HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70 m.nt. M.J. Borgers.
HR, 06-12-2022, nr. 21/01955
ECLI:NL:HR:2022:1772
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
21/01955
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1772, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1174
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:921
ECLI:NL:PHR:2022:921, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1772
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr. 1. Ontvankelijkheid OM in hoger beroep. Heeft hof ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de vraag of het h.b. is ingesteld conform de wettelijke eisen? 2. Redengevende f&o in bewijsoverweging. Heeft hof in zijn bewijsoverweging een beroep gedaan op f&o die niet blijken uit gebezigde bewijsmiddelen? HR: 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01955
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2021, nummer 23-000905-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zware mishandeling (art. 302 Sr). 1. Middel over ontvankelijkheid van OM in strafvervolging wegens gebreken die kleven aan wijze waarop hoger beroep is ingesteld. 2. Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsoverweging. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01955
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 26 april 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "zware mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat het hof na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het hoger beroep door het openbaar ministerie is ingesteld overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt en desondanks is overgegaan tot de beantwoording van de vragen ex art. 348 en 350 Sv.
2.2
Het middel valt, in samenhang gelezen met de toelichting, uiteen in twee deelklachten die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) De appelakte vermeldt dat N. Swart, officier van justitie, op 24 maart 2020 ter griffie van de rechtbank Noord-Holland is gekomen en hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis dat deze rechtbank op 12 maart 2020 heeft gewezen in de zaak tegen de verdachte met het parketnummer 15-139194-19. De handtekening van de comparant op de appelakte komt niet overeen met de handtekening op de vordering ter terechtzitting die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 februari 2020 is overgelegd door N. Swart, officier van justitie. Uit onderzoek dat de steller van het middel heeft verricht naar de ondertekenaar van de appelakte blijkt dat deze niet is ondertekend door N. Swart, officier van justitie, maar door [betrokkene 1] , griffiemedewerker van de rechtbank Noord-Holland.
(ii) Het (kale) e-mailbericht van N. Swart, officier van justitie, d.d. 24 maart 2020, waarin zij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen bovengenoemd vonnis van de rechtbank Noord-Holland, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 aanhef en onder b Sv. Het e-mailbericht had immers vergezeld moeten gaan van een brief die wel als een schriftelijke volmacht kan worden beschouwd. Voor zover het e-mailbericht wel kan worden aangemerkt als zo een schriftelijke volmacht, voldoet deze niet aan de eisen die daaraan worden gesteld. Het e-mailbericht is namelijk niet voorzien van een (elektronische) handtekening van de officier van justitie en houdt niet in de verklaring van de officier van justitie dat zij de medewerker van de strafgriffie van de rechtbank Noord-Holland machtigt om namens haar het rechtsmiddel in te stellen tegen bovengenoemd vonnis van de rechtbank.
2.3
Over beide deelklachten, en daarmee het eerste middel, kan ik kort zijn. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2021 blijkt niet dat deze verweren daar zijn gevoerd. Deze verweren kunnen niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht, aangezien de beoordeling daarvan (mede) een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
2.4
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in zijn bewijsoverweging een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel of de wettige bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 10 juni 2019 te [plaats] , aan [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steek- en/of snijwond en een blijvend ontsierend litteken op de bovenarm, heeft toegebracht door [aangeefster] met een glas in de bovenarm te steken en/of te snijden.”
3.3
In aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben op de dag van het incident in [plaats] naar café [A] gegaan.
In café [A] ben ik aan de bar gaan zitten.
Mijn voet zat in het gips. Die liet ik rusten op een barkruk.
Ik heb een fles Moët en Chandon besteld. Ik heb 1 á 2 glazen uit de fles gedronken.
Ik heb [aangeefster] met mijn vuisten geslagen.
Ik heb aan haar haren getrokken.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2019109330-1 van 10 juni 2019, in
de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 19-20.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [aangeefster]:
Feit : Zware mishandeling
Plaats delict : [a-straat 1] , [plaats] .
Pleegdatum/ : 10 juni 2019.
Ik doe aangifte terzake mishandeling (poging) zware mishandeling.
3. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, met nummer PL1100-2019109330-10 van 10 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 23-26.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Afgelopen nacht ben ik naar cafe [A] in [plaats] gegaan.
Omstreeks 03:00 uur stond ik te praten met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Ik liep langs de bar. Ik voelde dat ik per ongeluk met mijn been tegen iemand aanliep die op de hoek van de bar zat. Ik keek naar de persoon waar ik tegen aanliep en ik zag dat het [verdachte] betrof. Ik zei gelijk “sorry” tegen [verdachte] . Ik hoorde haar op een onaardige toon zeggen “Kijk uit waar je loopt”. Ik zei tegen [verdachte] “Dan had je maar beter moeten gaan zitten”. Ik zag dat [verdachte] een glas vasthield in haar rechterhand. Ik kan het glas omschrijven als een groot model wijnglas, een soort cocktailglas. Ineens vloog [verdachte] mij aan terwijl zij op haar barkruk zat. Terwijl zij op haar barkruk zit zag en voelde ik dat [verdachte] mij hard aan mijn haren trok. Ik voelde en zag dat [verdachte] mij meerdere keren tegen mijn lichaam en op mijn hoofd sloeg. Ik voelde op dat moment geen pijn en ik wist nog niet dat ik ernstig letsel had opgelopen. Ik hoorde uitsmijter [betrokkene 5] zeggen dat ik even met hem mee moest lopen. Ik zag dat mijn rechter bovenarm verschrikkelijk bloedde en dat diverse personen bezig waren de wond dicht te drukken. Ik ben met de ambulance meegegaan naar het Rode Kruis ziekenhuis in Beverwijk.
Ik heb het volgende letsel opgelopen: een grote en diepe snijwond van tussen de 15 en 20 centimeter lang aan de achterzijde van mijn rechtsbovenarm. De huidzenuwen zijn beschadigd of doorgesneden. De snijwond op mijn arm is gehecht. De arts deelde mede dat de wondrand glad was en het leek hem mee op een wond veroorzaakt door een steekvoorwerp. Ik zal blijvend een litteken houden en moet waarschijnlijk naar een plastisch chirurg.
4. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, met nummer PL1100-2019109330-29 van 16 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 40-42.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik voelde dat [verdachte] mij sloeg. Ik voelde dat [verdachte] mij op mijn hoofd op verschillende plekken raakte. Om mijzelf te verdedigen heb ik mijn rechterarm voor mijn hoofd gehouden. Ik hield daarbij mijn hoofd achter mijn arm. Ik deed dit om mijn gezicht te beschermen voor de klappen die [verdachte] mij gaf.
5. Een geneeskundige verklaring van 10 juni 2019, opgemaakt door [betrokkene 6] , arts-assistent chirurgie en [betrokkene 7] SEH arts KNMG, betreffende [aangeefster] , doorgenummerde pagina’s 45-47.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betreft: [aangeefster]
Bovengenoemde patiënte werd op 10-06-2019 omstreeks 04:01 gezien op de Spoedeisende Hulp van het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk.
Reden van komst
Snijwond bovenarm.
Forse wond laterale zijde rechter bovenarm +/- 20-25 cm, diepe wond: kijk op spier, biceps / triceps.
Beleid
lom dd plastische chirurgie
Icc chirurgie voor hechten wond
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met nummer PL1100-2019109330-4 van 10 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s 57-58.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
Op 10 juni 2019 was ik op stap in café [A] . Ik stond links van de bar. Ik zag dat er wat onenigheid was tussen twee dames. Ik zag dat ze wat duw- en trekwerk hadden. Ik zag dat het opeens oversloeg en heftiger werd. Ik zag dat de dame die jullie uiteindelijk hebben aangehouden met een stuk glas in haar handen stond. Ik zag dat ze vervolgens met dat stuk glas hard in stak op de andere dame. Ik zag dat het slachtoffer werd geraakt in haar nek en schouder. Ik zag het dus gebeuren en ik heb de dame die stak naar achteren getrokken. Ik heb gezien dat de dame heeft gestoken met een bol wijnglas. Ik kan de stekende beweging omschrijven als een horizontale zwaai met de arm.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met nummer PL1100-2019109330-11 van 10 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 67-68.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 9] :
Afgelopen nacht was ik cafe in [A] in [plaats] . Omstreeks 03:00 uur zag ik dat een vechtpartij gaande was tussen [verdachte] en [aangeefster] die ik beide persoonlijk ken. Ik zag dat [verdachte] met haar vuisten op [aangeefster] insloeg. . Ik zag dat [aangeefster] een grote wond op haar rechter bovenarm had. Het is niet mogelijk dat de verwonding die [aangeefster] heeft opgelopen door een ander is toegebracht. Zoals ik zei hebben zich geen andere personen aan de vechtpartij deelgenomen.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met nummer PL1100-2019109330-20 van 11 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 75-76.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
Op 10 juni 2019 was ik in Cafe [A] . Ik weet niet meer precies hoe laat, maar op een gegeven moment stond ik samen aan de bar met [betrokkene 3] en een blond meisje. Wij stonden daar en ineens zag ik dat het blonde meisje ruzie kreeg met [verdachte] . Ineens zag ik veel bloed. De ruzie was alleen tussen het blonde meisjes en [verdachte] . Er waren geen anderen bij betrokken.
Nadere bewijsoverweging
Het onder 5 vermelde bewijsmiddel is een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, en slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.”
3.4
De nadere bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:
“Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit omdat op basis van de inhoud van het dossier niet overtuigend bewezen kan worden dat het de verdachte is geweest die de steek- en/of snijwond aan de bovenarm van de aangeefster heeft toegebracht.
Het hof gaat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van navolgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft in de nacht van 9 op 10 juni 2019 ‘Feestcafé [A] ’ in [plaats] bezocht. In het café aangekomen is zij aan de bar gaan zitten en heeft zij haar rechterbeen, dat in het gips zat, op een barkruk gelegd. Aan de bar heeft zij vervolgens een fles champagne besteld. De aangeefster is op enig moment tegen het gipsen been van de verdachte aangelopen en heeft zich daarvoor verontschuldigd. Ondanks deze verontschuldiging is daarna - tussen de verdachte en de aangeefster - een ruzie ontstaan die later is uitgemond in een vechtpartij tussenbeide. Tijdens deze vechtpartij heeft de verdachte in ieder geval vuistslagen uitgedeeld aan de aangeefster en heeft zij aan de haren van de aangeefster getrokken. Op enig moment tijdens de vechtpartij had de verdachte een (stuk) glas in haar hand waarmee zij de aangeefster heeft gestoken en/of gesneden. Als gevolg hiervan heeft de aangeefster een uitzonderlijke diepe snijwond van ruim 20 centimeter lengte aan de achterzijde van haar bovenarm overgehouden, hetgeen heeft geresulteerd in een blijvend ontsierend litteken.
De stelling van de verdediging dat een andere aanwezige in het café verantwoordelijk kan zijn geweest voor het ontstane letsel aan de bovenarm van de aangeefster, of dat het letsel bij de aangeefster is ontstaan doordat zij op de grond en in glas is gevallen, is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden. Dit zijn theoretische, geen stellige alternatieve scenario’s die bovendien op geen enkele wijze steun vinden in de zich getuigen verklaringen in het dossier. Nagenoeg alle gehoorde getuigen hebben verklaard dat alleen de verdachte en de aangeefster ruzie hadden, dat er geen andere personen aan de vechtpartij hebben deelgenomen, dat aangeefster niet op de grond is beland en dat niemand ten tijde van de vechtpartij bij aangeefster en de verdachte in de buurt stond. Een van de getuigen, direct na het voorval ter plaatste gehoord, heeft verklaard dat de verdachte met een stuk (het hof begrijpt: kapot), bolvormig glas in een horizontaal zwaaiende beweging de aangeefster in het bovenlichaam heeft gestoken/gesneden. Deze verklaring komt overeen met de aanvullende verklaring die aangeefster op 16 juni 2019 heeft afgelegd, en met de aard en de locatie van aangeefsters verwonding.
Zwaar lichamelijk letsel
Voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen - in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad - de volgende factoren worden meegewogen: de aard van het letsel, de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze factoren worden gebaseerd en in geval van meerdere verwondingen kan de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit.
Verder kan in de beoordeling worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meer littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en, daarmee samenhangend, de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert en eventueel of in verband met dat litteken langdurige pijnklachten bestaan.
Als gevolg van het steken en/of snijden met het glas door de verdachte heeft de aangeefster letsel opgelopen in de vorm van een grote en uitzonderlijk diepe snijwond in haar rechterbovenarm. Het letsel was van dien aard dat de wond en het onderliggende weefsel gehecht moesten worden. Medisch ingrijpen was dus noodzakelijk. Op basis van de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij acht het hof aannemelijk dat de aangeefster drie maanden na de zware mishandeling niet heeft kunnen werken. Ook is sprake van restschade in de vorm van een groot ontsierend litteken op een zichtbare plek van het lichaam, namelijk de bovenarm van de aangeefster, zoals ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof is getoond. Het litteken zal in de toekomst nog worden geopereerd door een plastisch chirurg, maar er zal altijd een litteken zichtbaar blijven. Ter zitting in hoger beroep hebben aangeefster en haar advocaat meegedeeld dat aangeefster zowel door het litteken als door de nog te verrichten operatie fysiek en psychisch nog steeds wordt beperkt in haar dagelijks handelen, waaronder de zorg voor haar zoontje. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.
Voorwaardelijk opzet
Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde dient bij de verdachte sprake te zijn geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, minst genomen in voorwaardelijke vorm. Op basis van de navolgende overweging komt het hof tot het oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster - is aanwezig indien de verdachte met de bewezenverklaarde gedraging bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Zoals hiervoor weergegeven is vast komen te staan dat de verdachte de aangeefster met een glas heeft gestoken en/of gesneden in haar bovenarm. Naar algemene ervaringsregels roept het steken en/of snijden met een glas in de bovenarm de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. In het voorgaande heeft het hof aangegeven dat en waarom het ontstane letsel als zwaar is aan te merken. Nu het algemene ervaringsregels betreft wordt een ieder, dus ook de verdachte, geacht wetenschap te hebben van de risico’s van het steken en/of snijden met glas in de bovenarm en daarmee ook van het bestaan van de aanmerkelijke kans op zwaar letsel. Het met enige kracht steken en/of snijden in de bovenarm is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat reeds hieruit volgt dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte voornoemde aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat blijkens de nadere bewijsoverwegingen het hof de voor de bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel redengevende omstandigheden (i) dat het slachtoffer drie maanden na de zware mishandeling niet heeft kunnen werken en (ii) zij door het litteken en de nog te verrichten operatie nog steeds fysiek en psychisch wordt beperkt in haar dagelijks handelen, heeft ontleend aan de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij, maar dat het onduidelijk is naar welke onderbouwing het hof verwijst. Die nadere onderbouwing kan betrekking hebben op de mondelinge toelichting van het slachtoffer, dat ter terechtzitting in hoger beroep niet als getuige is beëdigd, en/of haar raadsman op de vordering van de benadeelde partij. Zo een mondelinge toelichting is geen wettig bewijsmiddel.
4. Bespreking van het middel
4.1
De rechter die zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens moet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten en omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.1.In gevallen waarin niet alle redengevende feiten of omstandigheden kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen en evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel is aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend, kan echter het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van de daar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen daar naar voren is gebracht - aanleiding zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.2.
4.2
Het hof heeft blijkens zijn nadere bewijsoverweging de omstandigheden dat het slachtoffer drie maanden na de zware mishandeling niet heeft kunnen werken en dat zij door het litteken en de daaraan nog te verrichten operatie nog steeds fysiek en psychisch wordt beperkt in haar dagelijks handelen redengevend geacht voor de bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel. Deze redengevende omstandigheden blijken niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. De vervolgvraag is dan of het hof, zoals de steller van het middel meent, met onvoldoende nauwkeurigheid het bewijsmiddel heeft aangeduid waaraan het deze omstandigheden heeft ontleend.
4.3
Volgens zijn nadere bewijsoverweging heeft het hof deze redengevende omstandigheden ontleend aan de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij. In het middel wordt gesteld dat het niet duidelijk is op welke onderbouwing het hof het oog heeft gehad.
4.4
Een blik achter de papieren muur leert mij dat aan die vordering een schriftelijke onderbouwing van vier pagina’s, exclusief de bijbehorende bijlagen, is gehecht. Die schriftelijke onderbouwing houdt onder meer in:
“[…] [aangeefster] heeft dagelijks erg veel pijn aan het litteken, het is overgevoelig en bij een verkeerde beweging voelt zij een heftige stekende pijn in haar arm. De arts denkt dat dit komt door beschadiging van haar armzenuwen en het is nog maar de vraag of dit ooit nog geneest.
Psychische gevolgen
Deze gebeurtenis heeft een enorme impact op [aangeefster] gehad. Ze vindt onvoorstelbaar dat verdachte op deze heftige en agressieve wijze zonder enige reden en aanleiding heeft mishandeld. [aangeefster] was de eerste maanden na het misdrijf erg moe. Dit kwam mede door de emotionele belasting van het misdrijf. Zij heeft daardoor een geruime tijd niet kunnen werken. Zij heeft de zorg (als alleenstaande moeder) voor haar dochter niet kunnen dragen en moest constant anderen inschakelen. Sindsdien heeft zij last van paniekaanvallen en is erg angstig op straat
[aangeefster] is doorverwezen naar psychologenpraktijk Velsen, daar is door de psycholoog vastgesteld dat zij een posttraumatische stress-stoornis type 2 heeft opgelopen. Ze is toen doorverwezen naar SGGZ voor een veel langere behandeling van gecompliceerde trauma en overige klachten (zie bijlage A).
Materiële schade
[…] Inkomstenderving
[aangeefster] drie maanden niet kunnen werken. Zij ontving deze drie maanden maar 70% van haar volledige loon. Haar normale netto inkomen bedraagt: € 2.168,57. Uit de salarisstroken juli, september en oktober blijkt dat haar inkomstenderving bedraagt: € 1.175,71 (zie bijlage B).”
4.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2021 zijn de vordering van de benadeelde partij en de schriftelijke onderbouwing daarvan voorgehouden en besproken en hebben de verdachte en haar raadsman de vordering of de hoogte daarvan, en daarmee ook de schriftelijke onderbouwing van de vordering, niet weersproken of betwist. Nu er geen twijfel over kan bestaan dat het hof, de redengevende omstandigheden waarop het tweede middel ziet, heeft ontleend aan de schriftelijke onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij, moet het voor de verdediging duidelijk zijn geweest aan welk wettig bewijsmiddel het hof de hierboven besproken redengevende omstandigheden heeft ontleend. Gelet op het voorgaande meen ik, anders dan de steller van het middel, dat het hof wel met voldoende nauwkeurigheid heeft aangegeven waaraan het de redengevende omstandigheden heeft ontleend en kon het hof zich in zijn bewijsoverweging beroepen op de schriftelijke onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij.
4.6
Mocht de Hoge Raad mij hierin niet volgen, dan meen ik dat de verdachte geen belang bij haar klacht heeft en de klacht dus tevergeefs is voorgesteld.
4.7
Het hof heeft immers blijkens zijn nadere bewijsoverweging (ook) vastgesteld dat de verdachte in de nacht van 9 op 10 juni 2019 met een glas heeft gestoken en/of gesneden in de rechterbovenarm van het slachtoffer. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer een grote en uitzonderlijk diepe snijwond van ruim 20 centimeter in haar rechterbovenarm opgelopen. De wond en het onderliggende weefsel moesten worden gehecht. Medisch ingrijpen was dus noodzakelijk. Verder is bijna twee jaren na de bewezenverklaarde zware mishandeling sprake van restschade in de vorm van een groot ontsierend litteken op een zichtbare plek van het lichaam van het slachtoffer, te weten haar rechterbovenarm, zoals door het slachtoffer op de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2021 aan het hof is getoond. Gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de eigen waarneming van het hof van het litteken op de bovenarm van het slachtoffer, zijn deze feitelijke vaststellingen van het hof en de daaruit gemaakte gevolgtrekking dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, ook met weglating van de omstandigheden dat het slachtoffer drie maanden na de zware mishandeling niet heeft kunnen werken en dat zij door het litteken en de nog daaraan te verrichten operatie nog steeds fysiek en psychisch wordt beperkt in haar dagelijks handelen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.8
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
Vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383 m.nt. J.M. Reijntjes.