Volgens het proces-verbaal van zitting bij het Hof heeft de inspecteur de op pagina 1 en 2 van de pleitnota van belanghebbende vermelde ‘bullet points’ de meeste aldaar gestelde feiten niet betwist. Het gaat om de bullet points 1 tot en met 12, vermeld op pagina 1 van de pleitnota, bullet points 13 en 14 vermeld op pagina 2 van de pleitnota. Voor wat betreft de bullet points 15 en 16 heeft de inspecteur de hoogte van de bedragen niet betwist, maar gesteld dat de aard van de kosten hem onduidelijk zijn, geen idee heeft waar de kosten op zien, en wat dat in het licht van zijn stellingname betekent. De in de pleitnota van belanghebbende gestelde feiten zijn ontleend aan de stukken in het procesdossier, waaronder de notariele akten van levering, het controlerapport van de inspecteur, de samenwerkingsovereenkomst, de beantwoording van de vragen van de inspecteur en bijlage 47 van het verweerschrift in eerste aanleg.
HR, 19-10-2018, nr. 17/02608, nr. 17/02609
17/02608, 17/02609, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2018
- Zaaknummer
17/02608
17/02609
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1966, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1279, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/56.15 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2287 met annotatie van Barry Willemsen
FED 2019/57 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
BNB 2019/78 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2018/2426 met annotatie van Mr. A. Vroon
Uitspraak 19‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 1, 7 en 15 Wet OB; recht op aftrek; levering onder bezwarende titel; overdracht appartementsrechten waarin schoolgebouw is gesplitst, zijn afzonderlijke leveringen. Levering sporthal vormt economische activiteit aangezien de daarvoor bedongen vergoeding de werkelijke tegenwaarde voor een sporthal als de onderhavige vormt. Vormen bedragen die voor overdracht andere delen schoolgebouw zijn bedongen bezwarende titel? Verwijzing.
Partij(en)
19 oktober 2018
nr. 17/02608 en 17/02609
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van Gemeente Zwijndrecht te Zwijndrecht (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2017, nrs. BK‑16/00314 en BK-16/00315, op de hoger beroepen van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/5982 en SGR 15/6058) betreffende aan belanghebbende over de perioden 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraken bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft conclusies van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op grond van artikel 76b van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wet VO) is belanghebbende als gemeente verplicht te voorzien in de huisvesting van scholen voor voortgezet onderwijs op haar grondgebied binnen de daartoe in de Wet VO gestelde bekostigingsnormen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op haar grondgebied een schoolgebouw laten bouwen ten behoeve van de huisvesting van twee instellingen voor voortgezet onderwijs in de zin van de Wet VO (hierna: de VO-scholen) en van een regionaal opleidingscentrum voor middelbaar beroepsonderwijs (hierna: de MBO‑school), waarvoor de hiervoor in 2.1.1 vermelde wettelijke verplichting niet geldt.
Het schoolgebouw bestaat uit verschillende bouwdelen (bouwdelen A, B en C). Bouwdeel C is gesplitst in drie appartementsrechten, waaronder een appartementsrecht dat een sporthal tot voorwerp heeft (hierna: de sporthal). De totale stichtingskosten van het schoolgebouw bedroegen ongeveer € 16.000.000, exclusief omzetbelasting.
Het schoolgebouw heeft bouwkundige voorzieningen die buiten de hiervoor in 2.1.1 bedoelde bekostigingsnormen vallen.
2.1.3.
Op 12 februari 2007 is de Stichting Beheer [D] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting is niet aan belanghebbende gelieerd.
2.1.4.
De bouwdelen A en B zijn bij notariële akte van 30 november 2007 door belanghebbende aan de Stichting geleverd. De drie appartementsrechten van bouwdeel C heeft belanghebbende op 11 juli 2008, voorafgaand aan de ingebruikneming van het schoolgebouw door de VO-scholen en de MBO-school, aan de Stichting geleverd.
2.1.5.
Voor de overdracht van de sporthal heeft belanghebbende van de Stichting een bedrag bedongen van € 2.380.580, vermeerderd met € 452.310,20 aan omzetbelasting (dat wil zeggen een bedrag van in totaal € 2.832.890,20). Dit bedrag is door zowel de contracterende partijen als de Inspecteur aangeduid als een ‘reële vergoeding’. Voor de overdracht van de bouwdelen A en B en van de overige appartementsrechten zijn belanghebbende en de Stichting eveneens te betalen bedragen overeengekomen.
2.1.6.
Bij haar aangiften over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009 heeft belanghebbende de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het schoolgebouw in rekening is gebracht, in aftrek gebracht.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting. Hij heeft dit standpunt onder meer erop gegrond dat belanghebbende het schoolgebouw niet onder bezwarende titel aan de Stichting heeft geleverd. De zijns inziens ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting heeft de Inspecteur nageheven.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een prestatie tegen vergoeding heeft verricht aangezien vaststaat dat zij tegenover de levering van het schoolgebouw een geldbedrag heeft bedongen van de Stichting. Hieraan doet, aldus het Hof, niet af dat de bijdrage van de Stichting betrekking heeft op (extra) werken die zijn aangebracht aan het schoolgebouw, zowel wat betreft kosten die waren gemoeid met de bouwkundige voorzieningen die niet vallen binnen de bekostigingsnormen van de Wet VO als wat betreft de verplichtingen inzake de MBO-school.
2.2.2.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende met de overdracht van het schoolgebouw voor de heffing van omzetbelasting niet een prestatie in het economische verkeer heeft verricht. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de levering van een schoolgebouw als het onderhavige door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof ontbreekt het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel). De aan die levering toe te rekenen omzetbelasting komt naar het oordeel van het Hof daarom niet in aanmerking voor aftrek op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.1.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat onjuist is dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de overdracht van het schoolgebouw aan de Stichting één levering vormt. Het middel betoogt in dit verband dat in elk geval voor de levering van de sporthal een reële vergoeding was overeengekomen.
2.3.2.
Het middel slaagt in zoverre. Appartementsrechten moeten voor de heffing van omzetbelasting als afzonderlijke onroerende zaken worden aangemerkt. Als regel geldt dat voor elke onroerende zaak afzonderlijk moet worden bepaald welke gevolgen aan de levering daarvan voor de heffing van omzetbelasting moeten worden verbonden, ook indien verschillende onroerende zaken tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd worden geleverd aan dezelfde afnemer (vgl. HR 29 mei 2015, Gemeente Woerden, nr. 13/02651, ECLI:NL:HR:2015:1355, rechtsoverweging 3.1). Het Hof heeft dit miskend.
2.4.
Gelet op het voorgaande kunnen de uitspraken van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
2.5.1.
Voor het geding na cassatie heeft het volgende te gelden met betrekking tot de sporthal.
2.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de levering van de sporthal heeft plaatsgevonden tegen betaling van een als reële vergoeding aan te merken bedrag. Hieruit volgt dat de betaling die belanghebbende voor de levering van de sporthal heeft bedongen, de werkelijke tegenwaarde vormt voor de geleverde sporthal. Ook volgt hieruit dat deze prijs niet slechts ten dele de levering vergoedt en dat de hoogte ervan niet is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering en de daarvoor ontvangen vergoeding. Dit betekent dat voor de heffing van omzetbelasting moet worden geconcludeerd dat de sporthal onder bezwarende titel is geleverd.
2.5.3.
De omstandigheid dat een prestatie onder bezwarende titel wordt verricht, volstaat echter niet om vast te stellen dat die prestatie deel uitmaakt van een economische activiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn (geldend tot en met 31 december 2006) onderscheidenlijk - vanaf 1 januari 2007 – artikel 9, lid 1, eerste alinea, van BTW‑richtlijn 2006 (vgl. HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borssele, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334, punt 28) waarvoor de betrokkene als belastingplichtige wordt beschouwd en dus ook als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Daarvoor is vereist dat de daartoe behorende werkzaamheden duurzaam zijn, dat daarvoor vergoedingen worden betaald aan de persoon die deze verricht en dat deze naar hun aard door marktdeelnemers kunnen worden verricht (vgl. HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, ECLI:EU:C:2007:789, punt 18, en HvJ 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C‑284/04, ECLI:EU:C:2007:381, punt 43).
2.5.4.
In aanmerking nemende hetgeen hiervoor in 2.5.2 en 2.5.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat de levering van de sporthal onder bezwarende titel deel uitmaakt van een economische activiteit van belanghebbende. Het is immers van algemene bekendheid dat gemeenten met betrekking tot onroerende zaken (bebouwd en onbebouwd) werkzaamheden in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, onderscheidenlijk artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 verrichten en dat zij daarvoor ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB.
2.5.5.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende de sporthal onder bezwarende titel heeft geleverd in haar hoedanigheid van ondernemer. Deze levering is belast. Daarom heeft belanghebbende op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet OB recht op aftrek van de omzetbelasting die ter zake van de bouw van de sporthal aan haar in rekening is gebracht. Deze door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting is dan ook ten onrechte van haar nageheven. Het verwijzingshof zal het bedrag van deze belasting moeten vaststellen.
2.6.
Met betrekking tot de overige bouwdelen en appartementsrechten moet het verwijzingshof de zaak opnieuw beoordelen. Daarbij zal het verwijzingshof mede acht dienen te slaan op de heden in de zaken met nummers 17/02812 (ECLI:NL:HR:2018:1836; gemeente Barendrecht) en 17/02816 (ECLI:NL:HR:2018:1837; gemeente Brielle) uitgesproken arresten van de Hoge Raad.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige zaken samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof,
verwijst de gedingen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 500, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3006 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2018.
Beroepschrift 19‑10‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Namens de gemeente Zwijndrecht (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 25 april 2017, nummers BK-SGR 16/00314 en BK-SGR 16/00315, betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het jaar 2004 en de jaren 2005 tot en met 2009. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers F 17/02608 (tijdvak 2004) en F 17/02609 (tijdvak 2005–2009).
In uw brief van 6 juni 2017 verzoekt u de gronden van het beroep in cassatie mede te delen. Namens belanghebbende ontvangt u met deze brief de gronden van het beroep in cassatie.
Inleiding
1.
In deze zaak heeft belanghebbende grond aangekocht en op een deel van de grond een nieuw schoolgebouw gerealiseerd. Het andere deel van de grond is gebruikt voor de realisatie van woningen. Belanghebbende heeft het schoolgebouw voor een bedrag van € 4.000.000 exclusief omzetbelasting geleverd aan een stichting. Deze stichting is opgericht door twee scholen in het voortgezet onderwijs (de VO-scholen) en een school in het middelbaar beroepsonderwijs (het ROC). De koopsom is gebaseerd op de overschrijding van de kostennormering met betrekking tot de Wet op het voortgezet onderwijs en de aard van de onroerende zaak, te weten het gebruik van het gebouw door het ROC en eventueel sportverenigingen. Ter financiering van de koopsom heeft de stichting een hypothecaire lening afgesloten bij een financiële instelling. De realisatie en levering van het schoolgebouw heeft gefaseerd plaatsgevonden:
- —
De bouwdelen A en B, geleverd op 30 november 2007 voor een bedrag van € 1.324.770 exclusief omzetbelasting.
- —
De appartementsrechten met betrekking tot schoollokalen en de parkeergarage, geleverd op 11 juli 2008, voor een bedrag van € 238.058 exclusief omzetbelasting.
- —
Het appartementsrecht met betrekking tot de sportaccommodatie, geleverd op 11 juli 2008, voor een bedrag van € 2.437.172 exclusief omzetbelasting.
Waar in het beroepschrift wordt geschreven over (de levering van) het schoolgebouw, wordt verwezen naar deze (leveringen van) de bouwdelen en appartementsrechten.
De stichting heeft huurovereenkomsten gesloten met de VO-scholen en het ROC op grond waarvan de stichting de ruimten in het schoolgebouw tegen een huurvergoeding aan de scholen verhuurt.
2.
De onderwerpelijke naheffingsaanslagen hebben betrekking op de voorbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de realisatie van het schoolgebouw.
3.
De inspecteur heeft in het bezwaar, het beroep en het hoger beroep diverse standpunten ingenomen, waarvan enkele door de inspecteur gedurende de procedure zijn ingetrokken. In hoger beroep heeft de inspecteur derhalve uiteindelijk het standpunt ingenomen:
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding geen handeling onder bezwarende titel heeft verricht;
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding geen economische activiteit heeft verricht;
- —
dat sprake is van misbruik van recht.
4.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslagen vernietigd, de naheffingsaanslagen en de daarop betrekking hebbende rentebeschikkingen vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten en de inspecteur gelast de betaalde griffierechten te vergoeden.
5.
Het Hof heeft het hoger beroep van de inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het beroep ongegrond verklaard.
Cassatiemiddel
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 7 en 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), de artikelen 9 en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de btw-richtlijn) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doordat het Hof in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
6.
Belanghebbende merkt allereerst op dat het oordeel van het Hof in strijd is met de oordelen van uw Raad in de volgende zaken:
- —
BNB 2014/158, r.o. 4.4.1 t/m 4.4.3 (gemeente Aalten);
- —
BNB 2015/114, r.o. 3.3.3 (gemeente Wageningen), met toepassing van artikel 81 RO;
- —
BNB 2015/219, r.o. 4.1.4, met toepassing van artikel 81 RO (gemeente Woerden) en HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1132.
7.
Voor zover nodig voegt belanghebbende daar de volgende rechts- en motiveringsklachten aan toe.
8.
Het in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, leidt volgens het Hof blijkbaar tot het oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt. Het Hof schrijft dat echter niet in de uitspraak, terwijl het, gelet op de geschilomschrijving, toch voor de hand had gelegen dat het Hof zich daar expliciet over zou uitlaten, daargelaten dat het logische gevolg van het oordeel van het Hof, dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht, is dat zij geen recht op aftrek van voorbelasting heeft.
9.
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a. Wet OB 1968 heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting welke door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
10.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 betreft de implementatie van artikel 168 sub a) van de btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie (HvJ) heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting als aan de volgende materiële voorwaarden is voldaan
(HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 34):
- 1.
belanghebbende dient een belastingplichtige te zijn;
- 2.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, worden door belanghebbende in een later stadium gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen;
- 3.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, zijn door andere belastingplichtigen in een eerder stadium verricht.
11.
Voor de rechtbank en voor het Hof was niet in geschil dat belanghebbende reeds ondernemer was in de zin artikel 7 Wet OB 1968 en dus belastingplichtige in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn. Hierbij valt onder meer te wijzen op:
- —
het controlerapport van de inspecteur van 16 september 2010, paragraaf 2.1 (bijlage 4 van het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg);
- —
de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, pagina 1, eerste gedachtestreepje;
- —
de reactie van de inspecteur op de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, waarbij de inspecteur het feit dat belanghebbende reeds ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 niet betwist (proces-verbaal van zitting in hoger beroep, pagina 4 bovenaan).
12.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.3 van de hofuitspraak terecht geoordeeld dat belanghebbende tegenover de levering van het schoolgebouw een vergoeding heeft bedongen, en derhalve het schoolgebouw onder bezwarende titel heeft geleverd. Voor de rechtbank en het Hof was niet in geschil dat, voor zover sprake is van een levering van een schoolgebouw onder bezwarende titel door een als zodanig handelend ondernemer, de levering van het nieuwe schoolgebouw op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 niet zou zijn vrijgesteld van, maar zou zijn belast met omzetbelasting.
13.
Uit het arrest van het HvJ in de zaak van de gemeente Woerden kan reeds worden opgemaakt dat de levering van een nieuw gebouw onder bezwarende titel als het gebruik voor een belaste activiteit in de zin van artikel 168 btw-richtlijn kan worden beschouwd (HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 38). Eenzelfde opvatting kan worden afgeleid uit de eerder genoemde arresten van uw Raad in de zaken van de gemeenten Aalten, Wageningen en Woerden.
14.
Voor de rechtbank en het Hof was niet in geschil dat de goederen en diensten waarvoor belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting vraagt, door andere ondernemers aan haar zijn geleverd en dat ter zake hiervan aan belanghebbende facturen zijn uitgereikt.
15.
Het voorgaande leidt naar de mening van belanghebbende reeds tot de slotsom dat belanghebbende wel degelijk recht op aftrek van voorbelasting heeft. Het andersluidende (impliciete) oordeel van het Hof acht belanghebbende in strijd met de rechtspraak van het HvJ en uw Raad.
16.
Belanghebbende wijst er in dat verband op dat uw Raad in het eindarrest in de zaak van de gemeente Woerden expliciet het volgende heeft geoordeeld:
‘In dit verband verdient opmerking dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C -520/14, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186, de Hoge Raad geen aanleiding geeft om met betrekking tot de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde tweede [RB: bedoeld zal zijn het tweede onderdeel van de eerste] klacht anders te beslissen.’
17.
Het in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, is gebaseerd op de volgende sub-oordelen:
- a)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer (vgl. HvJ 15 september 2011, Slaby Kuc, C-180/10).
- b)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.8 van de hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
- c)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald; en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
- d)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof heeft geconcludeerd dat de levering van een schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat de Stichting met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs had kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van de mbo-scholen afwijkt van die van de VO-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
18.
Belanghebbende is van mening dat deze sub-oordelen het oordeel, dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, niet kunnen dragen.
19.
Belanghebbende merkt op dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van de gemeente Wageningen oordeelde dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn. Dat er ook voor het schoolgebouw in de gemeente Wageningen een markt bestaat, vond volgens het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestiging in het feit dat de taxateur daaraan een waarde heeft toegekend van € 1.660.000 exclusief omzetbelasting (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, nr. 12/00381, ECLI:NL:GHARL:2013:4780, r.o. 4.2).
In de onderhavige zaak heeft de taxateur van de Belastingdienst het schoolgebouw als een incourant object aangeduid en een waarde vastgesteld van € 21.600.000. Het voormelde oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet vernietigd, maar de klacht daartegen is met toepassing van artikel 81 RO door uw Raad ongegrond verklaard. Hierin ligt in wezen besloten dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn, nog steeds geldt. Reeds om die reden getuigt het andersluidende oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Indien dat niet het geval zou zijn, dan komt immers de vraag op wat er met de markt is gebeurd. Het schoolgebouw in de gemeente Wageningen is eind 2006 geleverd, terwijl het schoolgebouw in de onderhavige zaak eind 2007 en medio 2008 is geleverd. Belanghebbende acht het niet mogelijk dat in een periode van één c.q. anderhalf jaar deze markt niet meer zou bestaan.
Onderdeel a)
20.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby (ten onrechte) geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
21.
In de gevoegde zaken van Jaroslaw Slaby (zaaknr. C-180/10) en Emilian Kuć en Halina Jeziorska-Kuć (zaaknr. C-181/10) heeft het HvJ zich uitgelaten over de vraag wanneer een natuurlijk persoon een belastingplichtige is voor de levering van onroerende zaken.
22.
Slaby heeft als privépersoon een terrein aangekocht en dat gedurende een aantal jaren voor zijn landbouwbedrijf gebruikt. Na een bestemmingswijziging heeft Slaby het terrein opgedeeld in afzonderlijke percelen en ten behoeve van de bouw van vakantiewoningen verkocht en geleverd aan diverse natuurlijke personen. Het echtpaar Kuć is eigenaar van een landbouwbedrijf met landbouwgrond met een bouwverbod. Na een bestemmingswijziging heeft het echtpaar een aantal delen van het bedrijf incidenteel en op niet georganiseerde wijze verkocht. De vraag is of Slaby en het echtpaar Kuć btw zijn verschuldigd over de door hen geleverde bouwgronden. Het HvJ herformuleert de vraag in die zin dat moet worden onderzocht of Slaby en Kuć als belastingplichtigen moeten worden beschouwd.
23.
Het HvJ gaat allereerst in op de incidentele belastingplicht bij de levering van onroerende zaken als bedoeld in artikel 12 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- i.
dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd (r.o. 36);
- ii.
dat het aantal en de omvang van de verkopen op zich niet van doorslaggevend belang zijn (r.o. 37);
- iii.
dat verkaveling, het tijdsverloop of het bedrag van de verkregen inkomsten evenmin van doorslaggevend belang zijn, omdat deze omstandigheden eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen (r.o. 38);
- iv.
dat dit anders ligt als de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt (r.o. 39);
- v.
dat dergelijke actieve stappen onder meer kunnen bestaan uit de uitvoering van werken om deze terreinen bouwrijp te maken en het gebruik van beproefde verkooptechnieken (r.o. 40);
- vi.
dat, aangezien dergelijke initiatieven normaal gezien niet passen bij het beheer van een privévermogen, de levering van een bouwterrein in een dergelijk geval niet kan worden beschouwd als de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht (r.o. 41).
24.
Voor het geval de Poolse rechter tot het oordeel komt dat Polen geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een incidentele belastingplicht voor de levering van onroerende zaken in te voeren, gaat het HvJ in op de vraag of sprake is van economische activiteiten op grond van artikel 9 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- vii.
dat de loutere aankoop en de loutere verkoop van een zaak geen exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen vormt in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn en in beginsel als zodanig geen economische activiteiten in de zin van deze richtlijn kunnen vormen (r.o. 45);
- viii.
dat de in de punten 37 tot en met 41 van het arrest genoemde criteria, zoals hiervoor vermeld onder de punten ii tot en met vi, toepassing vinden (r.o. 46).
25.
In de zaak Kezić herhaalt het HvJ dat met name de ‘uitvoering van werkzaamheden’ en ‘het gebruik van beproefde verkooptechnieken’ een relevant beoordelingscriterium vormt (HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 24).
26.
Het HvJ overweegt in de zaak Kezić dat het feit dat (1) Kezić grond binnen een relatief korte periode heeft gekocht, namelijk tussen 1998 en 2002, (2) dat die grond een noodzakelijke voorwaarde voor het bouwen van een winkelcentrum vormde, en (3) dat Kezić voor een bedrag van € 43.000 werkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond bouwrijp te maken, erop wijzen dat Kezić deze stukken grond niet heeft verkocht louter ter uitoefening van zijn eigendomsrecht, maar in de uitoefening van zijn economische activiteit als ondernemer (HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 25). Uit de casusbeschrijving van de zaak Kezić blijkt niet dat van ‘beproefde verkooptechnieken’ gebruik is gemaakt.
27.
Voor het Hof heeft belanghebbende onweersproken en onder verwijzing naar de door de inspecteur ingebrachte stukken gesteld:1.
- —
dat belanghebbende de (bebouwde) gronden die benodigd zijn voor de herontwikkeling van de locatie relatief kort voorafgaand aan de grondexploitatie en de realisatie van het LOC-gebouw heeft verworven;
- —
dat op de herontwikkelingslocatie een oud schoolgebouw en oude gymzalen zijn gesloopt;
- —
dat belanghebbende de gronden van de herontwikkelingslocatie bouwrijp heeft gemaakt c.q. laten maken;
- —
dat belanghebbende een projectmanager heeft ingehuurd om binnen het door de gemeenteraad beschikbaar gestelde budget het LOC-gebouw en de woningen te realiseren;
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 82.124 kosten heeft gemaakt voor de promotie en communicatie;
- —
dat belanghebbende de bouw van het LOC-gebouw niet-openbaar Europees heeft aanbesteed en hiervoor ook advieskosten heeft gemaakt voor een bedrag van € 46.402;
- —
dat de aanbesteding voor de ontwikkeling en realisatie van het LOC-gebouw is gegund aan [E].
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 194.789 aan overige advieskosten heeft gemaakt.
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 262.175 [F] heeft ingeschakeld voor de procesbegeleiding en de kwaliteitsbewaking.
28.
Gelet op deze onweersproken feiten moet worden vastgesteld dat (1) belanghebbende in een relatief korte periode grond heeft aangekocht voor de realisatie van het schoolgebouw, (2) de grond derhalve een noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van het schoolgebouw was, (3) belanghebbende werkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond bouwrijp te maken, (4) kosten heeft gemaakt voor promotie en communicatie, en (5) diverse ondernemers heeft ingeschakeld om naar te begeleiden bij de realisatie van het schoolgebouw.
29.
Op grond van de arresten Slaby en Kezić leidt dat veeleer tot de conclusie dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw juist wel degelijk een economische activiteit heeft verricht.
30.
Toch heeft het Hof in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
31.
Het Hof heeft uitsluitend het gebruik van verkooptechnieken als marketing in ogenschouw genomen voor de beoordeling of middelen zijn ingezet die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Uit de arresten Slaby en Kezić volgt dat het Hof hier een onjuiste of een te beperkte maatstaf heeft aangelegd. Het HvJ hanteert als relevante beoordelingscriteria de uitvoering van werkzaamheden, het gebruik van beproefde verkooptechnieken en het recent aankopen van grond, die als noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van een gebouw dient. Het Hof heeft echter uitsluitend getoetst aan het gebruik van een verkooptechniek als marketing. In zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof wel is uitgegaan van de door het HvJ geformuleerde beoordelingscriteria is het oordeel van te Hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
32.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat zij gronden heeft verworven, deze gronden bouwrijp heeft gemaakt, een deel van de gronden is gebruikt voor de realisatie van woningen en een deel ervan is gebruikt voor de realisatie van het schoolgebouw. Het zou belanghebbende bevreemden als zij met de levering onder bezwarende titel van bouwterreinen c.q. woningen wel een economische activiteit zou verrichten, maar met de levering van het schoolgebouw onder bezwarende titel geen economische activiteit zou verrichten. In dat verband is het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken, volstrekt onbegrijpelijk. Zoals uit de in punt 27 en de hierna volgende in punt 33 onweersproken gestelde feiten blijkt neemt belanghebbende wel degelijk deel aan de algemene markt voor onroerende zaken.
33.
Belanghebbende voegt hier nog het volgende aan toe. Voor het Hof heeft belanghebbende onweersproken en onder verwijzing naar de gedingstukken gesteld:
- —
dat belanghebbende reeds ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB 1968;
- —
dat de in het geding zijnde voorbelasting in de administratie van het grondbedrijf van belanghebbende is verwerkt en op de btw-aangifte van het grondbedrijf (btw-nummer [001]) in aftrek gebracht;
- —
dat de activiteiten van het grondbedrijf hoofdzakelijk bestaan uit de ontwikkeling en uitvoering van bestemmingsplannen;
dat tot de werkzaamheden van het grondbedrijf onder meer het bouw- en woonrijp maken van gronden behoren, inclusief de aanleg van de daarbij behorende gemeenschapsvoorzieningen, alsmede de verkoop van deze gronden aan particulieren en ondernemingen;
- —
dat ter zake van de herontwikkeling van de locatie [A-STR.] te [Z] een bestemmingsplan is vastgesteld en de herontwikkeling de realisatie van het in het geding zijnde LOC-gebouw, alsmede woningbouwen infrastructurele aanpassingen omvat;
- —
dat het exploitatieresuitaat van de woningbouw gebruikt is ter dekking van de investeringen van het LOC-gebouw;
- —
dat bij het bouwplan voor de woningen rekening is gehouden met het LOC-gebouw en omgekeerd, zo is voor het LOC-gebouw afgezien van een extra bouwlaag, mede omdat een extra bouwlaag voor het te realiseren appartementencomplex vanwege omliggende woningen niet gewenst was.
34.
Gelet op deze feiten is naar de mening van belanghebbende de realisatie van het bestemmingsplan, waar de levering van het schoolgebouw onderdeel uitmaakt, zonder meer een economische activiteit van belanghebbende.
35.
Zelfs al zou de levering van het schoolgebouw niet als onderdeel van het gehele plan moeten worden beschouwd, dan nog is sprake van een economische activiteit vanwege (1) de nauwe samenhang met de economische activiteiten van het plan, dan wel (2) omdat belanghebbende, die reeds uit anderen hoofde belastingplichtige is, een alsdan zijnde incidentele levering heeft verricht, die bijgevolg ook als een economische activiteit moet worden beschouwd.
36.
Het HvJ heeft in het arrest Kostov geoordeeld dat een belastingplichtige voor elke andere economische activiteit die hij incidenteel verricht als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Het HvJ stelt daarbij uitsluitend de voorwaarde dat de activiteit een activiteit is in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov). Advocaat-generaal Kokott concludeerde in de zaak Posnania dat uit het arrest Kostov moet worden afgeleid dat er wel een nauwe samenhang tussen de incidentele handeling en de economische activiteit van de belastingplichtige moet zijn (HvJ AG 16 februari 2017, zaaknr. C-36/16, Posnania, r.o. 34). Echter, daar is gelet op de onweersproken gestelde feiten nu juist sprake van in de onderhavige zaak. Daarnaast is de vraag of het HvJ een dergelijke nauwe samenhang ook als vereiste ziet op een door een belastingplichtige verrichte incidentele handeling. Het HvJ oordeelt immers dat uit artikel 12 van de btw-richtlijn niet noodzakelijkerwijs volgt dat een op een bepaald terrein werkzame belastingplichtige die incidenteel een handeling verricht die tot een ander werkterrein behoort, de btw over deze handeling niet hoeft te voldoen (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov, r.o. 28). In deze overweging ligt juist besloten dat een incidentele handeling verricht door een belastingplichtige juist niet noodzakelijkerwijs nauw hoeft samen te hangen met de ‘hoofdactiviteit’ van de belastingplichtige, om als economische activiteit te worden beschouwd.
Onderdeel b)
37.
Het Hof heeft, ter ondersteuning van het oordeel dat belanghebbende geen werkzaamheden verricht die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, in rechtsoverweging 7.8 van de hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
38.
Het is echter vaste rechtspraak van het HvJ dat voor de beoordeling of sprake is van een economische activiteit het niet ter zake doet dat de activiteit bestaat uit het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken buiten ieder ondernemersdoel of commercieel doel (HvJ 29 oktober 2009, zaaknr. C-246/08, Commissie/Finland r.o. 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Blijkens het proces-verbaal van zitting hield het Hof dat de inspecteur ook voor.2.
39.
Het in rechtsoverweging 7.8 opgenomen ondersteunende oordeel getuigt derhalve eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel c)
40.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Dit oordeel van het Hof steunt op de sub-oordelen:
- —
dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald;3. en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
41.
Zonder nadere motivering die ontbreekt, kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald.
42.
Een gemeente is op grond van de onderwijswetgeving niet gehouden te voorzien in de huisvesting van mbo-scholen zoals het ROC. Voor zover een schoolgebouw wordt gerealiseerd waarin wordt voorzien in ruimten voor middelbaar beroepsonderwijs, kan een gemeente hiervoor een vergoeding bedingen. De aard, omvang en de specifieke wensen van de scholen in het middelbaar beroepsonderwijs bepalen dan de hoogte van de vergoeding. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
43.
Hetzelfde geldt voor de overschrijding van de kostennormering met betrekking tot een schoolgebouw, bestemd voor een school waarvoor een gemeente wel verplicht is zorg te dragen in de huisvesting. Het bevoegd gezag van de school bepaalt zelf welke specifieke aanvullende eisen zij stelt aan het schoolgebouw. Afhankelijk van deze specifieke eisen spreken de gemeente en het bevoegd gezag een prijs af. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
44.
Belanghebbende heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gesteld dat in de onderhavige zaak de overschrijding van de kostennormering en de aard van de onroerende zaak, te weten het gebruik van het schoolgebouw door het ROC en (mogelijk) sportverenigingen, met zich brachten dat in overeenstemming met de onderwijswetgeving belanghebbende een vergoeding voor het schoolgebouw kon vragen. Indien de inspecteur met hetgeen hij ter zitting heeft gesteld iets anders heeft bedoeld te stellen dan hetgeen belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, dan kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat belanghebbende deze stelling van de inspecteur reeds bij voorbaat had weersproken.
In zoverre is het sub-oordeel van het Hof, dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald, onbegrijpelijk.
Onderdeel d)
45.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof concludeert (ten onrechte) dat de levering van het schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor (ten onrechte) redengevend:
- —
dat de Stichting met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs had kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van het ROC afwijkt van die van de VO-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
46.
Het Hof acht blijkbaar uitsluitend de omstandigheid dat de koopprijs lager is dan de kostprijs relevant voor de vraag of belanghebbende met de levering van het schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. Immers, het Hof beziet uitsluitend de lage koopprijs vanuit het perspectief van de afnemer en vanuit het perspectief van de leverancier. Echter, gelet op artikel 9 van de btw-richtlijn is het oogmerk of het resultaat van de activiteit nu net niet relevant. Uitsluitend de omstandigheid dat een negatief resultaat wordt behaald met de levering van het schoolgebouw, de kosten zijn hoger dan de opbrengsten, brengt niet met zich dat geen sprake is van een economische activiteit. Het oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
47.
Het Hof heeft het arrest Borsele als uitgangspunt genomen voor het oordeel dat belanghebbende geen leveringen heeft verricht op de algemene markt voor onroerende zaken. Belanghebbende merkt allereerst op dat het HvJ in het arrest Borsele heeft geoordeeld dat een territoriaal overheidslichaam dat, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, een leerlingenvervoersdienst verricht, geen economische activiteit uitoefent en derhalve niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit het dictum van het arrest kan reeds worden opgemaakt dat de omstandigheden van het geval leidend zijn.
Hieruit kan tevens worden afgeleid dat hieruit niet volgt dat als het gaat om een andere activiteit en de omstandigheden anders zijn, eenzelfde conclusie kan worden getrokken (vergelijk BNB 2014/158 r.o. 4.3.4).
48.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat uit het Borsele arrest volgt dat het vergelijken van de omstandigheden waarin een activiteit wordt verricht met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, een van de methoden kan zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (HvJ 12 mei 2016, zaaknr. C-520/14, Gemeente Borsele, r.o. 30). Echter, het HvJ heeft in de arresten Slaby en Kezić reeds nader ingevuld op welke wijze dat bij de levering van onroerende zaken plaats kan vinden. In rechtsoverweging 38 van het arrest Slaby wijst het HvJ het bedrag van de verkregen inkomsten af als een van doorslaggevend belang zijnde factor, omdat die eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen. Het Hof heeft dat echter juist als uitgangspunt genomen voor het oordeel. Het Hof oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
49.
De vraag of een leverancier met betrekking tot een te leveren goed een economische activiteit verricht dient niet te worden beantwoord aan de hand van omstandigheden die de afnemer betreffen, zo dient te worden opgemaakt uit de arresten Slaby en Kezić. Immers, de middelen die worden ingezet door degene die de activiteit verricht moeten worden vergeleken met de middelen die worden ingezet door een fabrikant, handelaar of dienstverlener. Ook in zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
50.
Niet valt in te zien dat derden niet bereid zouden zijn de eigendom van het schoolgebouw op zich te nemen voor de prijs die belanghebbende aan de stichting in rekening heeft gebracht. Tijdens de zitting heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat het schoolgebouw zonder meer kan worden vervreemd aan bijvoorbeeld een woningcorporatie of een willekeurige belegger. Het ligt ook voor de hand dat een willekeurige derde bereid is het schoolgebouw voor juist die prijs te verkrijgen, aangezien een dergelijke prijs aansluit bij een te verwachten rendement, gelet op de gebruiksmogelijkheden van het gebouw.
51.
De andere wijze van bekostiging van een mbo-school als het ROC is naar de mening van belanghebbende een relevant gegeven. Als een gemeente een schoolgebouw tot stand brengt en tegen een koopprijs levert aan een mbo-school, waarbij de gemeente op grond van de onderwijswetgeving dus niet is gehouden het schoolgebouw te bekostigen, is dan geen sprake van een economische activiteit?
52.
Belanghebbende merkt tevens op dat de inspecteur voor het Hof onweersproken heeft gesteld dat voor het appartementsrecht met betrekking tot de sportaccommodatie wel een reële vergoeding is bedongen, en de sportaccommodatie wel tot de bekostigingsverplichting van een gemeente behoort. Tevens heeft de inspecteur ter zitting zijn standpunt laten vallen dat sprake is van één levering in plaats van vier afzonderlijke leveringen van onroerende zaken. Het oordeel van het Hof dat de leveringen bij onafhankelijke marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden plaats zal vinden gelet op de koopprijs, is gelet op dit feit volstrekt onbegrijpelijk. Reeds daarom dient vernietiging plaats te vinden. Voor zover het oordeel van het Hof al juist zou zijn, zou dat voor de sportaccommodatie zonder meer tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van een economische activiteit. En dat zou tot het ongerijmde gevolg leiden dat de levering onder bezwarende titel van het ene appartementsrecht wel als een economische activiteit zou moeten worden aangemerkt en de levering onder bezwarende titel van het andere appartementsrecht niet.
53.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, geoordeeld dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht. De hofuitspraak dient te worden vernietigd.
54.
Het Hof is niet toegekomen aan de stelling van de inspecteur dat sprake zou zijn van misbruik van recht. Gelet op de oordelen van de Hoge Raad in vergelijkbare zaken, zoals die van de gemeente Wageningen en de gemeente Woerden, en het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak, is de vraag of verwijzing naar een ander gerechtshof noodzakelijk is. Naar de mening van belanghebbende laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de uitkomst in deze zaak geen andere kan zijn dan die in de arresten Wageningen en Woerden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Belanghebbende is van mening dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en verzoekt uw Raad de hofuitspraak te vernietigen en de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen. Tevens verzoekt belanghebbende:
- —
de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden;
- —
de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden.
Hoogachtend,
Beroepschrift 19‑10‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Namens de gemeente Zwijndrecht (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 25 april 2017, nummers BK-SGR 16/00314 en BK-SGR 16/00315, betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het jaar 2004 en de jaren 2005 tot en met 2009. De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers F 17/02608 (tijdvak 2004) en F 17/02609 (tijdvak 2005–2009).
In uw brief van 6 juni 2017 verzoekt u de gronden van het beroep in cassatie mede te delen. Namens belanghebbende ontvangt u met deze brief de gronden van het beroep in cassatie.
Inleiding
1.
In deze zaak heeft belanghebbende grond aangekocht en op een deel van de grond een nieuw schoolgebouw gerealiseerd. Het andere deel van de grond is gebruikt voor de realisatie van woningen. Belanghebbende heeft het schoolgebouw voor een bedrag van € 4.000.000 exclusief omzetbelasting geleverd aan een stichting. Deze stichting is opgericht door twee scholen in het voortgezet onderwijs (de VO-scholen) en een school in het middelbaar beroepsonderwijs (het ROC). De koopsom is gebaseerd op de overschrijding van de kostennormering met betrekking tot de Wet op het voortgezet onderwijs en de aard van de onroerende zaak, te weten het gebruik van het gebouw door het ROC en eventueel sportverenigingen. Ter financiering van de koopsom heeft de stichting een hypothecaire lening afgesloten bij een financiële instelling. De realisatie en levering van het schoolgebouw heeft gefaseerd plaatsgevonden:
- —
De bouwdelen A en B, geleverd op 30 november 2007 voor een bedrag van € 1.324.770 exclusief omzetbelasting.
- —
De appartementsrechten met betrekking tot schoollokalen en de parkeergarage, geleverd op 11 juli 2008, voor een bedrag van € 238.058 exclusief omzetbelasting.
- —
Het appartementsrecht met betrekking tot de sportaccommodatie, geleverd op 11 juli 2008, voor een bedrag van € 2.437.172 exclusief omzetbelasting.
Waar in het beroepschrift wordt geschreven over (de levering van) het schoolgebouw, wordt verwezen naar deze (leveringen van) de bouwdelen en appartementsrechten.
De stichting heeft huurovereenkomsten gesloten met de VO-scholen en het ROC op grond waarvan de stichting de ruimten in het schoolgebouw tegen een huurvergoeding aan de scholen verhuurt.
2.
De onderwerpelijke naheffingsaanslagen hebben betrekking op de voorbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de realisatie van het schoolgebouw.
3.
De inspecteur heeft in het bezwaar, het beroep en het hoger beroep diverse standpunten ingenomen, waarvan enkele door de inspecteur gedurende de procedure zijn ingetrokken. In hoger beroep heeft de inspecteur derhalve uiteindelijk het standpunt ingenomen:
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding geen handeling onder bezwarende titel heeft verricht;
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding geen economische activiteit heeft verricht;
- —
dat sprake is van misbruik van recht.
4.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslagen vernietigd, de naheffingsaanslagen en de daarop betrekking hebbende rentebeschikkingen vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten en de inspecteur gelast de betaalde griffierechten te vergoeden.
5.
Het Hof heeft het hoger beroep van de inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het beroep ongegrond verklaard.
Cassatiemiddel
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 7 en 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), de artikelen 9 en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de btw-richtlijn) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doordat het Hof in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
6.
Belanghebbende merkt allereerst op dat het oordeel van het Hof in strijd is met de oordelen van uw Raad in de volgende zaken:
- —
BNB 2014/158, r.o. 4.4.1 t/m 4.4.3 (gemeente Aalten);
- —
BNB 2015/114, r.o. 3.3.3 (gemeente Wageningen), met toepassing van artikel 81 RO;
- —
BNB 2015/219, r.o. 4.1.4, met toepassing van artikel 81 RO (gemeente Woerden) en HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1132.
7.
Voor zover nodig voegt belanghebbende daar de volgende rechts- en motiveringsklachten aan toe.
8.
Het in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, leidt volgens het Hof blijkbaar tot het oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt. Het Hof schrijft dat echter niet in de uitspraak, terwijl het, gelet op de geschilomschrijving, toch voor de hand had gelegen dat het Hof zich daar expliciet over zou uitlaten, daargelaten dat het logische gevolg van het oordeel van het Hof, dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht, is dat zij geen recht op aftrek van voorbelasting heeft.
9.
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a. Wet OB 1968 heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting welke door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
10.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 betreft de implementatie van artikel 168 sub a) van de btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie (HvJ) heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting als aan de volgende materiële voorwaarden is voldaan
(HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 34):
- 1.
belanghebbende dient een belastingplichtige te zijn;
- 2.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, worden door belanghebbende in een later stadium gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen;
- 3.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, zijn door andere belastingplichtigen in een eerder stadium verricht.
11.
Voor de rechtbank en voor het Hof was niet in geschil dat belanghebbende reeds ondernemer was in de zin artikel 7 Wet OB 1968 en dus belastingplichtige in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn. Hierbij valt onder meer te wijzen op:
- —
het controlerapport van de inspecteur van 16 september 2010, paragraaf 2.1 (bijlage 4 van het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg);
- —
de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, pagina 1, eerste gedachtestreepje;
- —
de reactie van de inspecteur op de pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, waarbij de inspecteur het feit dat belanghebbende reeds ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 niet betwist (proces-verbaal van zitting in hoger beroep, pagina 4 bovenaan).
12.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.3 van de hofuitspraak terecht geoordeeld dat belanghebbende tegenover de levering van het schoolgebouw een vergoeding heeft bedongen, en derhalve het schoolgebouw onder bezwarende titel heeft geleverd. Voor de rechtbank en het Hof was niet in geschil dat, voor zover sprake is van een levering van een schoolgebouw onder bezwarende titel door een als zodanig handelend ondernemer, de levering van het nieuwe schoolgebouw op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 niet zou zijn vrijgesteld van, maar zou zijn belast met omzetbelasting.
13.
Uit het arrest van het HvJ in de zaak van de gemeente Woerden kan reeds worden opgemaakt dat de levering van een nieuw gebouw onder bezwarende titel als het gebruik voor een belaste activiteit in de zin van artikel 168 btw-richtlijn kan worden beschouwd (HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 38). Eenzelfde opvatting kan worden afgeleid uit de eerder genoemde arresten van uw Raad in de zaken van de gemeenten Aalten, Wageningen en Woerden.
14.
Voor de rechtbank en het Hof was niet in geschil dat de goederen en diensten waarvoor belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting vraagt, door andere ondernemers aan haar zijn geleverd en dat ter zake hiervan aan belanghebbende facturen zijn uitgereikt.
15.
Het voorgaande leidt naar de mening van belanghebbende reeds tot de slotsom dat belanghebbende wel degelijk recht op aftrek van voorbelasting heeft. Het andersluidende (impliciete) oordeel van het Hof acht belanghebbende in strijd met de rechtspraak van het HvJ en uw Raad.
16.
Belanghebbende wijst er in dat verband op dat uw Raad in het eindarrest in de zaak van de gemeente Woerden expliciet het volgende heeft geoordeeld:
‘In dit verband verdient opmerking dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C -520/14, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186, de Hoge Raad geen aanleiding geeft om met betrekking tot de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde tweede [RB: bedoeld zal zijn het tweede onderdeel van de eerste] klacht anders te beslissen.’
17.
Het in rechtsoverweging 7.11 van de hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, is gebaseerd op de volgende sub-oordelen:
- a)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer (vgl. HvJ 15 september 2011, Slaby Kuc, C-180/10).
- b)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.8 van de hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
- c)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald; en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
- d)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof heeft geconcludeerd dat de levering van een schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat de Stichting met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs had kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van de mbo-scholen afwijkt van die van de VO-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
18.
Belanghebbende is van mening dat deze sub-oordelen het oordeel, dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte leveringen geen prestaties in het economische verkeer vormen, niet kunnen dragen.
19.
Belanghebbende merkt op dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van de gemeente Wageningen oordeelde dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn. Dat er ook voor het schoolgebouw in de gemeente Wageningen een markt bestaat, vond volgens het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestiging in het feit dat de taxateur daaraan een waarde heeft toegekend van € 1.660.000 exclusief omzetbelasting (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, nr. 12/00381, ECLI:NL:GHARL:2013:4780, r.o. 4.2).
In de onderhavige zaak heeft de taxateur van de Belastingdienst het schoolgebouw als een incourant object aangeduid en een waarde vastgesteld van € 21.600.000. Het voormelde oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet vernietigd, maar de klacht daartegen is met toepassing van artikel 81 RO door uw Raad ongegrond verklaard. Hierin ligt in wezen besloten dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn, nog steeds geldt. Reeds om die reden getuigt het andersluidende oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Indien dat niet het geval zou zijn, dan komt immers de vraag op wat er met de markt is gebeurd. Het schoolgebouw in de gemeente Wageningen is eind 2006 geleverd, terwijl het schoolgebouw in de onderhavige zaak eind 2007 en medio 2008 is geleverd. Belanghebbende acht het niet mogelijk dat in een periode van één c.q. anderhalf jaar deze markt niet meer zou bestaan.
Onderdeel a)
20.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby (ten onrechte) geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
21.
In de gevoegde zaken van Jaroslaw Slaby (zaaknr. C-180/10) en Emilian Kuć en Halina Jeziorska-Kuć (zaaknr. C-181/10) heeft het HvJ zich uitgelaten over de vraag wanneer een natuurlijk persoon een belastingplichtige is voor de levering van onroerende zaken.
22.
Slaby heeft als privépersoon een terrein aangekocht en dat gedurende een aantal jaren voor zijn landbouwbedrijf gebruikt. Na een bestemmingswijziging heeft Slaby het terrein opgedeeld in afzonderlijke percelen en ten behoeve van de bouw van vakantiewoningen verkocht en geleverd aan diverse natuurlijke personen. Het echtpaar Kuć is eigenaar van een landbouwbedrijf met landbouwgrond met een bouwverbod. Na een bestemmingswijziging heeft het echtpaar een aantal delen van het bedrijf incidenteel en op niet georganiseerde wijze verkocht. De vraag is of Slaby en het echtpaar Kuć btw zijn verschuldigd over de door hen geleverde bouwgronden. Het HvJ herformuleert de vraag in die zin dat moet worden onderzocht of Slaby en Kuć als belastingplichtigen moeten worden beschouwd.
23.
Het HvJ gaat allereerst in op de incidentele belastingplicht bij de levering van onroerende zaken als bedoeld in artikel 12 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- i.
dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd (r.o. 36);
- ii.
dat het aantal en de omvang van de verkopen op zich niet van doorslaggevend belang zijn (r.o. 37);
- iii.
dat verkaveling, het tijdsverloop of het bedrag van de verkregen inkomsten evenmin van doorslaggevend belang zijn, omdat deze omstandigheden eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen (r.o. 38);
- iv.
dat dit anders ligt als de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt (r.o. 39);
- v.
dat dergelijke actieve stappen onder meer kunnen bestaan uit de uitvoering van werken om deze terreinen bouwrijp te maken en het gebruik van beproefde verkooptechnieken (r.o. 40);
- vi.
dat, aangezien dergelijke initiatieven normaal gezien niet passen bij het beheer van een privévermogen, de levering van een bouwterrein in een dergelijk geval niet kan worden beschouwd als de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht (r.o. 41).
24.
Voor het geval de Poolse rechter tot het oordeel komt dat Polen geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een incidentele belastingplicht voor de levering van onroerende zaken in te voeren, gaat het HvJ in op de vraag of sprake is van economische activiteiten op grond van artikel 9 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- vii.
dat de loutere aankoop en de loutere verkoop van een zaak geen exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen vormt in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn en in beginsel als zodanig geen economische activiteiten in de zin van deze richtlijn kunnen vormen (r.o. 45);
- viii.
dat de in de punten 37 tot en met 41 van het arrest genoemde criteria, zoals hiervoor vermeld onder de punten ii tot en met vi, toepassing vinden (r.o. 46).
25.
In de zaak Kezić herhaalt het HvJ dat met name de ‘uitvoering van werkzaamheden’ en ‘het gebruik van beproefde verkooptechnieken’ een relevant beoordelingscriterium vormt (HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 24).
26.
Het HvJ overweegt in de zaak Kezić dat het feit dat (1) Kezić grond binnen een relatief korte periode heeft gekocht, namelijk tussen 1998 en 2002, (2) dat die grond een noodzakelijke voorwaarde voor het bouwen van een winkelcentrum vormde, en (3) dat Kezić voor een bedrag van € 43.000 werkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond bouwrijp te maken, erop wijzen dat Kezić deze stukken grond niet heeft verkocht louter ter uitoefening van zijn eigendomsrecht, maar in de uitoefening van zijn economische activiteit als ondernemer (HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 25). Uit de casusbeschrijving van de zaak Kezić blijkt niet dat van ‘beproefde verkooptechnieken’ gebruik is gemaakt.
27.
Voor het Hof heeft belanghebbende onweersproken en onder verwijzing naar de door de inspecteur ingebrachte stukken gesteld:1.
- —
dat belanghebbende de (bebouwde) gronden die benodigd zijn voor de herontwikkeling van de locatie relatief kort voorafgaand aan de grondexploitatie en de realisatie van het LOC-gebouw heeft verworven;
- —
dat op de herontwikkelingslocatie een oud schoolgebouw en oude gymzalen zijn gesloopt;
- —
dat belanghebbende de gronden van de herontwikkelingslocatie bouwrijp heeft gemaakt c.q. laten maken;
- —
dat belanghebbende een projectmanager heeft ingehuurd om binnen het door de gemeenteraad beschikbaar gestelde budget het LOC-gebouw en de woningen te realiseren;
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 82.124 kosten heeft gemaakt voor de promotie en communicatie;
- —
dat belanghebbende de bouw van het LOC-gebouw niet-openbaar Europees heeft aanbesteed en hiervoor ook advieskosten heeft gemaakt voor een bedrag van € 46.402;
- —
dat de aanbesteding voor de ontwikkeling en realisatie van het LOC-gebouw is gegund aan [E].
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 194.789 aan overige advieskosten heeft gemaakt.
- —
dat belanghebbende voor een bedrag van € 262.175 [F] heeft ingeschakeld voor de procesbegeleiding en de kwaliteitsbewaking.
28.
Gelet op deze onweersproken feiten moet worden vastgesteld dat (1) belanghebbende in een relatief korte periode grond heeft aangekocht voor de realisatie van het schoolgebouw, (2) de grond derhalve een noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van het schoolgebouw was, (3) belanghebbende werkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond bouwrijp te maken, (4) kosten heeft gemaakt voor promotie en communicatie, en (5) diverse ondernemers heeft ingeschakeld om naar te begeleiden bij de realisatie van het schoolgebouw.
29.
Op grond van de arresten Slaby en Kezić leidt dat veeleer tot de conclusie dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw juist wel degelijk een economische activiteit heeft verricht.
30.
Toch heeft het Hof in rechtsoverweging 7.7 van de hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
31.
Het Hof heeft uitsluitend het gebruik van verkooptechnieken als marketing in ogenschouw genomen voor de beoordeling of middelen zijn ingezet die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Uit de arresten Slaby en Kezić volgt dat het Hof hier een onjuiste of een te beperkte maatstaf heeft aangelegd. Het HvJ hanteert als relevante beoordelingscriteria de uitvoering van werkzaamheden, het gebruik van beproefde verkooptechnieken en het recent aankopen van grond, die als noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van een gebouw dient. Het Hof heeft echter uitsluitend getoetst aan het gebruik van een verkooptechniek als marketing. In zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof wel is uitgegaan van de door het HvJ geformuleerde beoordelingscriteria is het oordeel van te Hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
32.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat zij gronden heeft verworven, deze gronden bouwrijp heeft gemaakt, een deel van de gronden is gebruikt voor de realisatie van woningen en een deel ervan is gebruikt voor de realisatie van het schoolgebouw. Het zou belanghebbende bevreemden als zij met de levering onder bezwarende titel van bouwterreinen c.q. woningen wel een economische activiteit zou verrichten, maar met de levering van het schoolgebouw onder bezwarende titel geen economische activiteit zou verrichten. In dat verband is het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen leveringen verricht op de algemene markt voor onroerende zaken, volstrekt onbegrijpelijk. Zoals uit de in punt 27 en de hierna volgende in punt 33 onweersproken gestelde feiten blijkt neemt belanghebbende wel degelijk deel aan de algemene markt voor onroerende zaken.
33.
Belanghebbende voegt hier nog het volgende aan toe. Voor het Hof heeft belanghebbende onweersproken en onder verwijzing naar de gedingstukken gesteld:
- —
dat belanghebbende reeds ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB 1968;
- —
dat de in het geding zijnde voorbelasting in de administratie van het grondbedrijf van belanghebbende is verwerkt en op de btw-aangifte van het grondbedrijf (btw-nummer [001]) in aftrek gebracht;
- —
dat de activiteiten van het grondbedrijf hoofdzakelijk bestaan uit de ontwikkeling en uitvoering van bestemmingsplannen;
dat tot de werkzaamheden van het grondbedrijf onder meer het bouw- en woonrijp maken van gronden behoren, inclusief de aanleg van de daarbij behorende gemeenschapsvoorzieningen, alsmede de verkoop van deze gronden aan particulieren en ondernemingen;
- —
dat ter zake van de herontwikkeling van de locatie [A-STR.] te [Z] een bestemmingsplan is vastgesteld en de herontwikkeling de realisatie van het in het geding zijnde LOC-gebouw, alsmede woningbouwen infrastructurele aanpassingen omvat;
- —
dat het exploitatieresuitaat van de woningbouw gebruikt is ter dekking van de investeringen van het LOC-gebouw;
- —
dat bij het bouwplan voor de woningen rekening is gehouden met het LOC-gebouw en omgekeerd, zo is voor het LOC-gebouw afgezien van een extra bouwlaag, mede omdat een extra bouwlaag voor het te realiseren appartementencomplex vanwege omliggende woningen niet gewenst was.
34.
Gelet op deze feiten is naar de mening van belanghebbende de realisatie van het bestemmingsplan, waar de levering van het schoolgebouw onderdeel uitmaakt, zonder meer een economische activiteit van belanghebbende.
35.
Zelfs al zou de levering van het schoolgebouw niet als onderdeel van het gehele plan moeten worden beschouwd, dan nog is sprake van een economische activiteit vanwege (1) de nauwe samenhang met de economische activiteiten van het plan, dan wel (2) omdat belanghebbende, die reeds uit anderen hoofde belastingplichtige is, een alsdan zijnde incidentele levering heeft verricht, die bijgevolg ook als een economische activiteit moet worden beschouwd.
36.
Het HvJ heeft in het arrest Kostov geoordeeld dat een belastingplichtige voor elke andere economische activiteit die hij incidenteel verricht als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Het HvJ stelt daarbij uitsluitend de voorwaarde dat de activiteit een activiteit is in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov). Advocaat-generaal Kokott concludeerde in de zaak Posnania dat uit het arrest Kostov moet worden afgeleid dat er wel een nauwe samenhang tussen de incidentele handeling en de economische activiteit van de belastingplichtige moet zijn (HvJ AG 16 februari 2017, zaaknr. C-36/16, Posnania, r.o. 34). Echter, daar is gelet op de onweersproken gestelde feiten nu juist sprake van in de onderhavige zaak. Daarnaast is de vraag of het HvJ een dergelijke nauwe samenhang ook als vereiste ziet op een door een belastingplichtige verrichte incidentele handeling. Het HvJ oordeelt immers dat uit artikel 12 van de btw-richtlijn niet noodzakelijkerwijs volgt dat een op een bepaald terrein werkzame belastingplichtige die incidenteel een handeling verricht die tot een ander werkterrein behoort, de btw over deze handeling niet hoeft te voldoen (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov, r.o. 28). In deze overweging ligt juist besloten dat een incidentele handeling verricht door een belastingplichtige juist niet noodzakelijkerwijs nauw hoeft samen te hangen met de ‘hoofdactiviteit’ van de belastingplichtige, om als economische activiteit te worden beschouwd.
Onderdeel b)
37.
Het Hof heeft, ter ondersteuning van het oordeel dat belanghebbende geen werkzaamheden verricht die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, in rechtsoverweging 7.8 van de hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
38.
Het is echter vaste rechtspraak van het HvJ dat voor de beoordeling of sprake is van een economische activiteit het niet ter zake doet dat de activiteit bestaat uit het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken buiten ieder ondernemersdoel of commercieel doel (HvJ 29 oktober 2009, zaaknr. C-246/08, Commissie/Finland r.o. 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Blijkens het proces-verbaal van zitting hield het Hof dat de inspecteur ook voor.2.
39.
Het in rechtsoverweging 7.8 opgenomen ondersteunende oordeel getuigt derhalve eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel c)
40.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Dit oordeel van het Hof steunt op de sub-oordelen:
- —
dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald;3. en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
41.
Zonder nadere motivering die ontbreekt, kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald.
42.
Een gemeente is op grond van de onderwijswetgeving niet gehouden te voorzien in de huisvesting van mbo-scholen zoals het ROC. Voor zover een schoolgebouw wordt gerealiseerd waarin wordt voorzien in ruimten voor middelbaar beroepsonderwijs, kan een gemeente hiervoor een vergoeding bedingen. De aard, omvang en de specifieke wensen van de scholen in het middelbaar beroepsonderwijs bepalen dan de hoogte van de vergoeding. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
43.
Hetzelfde geldt voor de overschrijding van de kostennormering met betrekking tot een schoolgebouw, bestemd voor een school waarvoor een gemeente wel verplicht is zorg te dragen in de huisvesting. Het bevoegd gezag van de school bepaalt zelf welke specifieke aanvullende eisen zij stelt aan het schoolgebouw. Afhankelijk van deze specifieke eisen spreken de gemeente en het bevoegd gezag een prijs af. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
44.
Belanghebbende heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gesteld dat in de onderhavige zaak de overschrijding van de kostennormering en de aard van de onroerende zaak, te weten het gebruik van het schoolgebouw door het ROC en (mogelijk) sportverenigingen, met zich brachten dat in overeenstemming met de onderwijswetgeving belanghebbende een vergoeding voor het schoolgebouw kon vragen. Indien de inspecteur met hetgeen hij ter zitting heeft gesteld iets anders heeft bedoeld te stellen dan hetgeen belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, dan kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat belanghebbende deze stelling van de inspecteur reeds bij voorbaat had weersproken.
In zoverre is het sub-oordeel van het Hof, dat onweersproken is gesteld dat, via de Stichting, door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald, onbegrijpelijk.
Onderdeel d)
45.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.10 van de hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof concludeert (ten onrechte) dat de levering van het schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor (ten onrechte) redengevend:
- —
dat de Stichting met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs had kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van het ROC afwijkt van die van de VO-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
46.
Het Hof acht blijkbaar uitsluitend de omstandigheid dat de koopprijs lager is dan de kostprijs relevant voor de vraag of belanghebbende met de levering van het schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. Immers, het Hof beziet uitsluitend de lage koopprijs vanuit het perspectief van de afnemer en vanuit het perspectief van de leverancier. Echter, gelet op artikel 9 van de btw-richtlijn is het oogmerk of het resultaat van de activiteit nu net niet relevant. Uitsluitend de omstandigheid dat een negatief resultaat wordt behaald met de levering van het schoolgebouw, de kosten zijn hoger dan de opbrengsten, brengt niet met zich dat geen sprake is van een economische activiteit. Het oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
47.
Het Hof heeft het arrest Borsele als uitgangspunt genomen voor het oordeel dat belanghebbende geen leveringen heeft verricht op de algemene markt voor onroerende zaken. Belanghebbende merkt allereerst op dat het HvJ in het arrest Borsele heeft geoordeeld dat een territoriaal overheidslichaam dat, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, een leerlingenvervoersdienst verricht, geen economische activiteit uitoefent en derhalve niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit het dictum van het arrest kan reeds worden opgemaakt dat de omstandigheden van het geval leidend zijn.
Hieruit kan tevens worden afgeleid dat hieruit niet volgt dat als het gaat om een andere activiteit en de omstandigheden anders zijn, eenzelfde conclusie kan worden getrokken (vergelijk BNB 2014/158 r.o. 4.3.4).
48.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat uit het Borsele arrest volgt dat het vergelijken van de omstandigheden waarin een activiteit wordt verricht met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, een van de methoden kan zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (HvJ 12 mei 2016, zaaknr. C-520/14, Gemeente Borsele, r.o. 30). Echter, het HvJ heeft in de arresten Slaby en Kezić reeds nader ingevuld op welke wijze dat bij de levering van onroerende zaken plaats kan vinden. In rechtsoverweging 38 van het arrest Slaby wijst het HvJ het bedrag van de verkregen inkomsten af als een van doorslaggevend belang zijnde factor, omdat die eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen. Het Hof heeft dat echter juist als uitgangspunt genomen voor het oordeel. Het Hof oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
49.
De vraag of een leverancier met betrekking tot een te leveren goed een economische activiteit verricht dient niet te worden beantwoord aan de hand van omstandigheden die de afnemer betreffen, zo dient te worden opgemaakt uit de arresten Slaby en Kezić. Immers, de middelen die worden ingezet door degene die de activiteit verricht moeten worden vergeleken met de middelen die worden ingezet door een fabrikant, handelaar of dienstverlener. Ook in zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
50.
Niet valt in te zien dat derden niet bereid zouden zijn de eigendom van het schoolgebouw op zich te nemen voor de prijs die belanghebbende aan de stichting in rekening heeft gebracht. Tijdens de zitting heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat het schoolgebouw zonder meer kan worden vervreemd aan bijvoorbeeld een woningcorporatie of een willekeurige belegger. Het ligt ook voor de hand dat een willekeurige derde bereid is het schoolgebouw voor juist die prijs te verkrijgen, aangezien een dergelijke prijs aansluit bij een te verwachten rendement, gelet op de gebruiksmogelijkheden van het gebouw.
51.
De andere wijze van bekostiging van een mbo-school als het ROC is naar de mening van belanghebbende een relevant gegeven. Als een gemeente een schoolgebouw tot stand brengt en tegen een koopprijs levert aan een mbo-school, waarbij de gemeente op grond van de onderwijswetgeving dus niet is gehouden het schoolgebouw te bekostigen, is dan geen sprake van een economische activiteit?
52.
Belanghebbende merkt tevens op dat de inspecteur voor het Hof onweersproken heeft gesteld dat voor het appartementsrecht met betrekking tot de sportaccommodatie wel een reële vergoeding is bedongen, en de sportaccommodatie wel tot de bekostigingsverplichting van een gemeente behoort. Tevens heeft de inspecteur ter zitting zijn standpunt laten vallen dat sprake is van één levering in plaats van vier afzonderlijke leveringen van onroerende zaken. Het oordeel van het Hof dat de leveringen bij onafhankelijke marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden plaats zal vinden gelet op de koopprijs, is gelet op dit feit volstrekt onbegrijpelijk. Reeds daarom dient vernietiging plaats te vinden. Voor zover het oordeel van het Hof al juist zou zijn, zou dat voor de sportaccommodatie zonder meer tot het oordeel moeten leiden dat sprake is van een economische activiteit. En dat zou tot het ongerijmde gevolg leiden dat de levering onder bezwarende titel van het ene appartementsrecht wel als een economische activiteit zou moeten worden aangemerkt en de levering onder bezwarende titel van het andere appartementsrecht niet.
53.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, geoordeeld dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht. De hofuitspraak dient te worden vernietigd.
54.
Het Hof is niet toegekomen aan de stelling van de inspecteur dat sprake zou zijn van misbruik van recht. Gelet op de oordelen van de Hoge Raad in vergelijkbare zaken, zoals die van de gemeente Wageningen en de gemeente Woerden, en het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak, is de vraag of verwijzing naar een ander gerechtshof noodzakelijk is. Naar de mening van belanghebbende laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de uitkomst in deze zaak geen andere kan zijn dan die in de arresten Wageningen en Woerden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Belanghebbende is van mening dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en verzoekt uw Raad de hofuitspraak te vernietigen en de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen. Tevens verzoekt belanghebbende:
- —
de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden;
- —
de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2018
Volgens het proces-verbaal van zitting bij het Hof heeft de inspecteur de op pagina 1 en 2 van de pleitnota van belanghebbende vermelde ‘bullet points’ de meeste aldaar gestelde feiten niet betwist. Het gaat om de bullet points 1 tot en met 12, vermeld op pagina 1 van de pleitnota, bullet points 13 en 14 vermeld op pagina 2 van de pleitnota. Voor wat betreft de bullet points 15 en 16 heeft de inspecteur de hoogte van de bedragen niet betwist, maar gesteld dat de aard van de kosten hem onduidelijk zijn, geen idee heeft waar de kosten op zien, en wat dat in het licht van zijn stellingname betekent. De in de pleitnota van belanghebbende gestelde feiten zijn ontleend aan de stukken in het procesdossier, waaronder de notariele akten van levering, het controlerapport van de inspecteur, de samenwerkingsovereenkomst, de beantwoording van de vragen van de inspecteur en bijlage 47 van het verweerschrift in eerste aanleg.
Proces-verbaal van zitting voor het Hot pagina 2, laatste gedachtestreepje.
Het Hof lijkt te verwijzen naar hetgeen de inspecteur ter zitting heeft gesteld, zoals verwoord op pagina 2, vierde gedachtestreepje onder het kopje ‘inspecteur’.