Hof 's-Hertogenbosch, 17-10-2019, nr. 12/00309bis
ECLI:NL:GHSHE:2019:3825
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-10-2019
- Zaaknummer
12/00309bis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3825, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑10‑2019; (Hoger beroep, Schadevergoedingsuitspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BM5166
- Vindplaatsen
V-N 2020/11.22 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2678 met annotatie van
Uitspraak 17‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Vergoeding van immateriële schade. Geen verlenging van de redelijke termijn in geval de zaak door de rechter wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan. Voor de fase van behandeling van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wordt een vergoeding toegekend aangezien die fase langer heeft geduurd dan één jaar en belanghebbende een afzonderlijk verzoek daarvoor heeft gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00309bis
Nadere uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
gewoond hebbende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 18 mei 2010, nummer AWB 08/5058, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming),
betreffende het verzoek van belanghebbenden tot vergoeding van immateriële schade.
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister), in dezen vertegenwoordigd door de Raad voor de Rechtspraak, (hierna: de Raad) is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding betrokken.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij uitspraak van het Hof van 1 februari 2013, kenmerk 12/00309, heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en de Minister aangemerkt als partij in die procedure.
1.2.
De griffier heeft bij brief van 13 september 2017 de Raad in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over voormeld verzoek van belanghebbenden. Bij brief van 9 oktober 2017 heeft de Raad hierop gereageerd.
1.3.
De Inspecteur is bij brief van 30 oktober 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van belanghebbenden, alsmede op de brief van de Raad van 9 oktober 2017. Bij brief van 22 november 2017 heeft de Inspecteur een reactie ingezonden.
1.4.
Belanghebbenden zijn bij brief van 28 november 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de Raad van 9 oktober 2017 en op de brief van de Inspecteur van 22 november 2017. Namens belanghebbenden is door hun gemachtigde bij brief van 22 januari 2018 gereageerd.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het procesverloop van de in 1.1 vermelde uitspraak is als volgt:
2.1.
De Ontvanger heeft op 2 april 2003 een beschikking aansprakelijkstelling gegeven waarbij [belanghebbende] aansprakelijk is gesteld voor onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting alsmede voor invorderingsrente en –kosten.
2.2.
[belanghebbende] (hierna ook aan te duiden als belanghebbende) heeft op 1 mei 2003 daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2003 heeft de Ontvanger de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
2.3.
Belanghebbende is op 20 augustus 2003 daartegen in beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem, destijds de eerste en enige feitelijke instantie. Het gerechtshof Arnhem heeft bij uitspraak van 13 maart 2008 die uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Ontvanger om belanghebbende opnieuw te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
2.4.
Bij (de tweede) uitspraak op bezwaar van de Ontvanger van 26 september 2008 is het bedrag van de beschikking verminderd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 6 november 2008 tegen (de tweede) uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Hij heeft daarbij verzocht om een tegemoetkoming wegens het lange tijdsverloop tussen de aansprakelijkstelling en de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak van 18 mei 2010 ongegrond verklaard. De door belanghebbende verzochte tegemoetkoming is niet toegekend.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 29 juni 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem. Het gerechtshof Arnhem heeft bij uitspraak van 27 april 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4209) de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.7.
De uitspraak van het gerechtshof Arnhem is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 met kenmerk 11/02591, ECLI:NL:HR:BW7714, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer geoordeeld:
“5. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre het door belanghebbende in zijn beroepschrift gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.”
2.8.
Na de uitspraak van het Hof van 1 februari 2013 waarbij het onderzoek is heropend in verband met het verzoek tot schadevergoeding, is [belanghebbende] in januari 2014 overleden.
3. Standpunten van partijen
3.1.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat in dit geval plaats is voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade van primair € 11.000 en subsidiair € 3.000, beide bedragen te vermeerderen met een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek.
3.2.
De Raad stelt zich primair op het standpunt dat het Hof thans geen beslissing op het verzoek meer kan nemen en subsidiair dat een vergoeding van € 2.000 kan worden toegekend, te voldoen door de Minister. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het verzoek van belanghebbenden moet worden afgewezen.
4. Gronden
4.1.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien die termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.2.
Het primaire standpunt van de Raad komt erop neer dat het Hof geen beslissing op het verzoek kan nemen omdat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 12 juli 2013 het beroep in cassatie tegen de uitspraak 12/00309 van 1 februari 2013 van het Hof gegrond heeft verklaard en die uitspraak in zijn geheel heeft vernietigd, dus inclusief de beslissing dat het onderzoek wordt heropend voor het nemen van een beslissing over de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof volgt de Raad niet in dit standpunt. Bij uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2017, BK-13/00676, is in 4.4 uitdrukkelijk overwogen dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden in de procedures tot en met die van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch overeenkomstig het dictum van de uitspraak 12/00309, wordt beoordeeld door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het gerechtshof Den Haag heeft bij zijn beoordeling dus niet de procedures betrokken tot en met die van het Hof. Indien het standpunt van de Raad zou worden gevolgd, zou dat ertoe leiden dat een bepaalde periode tussen de wal en het schip zou vallen, hetgeen geen recht doet aan het doel van de vergoeding wegens de lange duur van een procedure.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) onder meer het volgende geoordeeld:
voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt het uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase dus inbegrepen. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt;
voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het uitgangspunt dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld;
voor de berechting van de zaak in cassatie geldt het uitgangspunt dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld;
indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank geldt het uitgangspunt dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
Verder is in het overzichtsarrest geoordeeld dat indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien in twee of meer van de hiervoor bedoelde fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat het verzoek van belanghebbende betrekking heeft op
- a.
de overschrijding van de redelijke termijn vanaf 1 mei 2003 (ontvangst bezwaarschrift) tot 1 februari 2013 (uitspraak van het Hof in de hoofdzaak), en
- b.
de termijn sinds 1 februari 2013 tot de uitspraak op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van het verzoek onder 4.4. a
4.5.
De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het Hof in de hoofdzaak bedraagt negen jaar en negen maanden.
Voor de fasen bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de verwijzingsprocedure geldt in totaal een redelijke termijn van zeven jaar (2+2+2+1, zie 4.3). De bijzonderheid die hier aan de orde is, is dat er een extra bezwaar- en beroepsfase is geweest (uitspraak op bezwaar 1, beroep bij gerechtshof Arnhem, uitspraak op bezwaar 2, beroep Rechtbank Arnhem, hoger beroep gerechtshof Arnhem).
Anders dan het Hof in de uitspraak van 15 februari 2019, nr. 17/00834, ECLI:NL:GHSHE:2019:550, heeft overwogen, ziet het Hof geen reden voor verlenging van de redelijke termijn met twee jaar tot – in totaal – negen jaar.
Het Hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechter van een uitspraak op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, de redelijke termijn niet wordt verlengd, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dit geval niet is gebleken. Steun hiervoor ontleent het Hof aan uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2019 en 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815 en van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294. Het Hof acht een verlenging van de termijn ook moeilijk te rijmen met de veronderstelde spanning en frustratie bij een belanghebbende. Bij terugwijzing naar een vorige instantie zou een belanghebbende langer spanning en frustratie hebben te dulden terwijl daar naar het oordeel van het Hof in de regel geen rechtvaardiging voor bestaat. Daar komt nog bij dat ook uit oogpunt van eenvoud en duidelijkheid een verlenging van de redelijke termijn in een geval als het onderhavige het Hof niet wenselijk voorkomt.
4.6.
Gelet op het voorgaande is in dit geval de redelijke termijn zeven jaar en de overschrijding twee jaar en negen maanden, afgerond drie jaar. De vergoeding bedraagt dan zes x € 500 = € 3.000.
Omdat de overschrijding nagenoeg geheel is toe te schrijven aan het gerechtshof Arnhem zal het Hof het gehele bedrag toerekenen aan de Minister. De tweede bezwaarfase is weliswaar met 13 dagen overschreden, maar die overschrijding acht het Hof te verwaarlozen vergeleken met de overschrijding door het gerechtshof.
4.7.
In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117)”
4.8.
De beschikking aansprakelijkstelling had betrekking op belastingschulden, invorderingsrente en invorderingskosten. Anders dan belanghebbenden betogen is dit één zaak en daarom dient de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet afzonderlijk te worden berekend ter zake van de belastingschulden en de ‘bijkomende bedragen’. Het Hof verwerpt het andersluidende standpunt van belanghebbenden.
Ten aanzien van het verzoek onder 4.4. b
4.9.
In het overzichtsarrest is het volgende geoordeeld:
“3.4.6. Indien de rechter het onderzoek bij zijn uitspraak in de hoofdzaak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (vgl. hiervoor in 3.3.2), heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (…)”
en
“3.13.8. Een met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gedaan verzoek om vergoeding van immateriële schade kan geen betrekking hebben op vertraging die eventueel optreedt in een volgende fase van de procedure bij een andere rechterlijke instantie. Ter verkrijging van schadevergoeding vanwege het tijdsverloop in die fase van de procedure zal een afzonderlijk verzoek moeten worden gericht tot de desbetreffende rechterlijke instantie. Hetzelfde heeft te gelden voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn die optreedt in de fase van de procedure nadat de rechter het onderzoek op de voet van artikel 8:73, lid 2, Awb heeft heropend om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure.”.
4.10.
Aangezien belanghebbenden hebben verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure naar aanleiding van het verzoek, dient ook de overschrijding te worden bepaald van de fase na de heropening van het onderzoek. Het Hof heeft op 1 februari 2013 uitspraak in de hoofdzaak gedaan en daarbij het onderzoek heropend en had binnen één jaar daarna op het verzoek van belanghebbenden dienen te beslissen. Bijzondere omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn van één jaar zijn niet gebleken. De overschrijding bedraagt (afgerond) zes jaar. Dit leidt tot een vergoeding van 12 x € 500 = € 6.000. Aangezien de overschrijding geheel voor rekening komt van het Hof dient de vergoeding te worden voldaan door de Minister.
4.11.
Gelet op het voorgaande bedraagt de vergoeding van immateriële schade in totaal € 9.000 (€ 3.000 + € 6.000).
Ten aanzien van de proceskosten.
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Niet gebleken is dat namens belanghebbenden een proceshandeling is verricht als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 9.000.
Aldus gedaan op 17 oktober 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.