voldoende waarborg bieden voor nakoming van de huurbetalingsverplichting.
De twaalfde grief betreft tenslotte een algemene grief, gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant 1] c.s.
8.3.
Volksbelang heeft in haar memorie van antwoord de grieven gemotiveerd bestreden.
8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
8.5.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant 1] c.s. in zoverre geen belang meer bij hun hoger beroep dat uit de stukken en ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat zij de woning op 1 november 2007 hebben ontruimd, nadat zij hiertoe bij vonnis in kort geding van 20 september 2007 waren veroordeeld. Voorts is gebleken dat zij thans (sedert 1 november 2008) van Woonpartners een sloopwoning, gelegen aan de [b-straat] [1] te [a-plaats], huren en dat de woning aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] door Volksbelang inmiddels is verhuurd aan een derde. De in eerste aanleg afgewezen vordering van [appellant 1] c.s. tot verkrijging van het (mede) huurderschap ten aanzien van laatstgenoemde woning kan derhalve niet meer worden toegewezen.
[appellant 1] c.s. hebben niettemin belang bij het hoger beroep in verband met hun veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. Het hof zal met het oog daarop dienen te onderzoeken of de vordering van [appellant 1] c.s. in eerste aanleg al dan niet terecht is afgewezen (vgl. HR 14 januari 2000, NJ 2000, 188 en HR 22 september 2006, NJ 2007, 188).
Uit het voorgaande volgt aldus dat [appellant 1] c.s. kunnen worden ontvangen in hun hoger beroep en dat het hof alsnog toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Inhoudelijke beoordeling
8.6.1.
Het hof zal allereerst de tweede grief van [appellant 1] c.s. behandelen. In deze grief stellen zij dat zij door het (deels) betalen van de huur, het fungeren als contactpersoon en het reeds lange tijd feitelijk bewonen van de woning door Volksbelang reeds als (mede)huurders zijn erkend.
Met de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat medehuurderschap in beginsel niet stilzwijgend, door het gedogen van een bepaalde situatie, kan ontstaan. Het feit dat [appellant 1] c.s. in de woning woonden, de huur (mee)betaalden en naar Volksbelang optraden als contactpersoon, maakte hen nog niet vanzelfsprekend medehuurders.
Ook in een situatie als door [appellant 1] c.s. geschetst, staat het de verhuurder vrij om een verzoek tot medehuurderschap af te wijzen, indien niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het medehuurderschap (zie ook hierna). Deze afwijzing is dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
De tweede grief faalt derhalve.
8.6.2.
De derde grief van [appellant 1] c.s. — gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat, voor zover aan de vordering een beroep op artikel 7:267 BW ten grondslag ligt, dit beroep niet kan slagen, alleen al vanwege het feit dat [betrokkene 1] inmiddels is overleden — slaagt daarentegen wel. De vordering tot het vaststellen van het medehuurderschap van [appellant 1] c.s. kan wel degelijk worden gegrond op artikel 7:267 BW, omdat [betrokkene 1] nog in leven was ten tijde van de indiening van de inleidende vordering door [betrokkene 1] en [appellant 1] c.s. Hiermee was aan de ratio van het gezamenlijk optreden, als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW, voldaan. [appellant 1] c.s. hielden bovendien belang bij hun vordering op grond van artikel 7:267 BW, omdat toewijzing van deze vordering met ingang van een datum, gelegen vóór het tijdstip van overlijden van [betrokkene 1], het gevolg zou hebben dat [appellant 1] c.s. na het overlijden van [betrokkene 1] op grond van artikel 7:268 lid 1 BW de huurovereenkomst voortzetten (vgl. Hoge Raad 18 februari 1994, NJ 1994, 376).
Het hof zal gelet op het voorgaande eerst toetsen of voldaan is aan de vereisten voor medehuurderschap, zoals vermeld in artikel 7:267 BW.
8.6.3.
Het hof zal de eerste en vierde grief van [appellant 1] c.s. gezamenlijk behandelen, aangezien beide grieven betrekking hebben op de vraag of [appellant 1] c.s. hun vordering om te bepalen dat zij medehuurders zijn, tijdig hebben ingesteld.
De belangrijkste voorwaarden voor toewijzing van de vordering tot medehuurderschap zijn ingevolge artikel 7:267 lid 1 BW het hebben van het hoofdverblijf in de gehuurde woning en het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder. Deze voorwaarden dienen in beginsel te zijn vervuld ten tijde van de indiening van het verzoek tot medehuurderschap bij de verhuurder. In het onderhavige geval heeft dit verzoek plaatsgevonden in april 2006.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant 1] c.s. ten tijde van de indiening van voornoemd verzoek nog steeds hun hoofdverblijf hadden in de door [betrokkene 1] gehuurde woning aan het [a-straat] [1] te [a-plaats]. Voorts is niet gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant 1] c.s. met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, zodat dit tevens vaststaat.
Partijen verschillen echter van mening over de vraag of ten tijde van het verzoek van [appellant 1] c.s. en [betrokkene 1] in april 2006 nog sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellant 1] c.s. met [betrokkene 1], nu [betrokkene 1] sinds 20 april 2005 onafgebroken in een zorgcentrum verbleef.
Weliswaar is met de opname van [betrokkene 1] in het zorgcentrum een einde gekomen aan de samenwoning tussen [appellant 1] c.s. en [betrokkene 1], maar uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een gemeenschappelijke huishouding in het algemeen bij opname in een ziekenhuis of verpleeghuis van een dergenen die een dergelijke huishouding voert, niet dadelijk, maar eerst na enige tijd, naar gelang van de omstandigheden, zal eindigen (vgl. HR 21 februari 1986, NJ 1986, 383). De omstandigheid dat een verzoek tot medehuurderschap kort na de opname van de huurder in een zorginstelling is ingediend, hoeft toewijzing van dat verzoek niet in de weg te staan (vgl. HR 18 februari 1994, NJ 1994, 376).
Naar het oordeel van het hof is er echter sinds de beëindiging van de samenwoning van [appellant 1] c.s. met [betrokkene 1] in april 2005 een zodanige periode verstreken, dat ten tijde van de indiening van het verzoek tot medehuurderschap in april 2006 in redelijkheid geen sprake meer kon zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellant 1] c.s. met [betrokkene 1].
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant 1] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft verklaard dat de reden voor de opname van [betrokkene 1] in het zorgcentrum gelegen was in het feit dat [betrokkene 1] niet meer zelfstandig kon wonen ten gevolge van haar hulpbehoevendheid en haar ziekte (longemphyseem). Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de verhuizing naar het verzorgingstehuis van tijdelijk aard was. In ieder geval staat vast dat in oktober 2005 ook voor [appellant 1] c.s. duidelijk was dat [betrokkene 1] definitief in het zorgcentrum zou blijven, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat de gemeenschappelijke huishouding van [appellant 1] c.s. met [betrokkene 1] in ieder geval in oktober 2005 is geëindigd. [appellant 1] c.s. hebben geen, althans onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die de verwachting rechtvaardigen dat [betrokkene 1] nadien nog zou terugkeren naar de door haar gehuurde woning. De door [appellant 1] c.s. aangevoerde aanvraag voor een traplift vóór de verhuizing van [betrokkene 1] naar het zorgcentrum is in ieder geval onvoldoende om te komen tot een ander oordeel.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoek tot medehuurderschap bij Volksbelang geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding, kan de vordering van [appellant 1] c.s. niet worden toegewezen op grond van artikel 7:267 BW. De eerste en vierde grief falen derhalve.
8.6.3.
De overige grieven behoeven geen nadere bespreking.
Uit het voorgaande volgt reeds dat de vordering van [appellant 1] c.s. evenmin kan worden toegewezen op grond van artikel 7:268 lid 2 BW (voortzetting van de huurovereenkomst door de samenwoner na het overlijden van de huurder). Immers, ook hier wordt onder meer een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder als voorwaarde gesteld en zoals hiervoor reeds is overwogen, is de duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellant 1] met [betrokkene 1] reeds lange tijd vóór het overlijden van [betrokkene 1] geëindigd.
8.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat de kantonrechter terecht de vordering van [appellant 1] c.s. tot verkrijging van het medehuurderschap heeft afgewezen en [appellant 1] heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd, met wijziging van de gronden.
8.8.
[appellant 1] c.s. dienen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
9. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met wijziging van de gronden;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze aan de zijde van Volksbelang op € 251,- voor vast recht en € 2.682,- voor salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Kleijngeld en Van Buitenen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juni 2009.
griffier
rolraadsheer