In onderdeel 3 van het nader stuk van belanghebbende in hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur zijn meer subsidiaire standpunt in hoger beroep niet meer kan innemen.
HR, 19-10-2018, nr. 17/02812
17/02812
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2018
- Zaaknummer
17/02812
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1836, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1384, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/56.14 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2289 met annotatie van Barry Willemsen
FED 2019/56 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
BNB 2019/79 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2018/2425 met annotatie van Mr. A. Vroon
Uitspraak 19‑10‑2018
Partij(en)
19 oktober 2018
nr. 17/02812
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Gemeente Barendrecht te Barendrecht (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 mei 2017, nr. BK‑16/00525, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/3506) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 en een verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 2010 tot en met 2015. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op grond van artikel 76b van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wet VO) is belanghebbende als gemeente verplicht te voorzien in de huisvesting van scholen voor voortgezet onderwijs op haar grondgebied binnen de daartoe in de Wet VO gestelde bekostigingsnormen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op haar grondgebied een schoolgebouw laten bouwen (hierna: het schoolgebouw) ten behoeve van de huisvesting van twee instellingen voor voortgezet onderwijs in de zin van de Wet VO (hierna: de VO-scholen) en van twee regionale opleidingscentra voor middelbaar beroepsonderwijs (hierna: de MBO-scholen), waarvoor de hiervoor in 2.1.1 genoemde wettelijke verplichting niet geldt. De totale stichtingskosten bedroegen € 18.247.300, inclusief omzetbelasting. Het schoolgebouw heeft bouwkundige voorzieningen die buiten de hiervoor in 2.1.1 bedoelde bekostigingsnormen vallen.
2.1.3.
Het bevoegd gezag van de VO-scholen berust bij de Stichting [AA] voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs (hierna: de Stichting) respectievelijk de Vereniging [BB] (hierna: de Vereniging). De Stichting en de Vereniging zijn niet aan belanghebbende gelieerd. Belanghebbende is met de Stichting en de Vereniging overeengekomen dat de Stichting en de Vereniging tezamen het schoolgebouw kopen en dat zij voor de verkrijging daarvan een bedrag ineens moeten betalen van € 568.403,31, vermeerderd met € 119.364,69 aan omzetbelasting (dat wil zeggen een bedrag ineens van in totaal € 687.768). Dit bedrag is afgeleid van de kosten die waren gemoeid met de bouwkundige voorzieningen die niet vallen binnen de bekostigingsnormen van de Wet VO. Daarnaast is belanghebbende met de Stichting en de Vereniging overeengekomen dat zij gedurende een periode van vijftien jaren jaarlijks een bedrag van € 90.000 moeten betalen. Dit bedrag is gelijk aan de jaarlijkse huursom die de MBO‑scholen aan de Stichting en de Vereniging moeten betalen voor het gebruik van een deel van het schoolgebouw.
2.1.4.
Op 30 juni 2015, voorafgaand aan de ingebruikneming van het schoolgebouw door de VO-scholen en de MBO-scholen, heeft belanghebbende het schoolgebouw geleverd aan de Stichting en de Vereniging. Deze hebben het hiervoor in 2.1.3 vermelde bedrag ineens van € 687.768 aan belanghebbende voldaan.
2.1.5.
Bij haar aangifte over het tijdvak 1 april 2015 tot en met 30 juni 2015 heeft belanghebbende de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het schoolgebouw in rekening is gebracht, niet in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en heeft verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. Het bedrag van de verzochte teruggaaf vormt het saldo van de ter zake van de levering van het schoolgebouw door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting en de haar ter zake van de bouw van het schoolgebouw in de periode 2010 tot en met 2015 in rekening gebrachte omzetbelasting.
De Inspecteur heeft de gevraagde teruggaaf geweigerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar ter zake van de bouw van het schoolgebouw in rekening gebrachte omzetbelasting. Hij heeft dit standpunt onder meer erop gegrond dat belanghebbende het schoolgebouw niet onder bezwarende titel aan de Stichting en de Vereniging heeft geleverd.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een prestatie tegen vergoeding heeft verricht aangezien vaststaat dat zij tegenover de levering van het schoolgebouw en het meerwerk een geldbedrag heeft bedongen van de Stichting en de Vereniging. Hieraan doet, aldus het Hof, niet af dat de bijdrage van de Stichting en de Vereniging betrekking heeft op (extra) werken die zijn aangebracht aan het schoolgebouw, zowel wat betreft kosten die waren gemoeid met de bouwkundige voorzieningen die niet vallen binnen de bekostigingsnormen van de Wet VO als wat betreft de verplichtingen inzake de MBO-scholen.
2.2.2.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de overdracht van het schoolgebouw voor de heffing van omzetbelasting geen prestaties in het economische verkeer heeft verricht. Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de levering van een schoolgebouw als het onderhavige door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof ontbreekt het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel). De aan die levering toe te rekenen omzetbelasting komt naar het oordeel van het Hof daarom niet in aanmerking voor aftrek op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.1.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 weergeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Bij de beoordeling van middel 1 wordt vooropgesteld dat alleen economische activiteiten aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. Het begrip economische activiteit veronderstelt dat belastbare handelingen worden verricht, dat wil zeggen dat de uitoefening van een activiteit tot gevolg heeft dat een levering, dienst of intracommunautaire verwerving onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letters a, b of c, van de Wet OB plaatsvindt (vgl. HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C‑520/14, ECLI:EU:C:2016:334, hierna: het arrest Gemeente Borsele, punt 21). De levering van een goed wordt geacht onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, van de Wet OB te zijn verricht wanneer tussen de levering van dat goed en een ontvangen tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat. Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat alleen als er tussen de leverancier en de koper een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de leverancier ontvangen prijs de werkelijke tegenwaarde vormt voor het geleverde goed (zie HvJ 13 juni 2018, Gmina Wrocław, C‑665/16, ECLI:EU:C:2018:431, punt 43 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de beoordeling of een levering rechtstreeks verband houdt met de ontvangen tegenprestatie is niet relevant of die levering wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs en evenmin of zij is verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de normale marktprijs (vgl. het arrest Gemeente Borsele, punt 26, en HvJ 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392 (hierna: het arrest Lajvér), punt 45 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband tussen de levering of dienst en de ontvangen tegenprestatie kan niet worden aangenomen in gevallen waarin het bedrag dat als tegenprestatie is of wordt ontvangen slechts ten dele de verrichte of te verrichten prestatie vergoedt en de hoogte ervan is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan dat rechtstreekse verband (vgl. het arrest Lajvér, punt 49).
2.3.3.
De Wet VO sluit niet uit dat betaling van een bedrag wordt overeengekomen met betrekking tot de overdracht van een voorziening in de huisvesting door een gemeente aan het bevoegd gezag van een school. Dit laat echter onverlet dat van de overdracht van een dergelijke voorziening onder bezwarende titel slechts sprake kan zijn indien tussen die overdracht en het betaalde bedrag een rechtstreeks verband bestaat als hiervoor in 2.3.2 bedoeld.
2.3.4.
De bedragen die belanghebbende in verband met de overdracht van het schoolgebouw heeft ontvangen, zijn – naar vaststaat – deels afgeleid van de kosten van door de Stichting en de Vereniging gewenste bouwkundige voorzieningen die belanghebbende volgens de normering van de Wet VO niet hoefde te bekostigen en zijn deels een bijdrage ter grootte van de jaarlijkse huursom die de MBO‑scholen aan de Stichting en de Vereniging moeten betalen voor het gebruik van een deel van het schoolgebouw.
2.3.5.
Met zijn hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2. weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat tussen de levering van het schoolgebouw en de door belanghebbende van de Stichting en de Vereniging ontvangen bedragen niet een rechtstreeks verband bestaat, omdat deze bedragen slechts ten dele de levering van het schoolgebouw vergoeden en deze bedragen zijn bepaald op basis van een andere factor die afdoet aan dat verband, te weten de in de Wet VO opgenomen bekostigingsregeling van huisvesting. De door de Stichting en de Vereniging betaalde bedragen vormen dan niet de werkelijke tegenwaarde voor de levering van het schoolgebouw. Aldus begrepen geeft dit oordeel van het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de levering van het schoolgebouw niet is verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, van de Wet OB. Dit brengt ook met zich dat het Hof, voortbouwende op dat oordeel, terecht heeft beslist dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek op de voet van artikel 15 van de Wet OB van de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht voor goederen en diensten die zij met het oog op de levering van het schoolgebouw heeft afgenomen. Middel 1 faalt daarom.
2.4.
Middel 2 klaagt erover dat het Hof een essentiële stelling van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten, te weten een beroep op onderdeel 2.2.2 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 januari 2012, nr. BLKB 2012/175M, Stcrt. 2012, 2128 (hierna: het Besluit).
Middel 2 wordt terecht voorgesteld aangezien uit de uitspraak van het Hof niet blijkt dat het Hof deze stelling heeft behandeld. Het middel kan niettemin niet tot cassatie leiden. Belanghebbende heeft het schoolgebouw laten bouwen om het te gebruiken voor de overdracht aan de Stichting en de Vereniging. Deze overdracht is niet aan te merken als een belastbare handeling en is daarmee geen economische activiteit (zie hiervoor bij de behandeling van middel 1). Daarom komt de toepassing van onderdeel 2.2.2 van het Besluit niet aan de orde.
2.5.
Aangezien de middelen 1 en 2 niet tot cassatie leiden, behoeft middel 3 geen behandeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2018.
Beroepschrift 19‑10‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Namens de gemeente Barendrecht (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 9 mei 2017, nummer BK-SGR 16/00525, betreffende het bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting met betrekking tot het 2e kwartaal 2015. Het beroep in cassatie is geregistreerd onder zaaknummer F 17/02812.
In uw brief van 19 juni 2017 verzoekt u de gronden van het beroep in cassatie mede te delen. Namens belanghebbende ontvangt u met deze brief de gronden van het beroep in cassatie.
Inleiding
1.
In deze zaak heeft belanghebbende een stuk grond jarenlang als sportterrein gebruikt en in dat kader jarenlang gehandeld als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Belanghebbende is in 2014 op het desbetreffende stuk grond gestart met de realisatie van een nieuwe sporthal en een nieuw schoolgebouw. Het gerealiseerde schoolgebouw en de gerealiseerde sporthal zijn aan elkaar verbonden, maar als verticaal zelfstandig te splitsen onroerende zaken aangemerkt. De sporthal is in eigendom van belanghebbende gebleven en is door belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 gebruikt voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Op 30 juni 2015 heeft belanghebbende het schoolgebouw na realisatie maar vóór eerste ingebruikneming geleverd aan twee scholen in het voortgezet onderwijs (hierna: de vmbo-scholen). In de akte van levering is als koopprijs vermeld een bedrag van € 687.768 inclusief omzetbelasting, welk gedeelte van de koopprijs door de vmbo-scholen is betaald uit eigen middelen, alsmede gedurende vijftien jaar een bedrag van € 90.000 inclusief omzetbelasting. De vmbo-scholen hebben huurovereenkomsten gesloten met twee scholen in het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: de mbo-scholen) op grond waarvan de vmbo-scholen tegen vergoeding ruimten verhuren aan de mbo-scholen.
2.
Belanghebbende heeft op de aangifte omzetbelasting van het 2e kwartaal 2015 een bedrag van € 745.064 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. In het hiertegen gemaakte bezwaar heeft belanghebbende de volledige voorbelasting met betrekking tot de realisatie van het schoolgebouw, een bedrag van € 2.541.486, teruggevraagd, onder aftrek van de ter zake van de overdracht verschuldigde omzetbelasting, zijnde een bedrag van € 353.661. Bij de berekening van de verschuldigde belasting is belanghebbende ervan uitgegaan dat zij zowel ter zake van het bedrag van € 687.768 als vijftien maal het bedrag van € 90.000 omzetbelasting is verschuldigd. Per saldo heeft belanghebbende derhalve in het bezwaar een bedrag van € 2.187.825 teruggevraagd.
3.
De inspecteur heeft in het bezwaar, het beroep en het hoger beroep diverse standpunten ingenomen, waarvan enkele door de inspecteur gedurende de procedure zijn ingetrokken. In hoger beroep heeft de inspecteur derhalve uiteindelijk het standpunt ingenomen:
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen handeling onder bezwarende titel heeft verricht;
- —
dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding geen economische activiteit heeft verricht;
- —
dat sprake is van een andersoortige prestatie dan de levering van het schoolgebouw;
- —
dat sprake is van misbruik van recht.
De inspecteur heeft tevens de omvang van het geschil ter discussie gesteld.
4.
De Rechtbank heeft zich in eerste aanleg onbevoegd verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de beslissing op het verzoek om teruggaaf en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
5.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 7 en 15 Wet OB 1968, de artikelen 9 en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de btw-richtlijn) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doordat het Hof in rechtsoverweging 7.12 van de Hofuitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende geen levering verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte levering geen prestatie in het economische verkeer vormt, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
6.
Belanghebbende merkt allereerst op dat het oordeel van het Hof in strijd is met de oordelen van de Hoge Raad in de volgende zaken:
- —
BNB 2014/158, r.o. 4.4.1 t/m 4.4.3 (gemeente Aalten);
- —
BNB 2015/114, r.o. 3.3.3 (gemeente Wageningen), met toepassing van artikel 81 Wet RO;
- —
BNB 2015/219, r.o. 4.1.4, met toepassing van artikel 81 Wet RO (gemeente Woerden), HR 23 juni 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:HR:2017:1132 en HR 7 juli 2017, nr. 13/02651, ECLI:NL:HR:2017:1238.
7.
Voor zover nodig voegt belanghebbende daar de volgende rechts- en motiveringsklachten aan toe.
8.
Het in rechtsoverweging 7.12 van de Hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen levering verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte levering geen prestatie in het economische verkeer vormt, leidt volgens het Hof blijkbaar tot het oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt. Het Hof schrijft dat echter niet in de uitspraak, terwijl het, gelet op de geschilomschrijving, toch voor de hand had gelegen dat het Hof zich daar expliciet over zou uitlaten, daargelaten dat het logische gevolg van het oordeel van het Hof, dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht, is dat zij geen recht op aftrek van voorbelasting heeft.
9.
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting welke door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
10.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 betreft de implementatie van artikel 168 sub a) van de btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie (HvJ) heeft belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting als aan de volgende materiële voorwaarden is voldaan
(HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 34):
- 1.
belanghebbende dient een belastingplichtige te zijn;
- 2.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, worden door belanghebbende in een later stadium gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen;
- 3.
de goederen en diensten waarvoor aanspraak op het aftrekrecht wordt gemaakt, zijn door andere belastingplichtigen in een eerder stadium verricht.
11.
Voor de Rechtbank en voor het Hof was niet in geschil dat belanghebbende reeds ondernemer was in de zin artikel 7 Wet OB 1968 en dus belastingplichtige in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn. Hierbij valt onder meer te wijzen op het controlerapport van de inspecteur van 26 november 2015, paragraaf 2.1 en 4.3.4 (bijlage D van het nader stuk van belanghebbende in hoger beroep), en de onweersproken gestelde feiten in punt 12 van het nader stuk van belanghebbende in hoger beroep.
12.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.4 van de Hofuitspraak terecht geoordeeld dat belanghebbende tegenover de levering van het schoolgebouw en het meerwerk een vergoeding heeft bedongen, en derhalve dat belanghebbende het schoolgebouw onder bezwarende titel heeft geleverd. Voor de Rechtbank en het Hof was niet in geschil dat, voor zover sprake is van een levering van een schoolgebouw onder bezwarende titel door een als zodanig handelend ondenemer, de levering van het nieuwe schoolgebouw op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, Wet OB 1968 niet zou zijn vrijgesteld van, maar zou zijn belast met omzetbelasting. In het in rechtsoverweging 7.4 gegeven oordeel ligt overigens besloten de afwijzing van het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur dat een vergoeding zou zijn betaald voor extra voorzieningen, nog afgezien van de vraag of de inspecteur die stelling in hoger beroep nog in kon nemen.1.
13.
Uit het arrest van het HvJ in de zaak van de gemeente Woerden kan reeds worden opgemaakt dat de levering van een nieuw gebouw onder bezwarende titel door een belastingplichtige als het gebruik voor een belaste activiteit in de zin van artikel 168 btw-richtlijn kan worden beschouwd (HvJ 22 juni 2016, zaaknr. C-267/15, Gemeente Woerden, r.o. 38). Eenzelfde opvatting kan worden afgeleid uit de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad in de zaken van de gemeenten Aalten, Wageningen en Woerden.
14.
Voor de Rechtbank en het Hof was niet in geschil dat de goederen en diensten waarvoor belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting vraagt, door andere ondernemers aan haar zijn geleverd en dat ter zake hiervan aan belanghebbende facturen zijn uitgereikt.
15.
Het voorgaande leidt naar de mening van belanghebbende reeds tot de slotsom dat belanghebbende wel degelijk recht op aftrek van voorbelasting heeft. Het andersluidende (impliciete) oordeel van het Hof acht belanghebbende in strijd met de rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad.
16.
Belanghebbende wijst er in dat verband op dat de Hoge Raad in het eindarrest in de zaak van de gemeente Woerden expliciet het volgende heeft geoordeeld:
‘In dit verband verdient opmerking dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334, BNB 2016/186, de Hoge Raad geen aanleiding geeft om met betrekking tot de in het voorwaardelijk incidenteel beroep aangevoerde eerste klacht anders te beslissen.2.’
17.
Het in rechtsoverweging 7.12 van de Hofuitspraak opgenomen oordeel dat belanghebbende geen levering verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte levering geen prestatie in het economische verkeer vormt, is gebaseerd op de volgende sub-oordelen:
- a)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.8 van de Hofuitspraak geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer (vgl. HvJ 15 september 2011, Slaby Kuc, C-180/10).
- b)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.9 van de Hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
- c)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.11 van de Hofuitspraak geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat onweersproken is gesteld dat door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald; en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
- d)
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.11 van de Hofuitspraak geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof heeft geconcludeerd dat de levering van een schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor redengevend:
- —
dat de vmbo-scholen met een willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs hadden kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van de mbo-scholen afwijkt van die van de vmbo-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
18.
Belanghebbende is van mening dat deze sub-oordelen het oordeel, dat belanghebbende geen levering verricht op de algemene markt voor onroerende zaken en de door belanghebbende verrichte levering geen prestatie in het economische verkeer vormt, niet kunnen dragen.
19.
Belanghebbende merkt op dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van de gemeente Wageningen oordeelde dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn. Het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet vernietigd, maar de klacht daartegen is met toepassing van artikel 81 Wet RO door de Hoge Raad ongegrond verklaard (BNB 2015/114). Hierin ligt in wezen besloten dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het van algemene bekendheid is dat voor schoolgebouwen een markt bestaat en dat een ieder marktdeelnemer kan zijn, nog steeds geldt. Reeds om die reden getuigt het andersluidende oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel a)
20.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.8 van de Hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby (ten onrechte) geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
21.
In de gevoegde zaken van Jaroslaw Slaby (zaaknr. C-180/10) en Emilian Kuć en Halina Jeziorska-Kuć (zaaknr. C-181/10) heeft het HvJ zich uitgelaten over de vraag wanneer een natuurlijk persoon een belastingplichtige is voor de levering van onroerende zaken.
22.
Slaby heeft als privépersoon een terrein aangekocht en dat gedurende een aantal jaren voor zijn landbouwbedrijf gebruikt. Na een bestemmingswijziging heeft Slaby het terrein opgedeeld in afzonderlijke percelen en ten behoeve van de bouw van vakantiewoningen verkocht en geleverd aan diverse natuurlijke personen. Het echtpaar Kuć is eigenaar van een landbouwbedrijf met landbouwgrond met een bouwverbod. Na een bestemmingswijziging heeft het echtpaar een aantal delen van het bedrijf incidenteel en op niet georganiseerde wijze verkocht. De vraag is of Slaby en het echtpaar Kuć btw zijn verschuldigd over de door hen geleverde bouwgronden. Het HvJ herformuleert de vraag in die zin dat moet worden onderzocht of Slaby en Kuć als belastingplichtigen moeten worden beschouwd.
23.
Het HvJ gaat allereerst in op de incidentele belastingplicht bij de levering van onroerende zaken als bedoeld in artikel 12 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- i.
dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd (r.o. 36);
- ii.
dat het aantal en de omvang van de verkopen op zich niet van doorslaggevend belang zijn (r.o. 37);
- iii.
dat verkaveling, het tijdsverloop of het bedrag van de verkregen inkomsten evenmin van doorslaggevend belang zijn, omdat deze omstandigheden eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen (r.o. 38);
- iv.
dat dit anders ligt als de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aanwendt (r.o. 39);
- v.
dat dergelijke actieve stappen onder meer kunnen bestaan uit de uitvoering van werken om deze terreinen bouwrijp te maken en het gebruik van beproefde verkooptechnieken (r.o. 40);
- vi.
dat, aangezien dergelijke initiatieven normaal gezien niet passen bij het beheer van een privévermogen, de levering van een bouwterrein in een dergelijk geval niet kan worden beschouwd als de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht (r.o. 41).
24.
Voor het geval de Poolse rechter tot het oordeel komt dat Polen geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een incidentele belastingplicht voor de levering van onroerende zaken in te voeren, gaat het HvJ in op de vraag of sprake is van economische activiteiten op grond van artikel 9 van de btw-richtlijn. Het HvJ overweegt in dat kader:
- vii.
dat de loutere aankoop en de loutere verkoop van een zaak geen exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn en in beginsel als zodanig geen economische activiteiten in de zin van deze richtlijn kunnen vormen (r.o. 45);
- viii.
dat de in de punten 37 tot en met 41 van het arrest genoemde criteria, zoals hiervoor vermeld onder de punten ii tot en met vi, toepassing vinden (r.o. 46).
25.
In de zaak Kezić herhaalt het HvJ dat met name de ‘uitvoering van werkzaamheden’ en ‘het gebruik van beproefde verkooptechnieken’ een relevant beoordelingscriterium vormt voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een economische activiteit
(HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 24).
26.
Het HvJ overweegt in de zaak Kezić dat het feit dat (1) Kezić grond binnen een relatief korte periode heeft gekocht, namelijk tussen 1998 en 2002, (2) dat die grond een noodzakelijke voorwaarde voor het bouwen van een winkelcentrum vormde, en (3) dat Kezić voor een bedrag van € 43.000 werkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond bouwrijp te maken, erop wijzen dat Kezić deze stukken grond niet heeft verkocht louter ter uitoefening van zijn eigendomsrecht, maar in de uitoefening van zijn economische activiteit als ondernemer (HvJ 9 juli 2015, zaaknr. C-331/14, r.o. 25). Uit de casusbeschrijving van de zaak Kezić blijkt niet dat van ‘beproefde verkooptechnieken’ gebruik is gemaakt.
27.
Voor het Hof heeft belanghebbende in het nader stuk in hoger beroep onweersproken en onder verwijzing naar de gedingstukken gesteld:3.
- —
dat belanghebbende de grond waarop het Schoolgebouw is gerealiseerd ([E]) jarenlang heeft gebruikt als sportterrein;
- —
dat [E] door belanghebbende jarenlang tegen vergoeding ter beschikking is gesteld aan een voetbalvereniging;
- —
dat belanghebbende met de exploitatie van [E] handelde als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968;
- —
dat [E] door belanghebbende is gebruikt voor de realisatie van het in het geding zijnde schoolgebouw, alsmede de sporthal;
- —
dat het schoolgebouw en de sporthal met elkaar zijn verbonden, maar als verticaal gesplitste zelfstandige onroerende zaken zijn aangemerkt;
- —
dat de sporthal in eigendom van belanghebbende is gebleven en door haar als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 wordt gebruikt voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening;
- —
dat de vmbo-scholen tegen vergoeding gebruik maken van de sporthal;4.
- —
dat belanghebbende de grond bouw- en woonrijp heeft gemaakt;5.
- —
dat belanghebbende [F] heeft ingehuurd voor de begeleiding van de realisatie van het schoolgebouw, die een projectplan heeft opgesteld;
- —
dat [F] als bouwmanager heeft zorggedragen voor een goed ontwerpproces en als directievoerder de uitvoering heeft begeleid;
- —
dat belanghebbende [G] heeft ingehuurd voor het ontwerpen van de werktuigbouwkundige- en elektronische-, gebouwgebonden- en gebruikersinstallaties;
- —
dat [G] heeft zorggedragen voor het technische programma van eisen, het voorontwerp, het definitief ontwerp, het bestek, de aanbesteding en gunning en de uitvoeringsbegeleiding;
- —
dat belanghebbende [H] heeft ingehuurd voor het ontwerp van het schoolgebouw en de sporthal;
- —
dat belanghebbende [i] heeft ingehuurd voor het constructief ontwerp;
- —
dat belanghebbende met [j] een aannemingsovereenkomst heeft gesloten voor de bouw van het schoolgebouw;
- —
dat belanghebbende [K] heeft ingehuurd om toezicht te houden op het heien;
- —
dat belanghebbende [L] BV heeft ingehuurd voor de aanleg van de buitenruimte;
- —
dat belanghebbende diverse grondexploitaties voert waarbij zij bouwkavels tegen vergoeding levert aan projectontwikkelaars of particulieren.
28.
Gelet op deze onweersproken feiten moet worden vastgesteld dat (1) belanghebbende de grond die is gebruikt voor de realisatie van het schoolgebouw reeds gebruikte als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968, dat (2) de grond een noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van het schoolgebouw was, dat (3) belanghebbende bouwrijpwerkzaamheden heeft uitgevoerd om de grond geschikt te maken voor de bouw, dat (4) belanghebbende diverse ondernemers heeft ingeschakeld om haar te begeleiden bij de realisatie van het schoolgebouw.
29.
Op grond van de arresten Slaby en Kezić leidt dat veeleer tot de conclusie dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw juist wel degelijk een economische activiteit heeft verricht.
30.
Toch heeft het Hof in rechtsoverweging 7.8 van de Hofuitspraak onder verwijzing naar het arrest Slaby geoordeeld dat niet is gebleken dat belanghebbende voor de verkoop van het schoolgebouw actief stappen, zoals gebruik van verkooptechnieken als marketing, heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter aanwendt en dat belanghebbende in zoverre niet vergelijkbaar is met een handelaar zoals die normaal gesproken optreedt in het economische verkeer.
31.
Het Hof heeft uitsluitend het gebruik van verkooptechnieken als marketing in ogenschouw genomen voor de beoordeling of middelen zijn ingezet die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Uit de arresten Slaby en Kezić volgt dat het Hof hier een onjuiste of een te beperkte maatstaf heeft aangelegd. Het HvJ hanteert als relevante beoordelingscriteria de uitvoering van werkzaamheden, het gebruik van beproefde verkooptechnieken en het recent aankopen van grond, die als noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van een gebouw dient. Het Hof heeft echter uitsluitend getoetst aan het gebruik van een verkooptechniek als marketing. In zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof wel is uitgegaan van de door het HvJ geformuleerde beoordelingscriteria is het oordeel van het Hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk.
32.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat zij de grond waarop het schoolgebouw en de sporthal is gerealiseerd reeds als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 gebruikt, dat belanghebbende met betrekking tot de exploitatie van de sporthal als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 handelt, dat de sporthal en het schoolgebouw juridisch zelfstandige bouwwerken zijn, maar wel met elkaar zijn verbonden, dat belanghebbende het ontwerp en de realisatie van het schoolgebouw en de sporthal gezamenlijk heeft uitgevoerd, en dat belanghebbende de sporthal tegen vergoeding ter beschikking stelt aan de vmbo-scholen.
33.
Gelet op deze feiten is belanghebbende van mening dat de realisatie van het plan, het schoolgebouw en de sporthal, zonder meer een economische activiteit van belanghebbende is, en belanghebbende derhalve de levering van het schoolgebouw onder bezwarende titel in de hoedanigheid van ondernemer heeft verricht. De levering van het schoolgebouw dient als een economische activiteit te worden beschouwd vanwege (1) de nauwe samenhang tussen de exploitatie van de sporthal en de levering van het schoolgebouw, dan wel (2) omdat belanghebbende, die reeds uit anderen hoofde belastingplichtige is, een alsdan zijnde incidentele levering heeft verricht, die bijgevolg ook als een economische activiteit moet worden beschouwd.
34.
Het HvJ heeft in het arrest Kostov geoordeeld dat een belastingplichtige voor elke andere economische activiteit die hij incidenteel verricht als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Het HvJ stelt daarbij uitsluitend de voorwaarde dat de activiteit een activiteit is in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov). Advocaat-generaal Kokott concludeerde in de zaak Posnania dat uit het arrest Kostov moet worden afgeleid dat er wel een nauwe samenhang tussen de incidentele handeling en de economische activiteit van de belastingplichtige moet zijn (HvJ AG 16 februari 2017, zaaknr. C-36/16, Posnania, r.o. 34). Echter, daar is gelet op de onweersproken gestelde feiten (zie punt 27 van dit beroepschrift) nu juist sprake van in de onderhavige zaak. Daarnaast is de vraag of het HvJ een dergelijke nauwe samenhang ook als vereiste ziet op een door een belastingplichtige verrichte incidentele handeling. Het HvJ oordeelt immers dat uit artikel 12 van de btw-richtlijn niet noodzakelijkerwijs volgt dat een op een bepaald terrein werkzame belastingplichtige die incidenteel een handeling verricht die tot een ander werkterrein behoort, de btw over deze handeling niet hoeft te voldoen (HvJ 13 juni 2013, zaaknr. C-62/12, Kostov, r.o. 28). In deze overweging ligt juist besloten dat een incidentele handeling verricht door een belastingplichtige juist niet noodzakelijkerwijs nauw hoeft samen te hangen met de ‘hoofdactiviteit’ van de belastingplichtige, om als economische activiteit te worden beschouwd.
Onderdeel b)
35.
Het Hof heeft, ter ondersteuning van het oordeel dat belanghebbende geen werkzaamheden verricht die vergelijkbaar zijn met die van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, in rechtsoverweging 7.9 van de Hofuitspraak geoordeeld dat dit te meer geldt voor zover belanghebbende gelet op de Wvo de verplichting heeft zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van instellingen op het gebied van voortgezet onderwijs.
36.
Het is echter vaste rechtspraak van het HvJ dat voor de beoordeling of sprake is van een economische activiteit het niet ter zake doet dat de activiteit bestaat uit het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken buiten ieder ondernemersdoel of commercieel doel (HvJ 29 oktober 2009, zaaknr. C-246/08, Commissie/Finland r.o. 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
37.
Het in rechtsoverweging 7.9 opgenomen ondersteunende oordeel getuigt derhalve eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel c)
38.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.11 van de Hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald. Dit oordeel van het Hof steunt op de sub-oordelen:
- —
dat onweersproken is gesteld dat door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald; en
- —
dat voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat de instelling de huisvestingsvoorziening uit de algemene middelen bekostigt.
39.
Zonder nadere motivering die ontbreekt, kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat geen sprake is van een situatie waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en er vervolgens een prijs wordt bepaald.
40.
Een gemeente is op grond van de onderwijswetgeving niet gehouden te voorzien in de huisvesting van mbo-scholen. Voor zover een schoolgebouw wordt gerealiseerd waarin wordt voorzien in ruimten voor middelbaar beroepsonderwijs, kan een gemeente hiervoor een vergoeding bedingen. De aard, omvang en de specifieke wensen van de scholen in het middelbaar beroepsonderwijs bepalen dan de hoogte van de vergoeding. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
41.
Hetzelfde geldt voor de overschrijding van de kostennormering met betrekking tot een schoolgebouw, bestemd voor een school waarvoor een gemeente wel verplicht is zorg te dragen in de huisvesting. Het bevoegd gezag van de school bepaalt zelf welke specifieke aanvullende eisen zij stelt aan het schoolgebouw. Afhankelijk van deze specifieke eisen spreken de gemeente en het bevoegd gezag een prijs af. Naar de mening van belanghebbende is dat nu juist een situatie waarin vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en waaruit een prijs voortvloeit.
42.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 7.11 dat onweersproken is gesteld dat door de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald. Belanghebbende heeft tijdens de zitting voor het Hof blijkens het proces-verbaal gesteld dat in het onderhavige geval wordt betaald voor de levering van het onroerend goed als geheel. Hierin ligt een weerspreking besloten van de stelling dat de voortgezet onderwijsinstellingen uitsluitend ter zake van het meerwerk wordt betaald. Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.4 van de Hofuitspraak geoordeeld dat belanghebbende tegenover de levering van het schoolgebouw en het meerwerk een geldbedrag heeft bedongen, hetgeen de hiervoor aangehaalde in rechtsoverweging 7.11 opgenomen overweging onbegrijpelijk maakt.
Onderdeel d)
43.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.11 van de Hofuitspraak (ten onrechte) geoordeeld dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw als zodanig en de vergoeding (de bezwarende titel) ontbreekt. Het Hof concludeert (ten onrechte) dat de levering van het schoolgebouw als het LOC door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Het Hof acht hiervoor (ten onrechte) redengevend:
- —
dat vmbo-scholen met een Willekeurige derde, niet zijnde belanghebbende, nimmer een dergelijke verkoopprijs hadden kunnen overeenkomen;
- —
dat belanghebbende aan een willekeurige derde geen schoolgebouw zou leveren tegen een verkoopprijs als de onderhavige;
- —
dat voor zover de bekostiging van de mbo-scholen afwijkt van die van de vmbo-scholen, dit niet tot een ander oordeel leidt.
44.
Het Hof acht blijkbaar uitsluitend de omstandigheid dat de koopprijs lager is dan de kostprijs relevant voor de vraag of belanghebbende met de levering van het schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. Immers, het Hof beziet uitsluitend de lage koopprijs vanuit het perspectief van de afnemers en vanuit het perspectief van de leverancier. Echter, gelet op artikel 9 van de btw-richtlijn is het oogmerk of het resultaat van de activiteit nu net niet relevant. Uitsluitend de omstandigheid dat een negatief resultaat wordt behaald met de levering van het schoolgebouw, de kosten zijn hoger dan de opbrengsten, brengt niet met zich dat geen sprake is van een economische activiteit. Het oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
45.
Het Hof heeft het arrest Borsele als uitgangspunt genomen voor het oordeel dat belanghebbende geen leveringen heeft verricht op de algemene markt voor onroerende zaken. Belanghebbende merkt allereerst op dat het HvJ in het arrest Borsele heeft geoordeeld dat een territoriaal overheidslichaam dat, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, een leerlingenvervoersdienst verricht, geen economische activiteit uitoefent en derhalve niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit het dictum van het arrest kan reeds worden opgemaakt dat de omstandigheden van het geval leidend zijn.
Hieruit kan tevens worden afgeleid dat hieruit niet volgt dat als het gaat om een andere activiteit en de omstandigheden anders zijn, eenzelfde conclusie kan worden getrokken (vergelijk BNB 2014/158 r.o. 4.3.4).
46.
Belanghebbende voegt hieraan toe dat uit het Borsele arrest volgt dat het vergelijken van de omstandigheden waarin een activiteit wordt verricht met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, een van de methoden kan zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (HvJ 12 mei 2016, zaaknr. C-520/14, Gemeente Borsele, r.o. 30). Echter, het HvJ heeft in de arresten Slaby en Kezić reeds nader ingevuld op welke wijze dat bij de levering van onroerende zaken plaats kan vinden. In rechtsoverweging 38 van het arrest Slaby wijst het HvJ het bedrag van de verkregen inkomsten af als een van doorslaggevend belang zijnde factor, omdat die eigen kunnen zijn aan het beheer van privévermogen. Het Hof heeft dat echter juist als uitgangspunt genomen voor het oordeel. Het oordeel van het Hof getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
47.
De vraag of een leverancier met betrekking tot een te leveren goed een economische activiteit verricht dient niet te worden beantwoord aan de hand van omstandigheden die de afnemer betreffen, zo dient te worden opgemaakt uit de arresten Slaby en Kezić. Immers, de middelen die worden ingezet door degene die de activiteit verricht moeten worden vergeleken met de middelen die worden ingezet door een fabrikant, handelaar of dienstverlener. Ook in zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
48.
Niet valt in te zien dat derden niet bereid zouden zijn de eigendom van het schoolgebouw op zich te nemen voor de prijs die belanghebbende aan de vmbo-scholen in rekening heeft gebracht. Het ligt voor de hand dat een willekeurige derde bereid is het schoolgebouw voor juist die prijs te verkrijgen, aangezien een dergelijke prijs aansluit bij een te verwachten rendement, gelet op de gebruiksmogelijkheden van het gebouw.
49.
De andere wijze van bekostiging van de mbo-scholen is naar de mening van belanghebbende een relevant gegeven. Als een gemeente een schoolgebouw tot stand brengt en tegen een koopprijs levert aan een mbo-school, waarbij de gemeente op grond van de onderwijswetgeving dus niet is gehouden het schoolgebouw te bekostigen, is dan geen sprake van een economische activiteit?
50.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, geoordeeld dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht.
51.
Het Hof is niet toegekomen aan de stelling van de inspecteur dat sprake zou zijn van misbruik van recht. Gelet op de oordelen van de Hoge Raad in vergelijkbare zaken, zoals die van de gemeente Wageningen en de gemeente Woerden, is de vraag of verwijzing naar een ander gerechtshof noodzakelijk is. Naar de mening van belanghebbende laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de uitkomst in deze zaak geen andere kan zijn dan die in de arresten Wageningen en Woerden en dat geen sprake is van misbruik van recht.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht in het bijzonder artikel 121 van de Grondwet, artikel 5, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 8:77 Awb doordat het Hof een essentiële stelling van belanghebbende, te weten het beroep op het besluit van 25 januari 2012, nr. BLKB 2012/175M, zoals gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2012, 2128), onbehandeld heeft gelaten, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
52.
Belanghebbende heeft zich in de punten 13 tot en met 15 van het nader stuk in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij op grond van paragraaf 2.2.2 van het besluit van 25 januari 2012, nr. BLKB 2012/175M, voor de levering van het schoolgebouw onder bezwarende titel als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 dient te worden aangemerkt, voor zover dat op grond van de Wet OB 1968 en de btw-richtlijn niet reeds het geval zou zijn. De inspecteur heeft voor het Hof op de stelling van belanghebbende gereageerd.
53.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit heeft verricht. Het Hof had het beroep van belanghebbende op het besluit van 25 januari 2012 derhalve niet onbehandeld mogen laten, aangezien een geslaagd beroep op het besluit van 25 januari 2012 tot een ander eindoordeel zou leiden.
54.
In paragraaf 2.2.2 van het besluit van 25 januari 2012 is het volgende geschreven:
‘2.2.2. Het publiekrechtelijke lichaam als ondernemer
Een publiekrechtelijk lichaam treedt op als ondernemer als dat lichaam een bedrijf uitoefent of een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet OB). Door de ruime formulering van het ‘begrip’ bedrijf is al snel sprake van ondernemerschap.
(…)
Publiekrechtelijke lichamen die ook als ondernemer handelingen verrichten (bijvoorbeeld in het kader van het grondbedrijf) zijn belastingplichtig voor het tegen vergoeding verrichten van leveringen. Dit geldt ook voor een incidentele levering, dat wil zeggen de levering van een zaak die het lichaam gewoonlijk niet levert. De levering tegen vergoeding is alleen dan niet aan te merken als een economische activiteit (en dus niet belastbaar) als:
- —
de levering moet worden aangemerkt als overheidshandelen, of
- —
het gaat om een levering van een zaak die het lichaam heeft aangeschaft en (uitsluitend) gebruikt voor het verrichten van andere activiteiten dan economische activiteiten (waaronder begrepen handelingen of werkzaamheden verricht als overheid)6.’
In voetnoot 6 is het volgende opgenomen: Zie HR 10 oktober 2008, nr. 41.570 (levering containers).
55.
Belanghebbende is reeds ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof het schoolgebouw tegen vergoeding en dus onder bezwarende titel geleverd. De inspecteur heeft in beroep en hoger beroep (terecht) niet meer het standpunt ingenomen dat de levering van het schoolgebouw in de hoedanigheid van overheid heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft het schoolgebouw niet zelf gebruikt maar vóór eerste ingebruikneming geleverd aan de vmbo-scholen. Ten slotte is onweersproken gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de grond waarop het schoolgebouw is gerealiseerd reeds als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968 handelde.
56.
Er kan derhalve geen andere conclusie getrokken worden dan dat bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat zij op grond van het besluit van 25 januari 2012 voor de levering van het schoolgebouw als belastingplichtige diende te worden beschouwd, aangezien de in het besluit vermelde uitzonderingssituaties zich niet voordoen. De in het besluit onder het tweede gedachtestreepje vermelde uitzonderingsituatie kan, mede door de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2008, niet anders worden opgevat dan dat het de situatie betreft waarin het publiekrechtelijk lichaam een goed zelf uitsluitend heeft gebruikt voor haar eigen niet-economische activiteiten, welke situatie zich in de onderhavige zaak met betrekking tot het schoolgebouw en de grond zich niet heeft voorgedaan, aangezien het schoolgebouw voor eerste ingebruikneming is geleverd, en de grond volledig is gebruikt voor haar economische activiteiten.
57.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte het beroep van belanghebbende op het besluit van 25 januari 2012 onbehandeld gelaten.
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 26 van de algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de artikelen 15, 17 en 31 Wet OB 1968 en artikel 8:77 Awb doordat het Hof in rechtsoverweging 7.1 van de Hofuitspraak heeft aangesloten bij het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verzoek om teruggaaf en om die reden in het midden heeft gelaten of artikel 15, vierde lid Wet OB 1968 met zich brengt dat een teruggaaf kan worden verleend over het tijdvak 2010 tot en met 2015, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Toelichting
58.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.1 zich met betrekking tot het verzoek om teruggaaf aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank en de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne gemaakt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het antwoord op de vraag of artikel 15, vierde lid, tweede alinea Wet OB 1968 met zich brengt dat een teruggaaf kan worden verleend over het tijdvak 2010 tot en met 2015 daarom in het midden kan blijven.
59.
De Rechtbank heeft in punt 15 van de Rechtbankuitspraak met betrekking tot het verzoek om teruggaaf geoordeeld:
- —
dat, voor zover de gevraagde teruggaaf de voldoening op aangifte overtreft, de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft aangemerkt als een verzoek om teruggaaf;
- —
dat de inspecteur het door hemzelf aangemerkte verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat is ingediend;
- —
dat tegen de niet-ontvankelijk verklaring bezwaar open staat;
- —
dat gesteld noch gebleken is dat afzonderlijk bezwaar is gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek om teruggaaf;
- —
dat het beroep voor wat betreft dit onderdeel als een bij een verkeerde instantie ingediend bezwaar moet worden aangemerkt;
- —
dat dit bezwaar aan de inspecteur moet worden doorgestuurd ter behandeling als bezwaarschrift;
- —
dat, voor zover het beroep is gericht tegen de beslissing op het verzoek om teruggaaf de rechtbank derhalve onbevoegd is.
60.
Het oordeel van het Hof bevat twee elementen. Het eerste element ziet op het overgenomen oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het verzoek om teruggaaf. Het tweede element ziet op het achterwege laten van een oordeel over de toepassing van artikel 15, vierde lid Wet OB 1968.
61.
Belanghebbende heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 15, vierde lid, tweede en vierde volzin Wet OB 1968 is gerechtigd alle ter zake van de realisatie van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte voorbelasting in het tijdvak van de levering van het schoolgebouw in aftrek te brengen. Belanghebbende heeft zich in beroep en hoger beroep tevens op het standpunt gesteld dat in een bezwaar tegen de voldoening meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan.
62.
Indien belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft met betrekking tot de realisatie en levering van het schoolgebouw, dan is zij zonder meer gerechtigd de voorbelasting die in het 2e kwartaal 2015 aan haar in rekening is gebracht, een bedrag van € 996.555, in aftrek te brengen onder vermindering van de ter zake van de levering verschuldigde omzetbelasting, een bedrag van € 353.661. Belanghebbende heeft dan per saldo recht op een teruggaaf voor een bedrag van € 642.894.
63.
Op aangifte is een bedrag van € 745.064 voldaan, zodat in het voorkomende geval de teruggaaf van dat bedrag zonder meer kan worden verleend. Indien de toepassing van artikel 15, vierde lid Wet OB 1968 met zich brengt dat belanghebbende is gerechtigd alle ter zake in rekening gebrachte voorbelasting in het tijdvak van levering in aftrek te brengen, dan dient belanghebbende zonder meer het volledige op aangifte voldane bedrag terug te krijgen.
64.
Het standpunt van belanghebbende in beroep en hoger beroep met betrekking tot artikel 15, vierde lid Wet OB 1968 is derhalve niet (uitsluitend) afhankelijk van de vraag of met een bezwaar tegen de voldoening op aangifte meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan. Het oordeel van het Hof dat, onder verwijzing naar het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het verzoek om teruggaaf, de toepassing van artikel 15, vierde lid Wet OB 1968 daarom in het midden kan blijven, is derhalve onbegrijpelijk.
65.
Belanghebbende is van mening dat uit de vastgestelde feiten en de gedingstukken geen andere conclusie getrokken worden dan dat belanghebbende op grond van artikel 15, vierde lid, tweede en vierde volzin Wet OB 1968 gerechtigd is alle ter zake aan haar in rekening gebrachte voorbelasting in het tijdvak van levering in aftrek te brengen. Belanghebbende is reeds ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB 1968, zij was aanvankelijk in de veronderstelling dat zij het schoolgebouw zou gebruiken voor een handeling waarvoor geen recht op aftrek bestond, en zij heeft het nog niet in gebruik genomen schoolgebouw als belastingplichtige geleverd en ging bij die levering ervan uit dat de levering wel recht op aftrek van voorbelasting gaf (HR 10 oktober 2008, BNB 2009/26). Met de brief van 7 juli 20146. heeft de inspecteur in wezen een keuzeregime geïntroduceerd: belanghebbende kon er klaarblijkelijk voor kiezen btw-heffing achterwege te laten. Belanghebbende kon uiterlijk bij het gebruik van het schoolgebouw, dat wil zeggen de levering, ervoor kiezen of zij (1) de levering van het schoolgebouw zou belasten met omzetbelasting en bijgevolg zij recht op aftrek van voorbelasting zou hebben, of (2) zou afzien van btw-heffing en bijgevolg geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad kan deze keuze uiterlijk nog worden gemaakt in de aangifte over het tijdvak waarin het schoolgebouw is geleverd (vergelijk BNB 2011/191). Het maakt in dat verband geen verschil of de keuze in de aangifte is opgenomen of is opgenomen in een tijdig bezwaar tegen die aangifte (BNB 2011/191, r.o. 3.3.3)
66.
Belanghebbende heeft een tijdig bezwaarschrift ingediend tegen de voldoening van omzetbelasting voor het tijdvak van het 2e kwartaal 2015. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar beschouwd als een bezwaar tegen de voldoening van € 745.046 enerzijds en een verzoek om teruggaaf van € 2.187.825 anderzijds. De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard en heeft na een ambtshalve beoordeling het verzoek om teruggaaf afgewezen. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur vermeld dat de brief de uitspraak op bezwaar is met betrekking tot de op aangifte voldane belasting en de ambtshalve beoordeling van het door de inspecteur zelf aangemerkte verzoek om teruggaaf. In de uitspraak op bezwaar is tevens vermeld dat tegen de geen beroep open staat tegen de beslissing op het verzoek om teruggaaf, maar wel beroep open staat tegen de niet-ontvankelijkverklaring.
67.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende zich afgevraagd wat de inspecteur heeft bedoeld te stellen en het standpunt van de inspecteur zo opgevat dat in geschil is of bij een bezwaar tegen de voldoening meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan. Naar aanleiding van het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg heeft belanghebbende in punt 1.6 van het nader stuk verduidelijkt dat het beroep zich mede richt tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de ambtshalve beslissing van de inspecteur.
68.
In hoger beroep is de uitleg van het oordeel van de Rechtbank in punt 15 van de Rechtbankuitspraak aan de orde gesteld.
69.
Belanghebbende leest de Rechtbankuitspraak zo dat, uitgaande van de handeling van de inspecteur dat hij ambtshalve een beslissing heeft genomen op een door hemzelf aangemerkt verzoek om teruggaaf, de inspecteur geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de rechtbank derhalve onbevoegd is. De inspecteur zal eerst uitspraak op bezwaar moeten doen alvorens de kwestie van het verzoek om teruggaaf aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Dat doet echter niet af aan de vraag of in een bezwaar tegen de voldoening meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan, die in het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de voldoening zonder meer aan de orde kan worden gesteld.
70.
Het Hof heeft vastgesteld dat in hoger beroep in geschil is of de inspecteur terecht het bezwaar tegen de voldoening op aangifte heeft afgewezen en of hij terecht het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk heeft verklaard.
71.
Belanghebbende heeft zich in beroep en hoger beroep op het standpunt gesteld dat in een bezwaar tegen de voldoening meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat niet meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan.7.
72.
De vraag of bij een bezwaar tegen de voldoening meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan is fundamenteel. Bij een vestigend antwoord moet immers worden geconstateerd dat de inspecteur, door het bezwaarschrift deels te beschouwen als een (niet-ontvankelijk) verzoek om teruggaaf, een onjuiste en een volstrekt niet ter zake doende handeling heeft verricht.
73.
Indien het Hof met het in rechtsoverweging 7.1 opgenomen oordeel heeft bedoeld te oordelen dat niet meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan, is belanghebbende van mening dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
74.
Indien het Hof met het in rechtsoverweging 7.1 opgenomen oordeel heeft bedoeld te oordelen dat de inspecteur het bezwaar tegen de voldoening terecht heeft gesplitst in een ontvankelijk bezwaar tegen de voldoening op aangifte en een niet-ontvankelijke verzoek om teruggaaf, is belanghebbende van mening dat het Hof eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel acht het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof dan een expliciet oordeel zou moeten geven ten aanzien van het geschilpunt of meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan, hetgeen het Hof niet heeft gedaan. Door te verwijzen naar het oordeel van de Rechtbank en (ten onrechte) daaruit de conclusie te trekken dat de toepassing van artikel 15, vierde lid Wet OB 1968 in het midden kon blijven, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
75.
In de jurisprudentie is de vraag of meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan enkele malen aan de orde gesteld:
- —
advocaat-generaal Van Soest acht het ongerijmd dat niet meer zou kunnen worden teruggevraagd dan op aangifte is voldaan (BNB 1992/183);
- —
de Hoge Raad oordeelt dat de belastingwet voorziet in een binnen de bezwaartermijn in te dienen verzoek om teruggaaf (BNB 2009/66);
- —
het gerechtshof Arnhem acht het mogelijk dat meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan (V-N 2009/64), de Staatssecretaris van Financiën heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het gerechtshof (DGB 2009-5338);
- —
het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden acht het mogelijk dat meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan (BNB 2012/30), de Staatssecretaris van Financiën heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen dit oordeel (BNB 2012/30);
- —
Rechtbank Den Haag acht het mogelijk dat meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan (ECLI:NL:RBDHA:2014:9068). De inspecteur heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
76.
De Hoge Raad gaat ervan uit dat de belastingwet voorziet in de mogelijkheid om een verzoek om teruggaaf in te dienen binnen de bezwaartermijn (BNB 2009/66). Hieruit kan reeds de conclusie getrokken worden dat een verzoek om teruggaaf middels een bezwaar tegen de voldoening op aangifte tijdig kan worden gedaan en bijgevolg meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan. Het gerechtshof Arnhem (V-N 2009/64.13) en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (BNB 2012/30) hebben het arrest van de Hoge Raad in ieder geval als zodanig begrepen.
77.
Bij de invoering van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is artikel 24 Awr, dat in de kern overeenkomt met het huidige artikel 26, tweede lid Awr, in de memorie van toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1954–1955, 4080, nr. 3, p. 17):
‘Voor de omzetbelasting is de procedure ter bekoming van teruggaaf van hetgeen te veel is betaald, vereenvoudigd. Volgens de bestaande regeling, vervat in de artikelen 27, tweede en derde lid, 38 en 39 van de Wet op de Omzetbelasting 1954. welke bij het tot stand komen van artikel 24 zal dienen te vervallen, wordt eerst een verzoek om teruggaaf vereist, waarop de inspecteur een beschikking neemt. Tegen die beschikking kan vervolgens bij dezelfde inspecteur een bezwaarschrift worden ingediend, waarna een uitspraak volgt, waartegen beroep op de Tariefcommissie openstaat. De voorgestelde regeling gaat er van uit, dat het verzoek om teruggaaf terstond in de vorm van een bezwaarschrift tot de inspecteur kan worden gericht.’
78.
Deze passage uit de memorie van toelichting bevestigt het oordeel van de Hoge Raad dat een verzoek om teruggaaf terstond in de vorm van een bezwaarschrift tot de inspecteur kan worden verricht, zij het dat de toelichting is gegeven in het licht van de Wet op de omzetbelasting 1954.
79.
Bij het wetsvoorstel Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties is artikel 24 Awr in de kern verplaatst naar artikel 26, tweede lid Awr. In de memorie van toelichting is hierover het volgende vermeld (Kamerstukken II, 2003–2004, 29.251, nr. 3, p. 23):
‘Het tweede lid komt zakelijk overeen met het huidige artikel 24 jo. 26, eerste lid, Awr. Bij afdracht of voldoening op aangifte, dan wel inhouding, van een bedrag als belasting is geen sprake van een beslissing van een bestuursorgaan en derhalve ook niet van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Niettemin is in deze gevallen vanouds wel bezwaar en beroep mogelijk. Daarom worden deze handelingen van de belastingplichtige, onderscheidenlijk inhoudingsplichtige, in het nieuwe artikel 26, tweede lid, voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep met een voor bezwaar vatbare beschikking gelijkgesteld.’
80.
De wetgever heeft klaarblijkelijk geen reden gezien, ook niet naar aanleiding van de omstandigheid dat sinds de invoering van het oude artikel 24 Awr de Wet op de omzetbelasting 1954 was vervangen door de Wet OB 1968, om te tornen aan het uitgangspunt dat een verzoek om teruggaaf terstond in de vorm van een bezwaarschrift tot de inspecteur kan worden gericht.
81.
Bij het wetsvoorstel Wet op de omzetbelasting 1968 is met betrekking tot de teruggaaf van omzetbelasting het volgende in de memorie van toelichting opgemerkt (Kamerstukken II, 1967–1968, 9324, nr. 3, p. 35 en p. 38):
‘Artikel 17.
De aftrek van voorbelasting, als is bedoeld in artikel 15 van het ontwerp, kan in bepaalde gevallen tot gevolg hebben, dat het in een tijdvak af te trekken bedrag aan belasting het verschuldigde bedrag overtreft. Alsdan wordt het verschil op verzoek terugbetaald. Is door de ondernemer geen belasting verschuldigd, dan komt de voor aftrek vatbare voorbelasting geheel voor teruggaaf in aanmerking. Dit zal zich ook kunnen voordoen bij buitenlandse ondernemers die hier te lande geen prestaties verrichten, maar aan wie wel omzetbelasting in rekening is gebracht. De formele regeling van deze teruggaaf is in artikel 31 van het ontwerp opgenomen.
(…)
Artikel 31
Dit artikel behelst enige formele voorschriften met betrekking tot de teruggaven. Het eerste lid bewerkstelligt met name ten aanzien van de teruggaven op de voet van artikel 17 een praktische wijze van afwikkeling, waarbij zoveel mogelijk administratieve rompslomp wordt vermeden. (…)’
82.
Aangezien de regeling met betrekking tot het verzoek om teruggaaf in de Wet OB 1968 ziet op de regeling voorafgaand aan de bezwaarfase en uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt dat de wetgever met de invoering van deze regeling heeft willen tornen aan de bezwaarmogelijkheden, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever ook voor de omzetbelasting heeft gewild dat een verzoek om teruggaaf terstond in de vorm van een bezwaarschrift tot de inspecteur kan worden gericht.
83.
Het was de wetgever blijkens de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting met betrekking tot de Wet OB 1968 duidelijk dat met de invoering van het nieuwe btw-stelsel de mogelijkheid bestond dat de in aftrek te brengen voorbelasting de verschuldigde omzetbelasting zou overschrijden en dus teruggaven zouden moeten worden verleend aan belastingplichtigen.
84.
Aangezien met betrekking tot artikel 24 Awr geen wijzigingen zijn doorgevoerd, en uit de wettekst ook niet het tegendeel kan worden opgemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever heeft bedoeld dat bij een bezwaar tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan.
85.
Een dergelijke uitleg doet naar de mening van belanghebbende geen afbreuk aan het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 4 september 1991 (BNB 1991/315). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat een verzoek om teruggaaf ex. artikel 29 Wet OB 1968, dat in de aangifte september 1982 was ingediend, te laat was ingediend, omdat het recht op teruggaaf uiterlijk in of voor het tijdvak juli 1982 was ontstaan.
86.
Belanghebbende acht een dergelijke uitleg ook wenselijk. Voor het Hof heeft belanghebbende onweersproken gesteld:8.
- —
dat de aangifte voor het 2e kwartaal 2015 zoals die door belanghebbende is ingediend niet heeft geleid tot een terug te vragen bedrag, maar tot een te betalen bedrag van € 745.064 en dat belanghebbende het bedrag heeft voldaan;
- —
dat het belanghebbende op voorhand duidelijk was dat de inspecteur niet zou instemmen met het in aftrek brengen van de voorbelasting die ter zake van de realisatie van het schoolgebouw aan haar in rekening was gebracht;
- —
dat belanghebbende, gelet op het standpunt van de inspecteur, door de voorbelasting wel direct op aangifte in aftrek te brengen het risico zou lopen een onjuiste aangifte in te dienen;
- —
dat belanghebbende derhalve ervoor heeft gekozen de door haar gewenste aftrek terug te vragen door middel van een in te dienen bezwaarschrift ten einde te voorkomen dat mogelijk een onjuiste aangifte zou worden ingediend;
- —
dat belanghebbende tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend en het bezwaar ontvankelijk is.
87.
Op grond van deze omstandigheden meende belanghebbende dat, ter voorkoming van de risico's, het wenselijk was dat zij de teruggaaf waar zij meende recht op te hebben het best kon effectueren middels een bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting.
88.
Een oordeel dat ervan uitgaat dat in een bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting niet meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan, leidt er dus toe dat een belastingplichtige maar één kans heeft zijn aftrekrecht c.q. teruggaaf veilig te stellen, namelijk bij het indienen van de aangifte, en dat de belastingplichtige dan het risico loopt op het indienen van een onjuiste aangifte. Het indienen van een onjuiste aangifte kan echter zeer nadelige gevolgen hebben voor de belastingplichtige, in de vorm van boetes, belastingrente en zelfs een niet uit te sluiten strafrechtelijke vervolging. Om zijn rechten veilig te stellen dient een belastingplichtige zich dus in een uiterst risicovolle positie te begeven.
89.
Maar welke risico's loopt de Schatkist als ervan uit wordt gegaan dat in een bezwaar tegen de voldoening wel meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is gedaan? Bij een bezwaar tegen de voldoening heeft de Schatkist de belasting al geïnd. In zoverre loopt de Schatkist geen enkel risico. En als in het bezwaar of het daaropvolgende beroep of hoger beroep blijkt dat de belastingplichtige op grond van het materiële recht wel recht heeft op een teruggaaf, wat is dan de rechtvaardiging om de belastingplichtige niet te geven waar hij recht op heeft?
90.
In dat verband merkt belanghebbende nadrukkelijk op dat de Staatssecretaris van Financiën blijkens de recente besluiten Fiscaal bestuursrecht alleen een ambtshalve teruggaaf wenst verlenen als de inspecteur geen standpunt tegen beter weten in inneemt.9. Het beleid neemt daarbij als uitgangspunt dat geen ambtshalve teruggaaf wordt verleend als sprake is van nieuwe jurisprudentie, waarbij het begrip ‘nieuwe jurisprudentie’, overigens anders dan in de visie van de Nationale Ombudsman,10. betekent alle jurisprudentie die is gewezen na het desbetreffende tijdvak, dus zonder te kijken naar de inhoud van de jurisprudentie.
91.
Naar de mening van belanghebbende is de rechtsbescherming dus in het geding. Als een belastingplichtige om welke reden dan ook een bedrag aan voorbelasting niet in de aangifte van het juiste tijdvak heeft opgenomen, dan kan het, althans volgens het standpunt van de inspecteur, dus zijn dat hij zijn aftrekrecht niet geldend kan maken, en hij ook geen enkel rechtsmiddel heeft, ook niet in de vorm van een bezwaarschrift tegen de voldoening. Het standpunt van de inspecteur brengt met zich dat de rechtsbescherming van de belastingplichtige afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het bedrag dat op aangifte is voldaan en de hoogte van het bedrag dat de belastingplichtige middels het indienen van een bezwaarschrift alsnog wenst terug te krijgen.
92.
Belanghebbende is van mening dat het nooit de bedoeling kan zijn de rechtsbescherming op een dergelijke wijze vorm te geven.
93.
Op grond van artikel 179 van de btw-richtlijn wordt het recht op aftrek in beginsel uitgeoefend in de periode waarin het is ontstaan, te weten op het ogenblik waarop de belasting verschuldigd wordt. Op grond van de artikelen 180 en 182 kan een lidstaat het een belastingplichtige toestaan om de aftrek te verrichten ook al heeft de belastingplichtige zijn aftrekrecht niet uitgeoefend in de loop van de periode waarin dat aftrekrecht is ontstaan, op voorwaarde dat is voldaan aan de bij de national wettelijke regelingen gestelde voorwaarden en voorschriften (HvJ 28 juli 2016, zaaknr. C-332/15, Astone, r.o. 31 en 32).
94.
Belanghebbende is primair van mening dat met het indienen van een bezwaarschrift tegen de voldoening van omzetbelasting de belastingplichtige bewerkstelligd dat het aftrekrecht (alsnog) wordt uitgeoefend in het juiste tijdvak derhalve in overeenstemming met artikel 179 van de btw-richtlijn. Echter, voor zover zou moeten worden geoordeeld dat dit niet het geval is, is belanghebbende subsidiair van mening dat Nederland met de invoering van artikel 26, tweede lid Awr en in overeenstemming met artikel 180 van de btw-richtlijn, het belastingplichtigen toestaat buiten het tijdvak waarin het aftrekrecht is ontstaan de aftrek alsnog te plegen middels het indienen van een (tijdig) bezwaarschrift tegen de voldoening van omzetbelasting. Het naar aanleiding van het indienen van een bezwaarschrift tegen de voldoening volledig toekennen van een teruggaaf, ook als de teruggaaf het op aangifte voldane bedrag overschrijdt, is derhalve volledig in overeenstemming met de btw-richtlijn. Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak voldaan aan alle voorwaarden en voorschriften in verband met het bezwaar tegen de voldoening.
95.
Het gerechtshof Arnhem (V-N 2009/64.13), waar belanghebbende in beroep en hoger beroep een nadrukkelijk beroep op heeft gedaan, brengt ook een ander Unierechtelijk aspect van de aftrekregeling naarvoren.
96.
Indien de Hoge Raad tot het oordeel komt dat de toepassing van het nationale recht ertoe leidt dat niet meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan, dan dient het nationale recht wegens strijdigheid met het Unierecht buiten beschouwing te worden gelaten. Het gerechtshof Arnhem noemt hierbij het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel (V-N 2009/64.13), maar ook kunnen worden genoemd het beginsel van effectieve rechtsbescherming, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking.
97.
Ofschoon belanghebbende tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend volgens de nationale procedure, geldt die procedure volgens de inspecteur niet voor het bedrag dat de voldoening op aangifte overschrijdt. Voor dat bedrag geldt dus een ongunstigere behandeling dan voor het bedrag dat op aangifte is voldaan, hetgeen in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. In dat verband dient te worden opgemerkt dat bij een teruggaafverzoek ex. artikel 31, vijfde lid Wet OB 1968 een termijn van drie maanden na het desbetreffende tijdvak geldt, een langere periode dan de inspecteur belanghebbende gunt.
98.
De volgens de inspecteur geldende procedure maakt het belanghebbende in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk om haar recht op aftrek te effectueren. Immers, volgens de inspecteur is er maar één kans om het aftrekrecht volledig te effectueren, en is er geen procedure waarbij de rechtsbescherming is gewaarborgd om dat aftrekrecht alsnog volledig te effectueren. De Nederlandse regelgeving, althans naar de uitleg van de inspecteur, is derhalve in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
99.
Het HvJ noemt het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel als uitgangspunten voor het beginsel van effective rechtsbescherming.11. Het beginsel van effective rechtsbescherming verlangt dat eenieder, wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. De procedure, zoals de inspecteur die voorstaat, brengt met zich dat belanghebbende, die een door het Unierecht gewaarborgd recht op teruggaaf wenst te ontvangen, geen toegang heeft tot de rechter, hetgeen een schending is van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.
100.
De Nederlandse regelgeving, althans zoals de inspecteur deze voorstaat, is tevens in strijd met het evenredigheidsbeginsel, want de regelgeving is ongeschikt om het doel te bereiken, gaat verder dan noodzakelijk om het doel te bereiken, en tast de beginselen van het btw-stelsel aan, namelijk de aftrekregeling die daar een wezenlijk bestanddeel van is (HvJ 18 december 1997, nr. C-286/94 e.a. (Molenheide e.a.). Het doel van de teruggaafregeling is om te voorzien in een praktische regeling om het recht op teruggaaf te effectueren (zie punt 81 van dit beroepschrift). Een teruggaafregeling die slechts één mogelijkheid biedt om het aftrekrecht te effectueren zonder de mogelijkheid van herstel, is ongeschikt voor dat doel. Een dergelijke teruggaafregeling gaat verder dan noodzakelijk is, ook als rekening wordt gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel, waarmee de mogelijkheid om zonder tijdsbeperking een recht op teruggaaf te effectueren in strijd komt (vergelijk HvJ 28 juli 2016, zaaknr. C-332/15, Astone, r.o. 33). Een vervaltermijn van twee jaar acht het HvJ niet onevenredig. Indien het recht op teruggaaf nog kan worden geeffectueerd binnen de geldende bezwaartermijn, wordt aan het voornoemde rechtszekerheidsbeginsel ruimschoots tegemoet gekomen, maar is de regeling minder bezwarend voor belastingplichtigen. De teruggaafregeling, zoals de inspecteur die voorstaat, kent in wezen in hetgeheel geen vervaltermijn, want het aftrekrecht is volgens de inspecteur na indiening van de aangifte, de eerste mogelijkheid om het aftrekrecht te effectueren, direct komen te vervallen. De teruggaafregeling, zoals de inspecteur die voorstaat, vormt een belemmering om het aftrekrecht uit te voeren en is in strijd met het recht op aftrek hetgeen een kenmerkend beginsel van het btw-stelsel is.
101.
Ten slotte leidt de regeling zoals de inspecteur die voorstaat tot een ongerechtvaardigde verrijking door de Staat. Immers, de Staat eigent zich een bedrag toe dat de Staat op grond van het materiële recht niet toekomt.
102.
De inspecteur heeft tijdens de zitting voor het Hof overigens toegezegd dat, als het eindoordeel luidt dat belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft, hij het hele bedrag van € 2.187.825 aan belanghebbende zal teruggeven. In zoverre leidt een oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het derde cassatiemiddel niet tot een financiële andere uitkomst voor belanghebbende. Echter, de uitvoeringspraktijk is gediend met een oordeel van de Hoge Raad over de vraag of met een bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting meer kan worden teruggegeven dan op aangifte is voldaan. De jurisprudentie duidt erop dat met een bezwaar tegen de voldoening de rechten van een belastingplichtige volledig zijn gewaarborgd, maar de Belastingdienst hanteert blijkens deze procedure een ander standpunt. Belanghebbende acht het in het belang van de rechtsontwikkeling en de uitvoeringspraktijk dat hier duidelijkheid over wordt verkregen.
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot vernietiging van de Hofuitspraak. Naar de mening van belanghebbende kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad de Hofuitspraak te vernietigen, de Rechtbankuitspraak te vernietigen, de uitspraak op bezwaar te vernietigen en belanghebbende een teruggaaf te verlenen voor een bedrag van € 2.187.825 en daarbij de inspecteur te gelasten belastingrente te vergoeden.
Tevens verzoekt belanghebbende:
- —
de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden;
- —
de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep en beroep aan de zijde van belanghebbende en de betaalde griffierechten te vergoeden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2018
Zie HR 7 juli 2017, nr. 13/02651, ECLI:NL:HR:2017:1238.
Zie punt 12 van het nader stuk van belanghebbende in hoger beroep. In de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep schrijft de inspecteur over deze door belanghebbende gegeven opsomming: Belanghebbende geeft een hele opsomming waarvan uit hij kennelijk wil laten blijken dat zij activiteiten verricht die zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting en daarmee optreedt als ondernemer voor de omzetbelasting. Ik zie niet in waarom dit in het kader van de voorliggende vragen van belang is.
Pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, pagina 1, laatste alinea.
Pleitnota van belanghebbende in hoger beroep, pagina 1, laatste alinea.
Bijlage 16 van het beroepschrift in eerste aanleg.
Zie de pleitnota van de inspecteur in hoger beroep.
Punt 5 van het nader stuk van belanghebbende in hoger beroep.
Zie met name het besluit van 15 februari 2016, nr. BLKB 2016/19, paragraaf 23.
NO 2 oktober 1997, nr. 97/435, V-N 1997/3946
HvJ 29 oktober 2009, zaak C-63/08 (Virginie Pontin), NJ 2010/182, r.o. 43 en 44.