Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.4.2
7.4.2 Intermezzo: revindicatoire aanspraken en beschikkings(on)bevoegdheid
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS591121:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hoofdstuk 3, par. 6; vgl. artikel 3:84 lid 1 BW. De mogelijkheid van beschikkingsonbevoegdheid ten aanzien van een deel van het saldo op een betaalrekening is een nuancering die in de heersende leer niet bekend is.
Hoofdstuk 3, par. 6.
Hoofdstuk 1, par. 1.2.
Hoofdstuk 4, par. 5.3; vgl. HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752 m.nt. WMK (`Slis-Stroom').
Hoofdstuk 5, par. 6; vgl. HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS en JOR 1997, 112 m.nt. E.W.J.H. de Liagre Biihl en N.E.D. Faber (`Ontvanger-Hamm q.q.').
HR 28 februari 1997, NJ 1998, 218 m.nt. HJS en JOR 1997, 73, m.nt. J.J. van Hees (`Staat-Meijer'); zie hierna par. 5.2.
Hoofdstuk 6, par. 6; vgl. HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS en JOR 2005, 51 m.nt. N.E.D. Faber (`Mendel q.q.-ABN Amro').
Hoofdstuk 6, par. 6.4.
Als uitvloeisel van mijn goederenrechtelijke benadering van een giraal tegoed, vereist de afwikkeling van een girale betaling de beschikkingsbevoegdheid van de rekeninghouder ten aanzien van het geld op zijn rekening. Anderzijds is het mogelijk dat de rekeninghouder geheel of gedeeltelijk onbevoegd is om over het tegoed te beschikken doordat het aan een ander toebehoort.1 De eis van beschikkingsbevoegdheid biedt ook buiten het faillissement van de rekeninghouder een aanknopingspunt bij het oplossen van uiteenlopende casus. Hij kan immers ook om andere redenen de bevoegdheid missen om het geld op zijn rekening aan te wenden ter aflossing van zijn geldschuld aan de bank. In de voorgaande hoofdstukken ontwikkelde ik de gedachte dat een derde onder omstandigheden een revindicatoire aanspraak kan toekomen op giraal geld.2 Het geld, hoewel bijgeschreven op de rekening van de accipiënt, is deel blijven uitmaken van het vermogen van de solvent. De keerzijde van dezelfde medaille is dat de accipiënt daarmee niet bevoegd is over dit geld te beschikken om hiermee zijn schuld aan de bank af te lossen. Ik ben daarmee wederom beland bij de gevallen die ik in de inleiding tot deze studie reeds benoemde3 en in de hoofdstukken 4, 5 en 6 heb uitgewerkt. Deze keer echter bezien vanuit het perspectief van de accipiënt.
Als eerste noem ik de kwaliteitsrekening. Ik heb betoogd dat het geld op een dergelijke rekening goederenrechtelijk niet toebehoort aan de houder van de kwaliteitsrekening.4 De solvent of de uiteindelijke begunstigde heeft in het faillissement van de houder van de kwaliteitsrekening een revindicatoire aanspraak. De tussenpersoon-rekeninghouder heeft een privatieve last met de strekking het geld aan de uiteindelijk begunstigde over te maken indien de voorwaarden zijn vervuld of, indien deze voorwaarden niet worden vervuld, het geld te restitueren. De tussenpersoon-rekeninghouder is daarmee slechts beperkt beschikkingsbevoegd. Uit deze beperkte bevoegdheid vloeit voort dat het geld op de kwaliteitsrekening niet mag worden aangewend door de rekeninghouder ter voldoening van zijn privé-schulden aan de bank. Een dergelijke situatie kan zich aandienen indien aan de kwaliteitsrekening een kredietfaciliteit is verbonden. Voor de bank moet wel kenbaar zijn dat sprake is van een kwaliteitsrekening. Dat kan blijken uit de tenaamstelling van de rekening.
Een tweede voorbeeld is de creditering van een betaalrekening ten gevolge van een onmiskenbare vergissing. Ten aanzien van deze gevallen heb ik betoogd dat de solvent die de vergissing heeft begaan, in beginsel een goederenrechtelijke aanspraak behoudt op het abusievelijk bijgeschreven bedrag.5 De accipiënt mag niets anders dan het geld beschikbaar houden ter restitutie aan de solvent. Meer in het bijzonder mag het niet worden aangewend ter aflossing van de schuld van de accipiënt aan zijn bank. Bij de bespreking van het arrest Staat-Meijer kom ik daar nog op terug.6
Een derde geval betreft de incasso door de accipiënt van gelden van de solvent, terwijl de bevoegdheid tot incasso daartoe niet toereikend bleek. Naar mijn mening heeft ook in dit geval de solvent een revindicatoire aanspraak op het onbevoegd geïncasseerde geld.7 De accipiënt-incassant zal in beginsel een tegoed dienen aan te houden gelijk aan het ten onrechte geïncasseerde bedrag. Het geld dat onterecht is geïncasseerd behoort nog toe aan de debiteur-geïncasseerde en moet aan hem worden gerestitueerd, zelfs als de incassant inmiddels in staat van faillissement verkeert. Is het tegoed niet toereikend of is er sprake van een debetsaldo, zal de creditbank uit eigen middelen de stornering mogelijk maken.8