CRvB, 25-05-2016, nr. 14/5479 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2016:2019
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-05-2016
- Zaaknummer
14/5479 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2019, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep. Het procesbelang is komen te vervallen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
Datum uitspraak: 25 mei 2016
14/5479 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 september 2014, 11/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de onderlinge waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep Zorgverzekeraar u.a. (CZ)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Namens appellant is
mr. Grégoire verschenen. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om in onderling overleg tot de keuze voor een specialist te komen tot wie appellant zich kan wenden voor zijn klachten zodat partijen uit de patstelling kunnen proberen te komen, waarin zij zich bevinden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016, waar namens appellant mr. Grégoire is verschenen. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A.M. Clijsen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 augustus 2005 heeft appellant, die ten tijde in geding verzekerd was ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw), CZ verzocht om toestemming voor het vervangen van een discusprothese in de Alpha Klinik te München.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft CZ deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 april 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 17 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8597, de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2007 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van
10 augustus 2006 vernietigd en bepaald dat CZ een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
1.3.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft CZ het besluit van 20 augustus 2009 genomen, waarin het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2005 wederom ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 maart 2011 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit van 20 augustus 2009 vernietigd en CZ opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
In haar uitspraak van 2 september 2011 heeft de rechtbank de Staat tot een schadevergoeding ten bedrage van € 500,- en CZ tot een schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.000,- veroordeeld wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
1.5.
CZ heeft appellant op 24 maart 2011 bericht dat CZ van mening blijft dat sprake is van niet-gebruikelijke zorg, maar dat gezien de uitspraak van de rechtbank Maastricht toch aan appellant een vergoeding gegeven zal worden waar hij, als het wel gebruikelijke zorg was, recht op zou hebben. Tegen de weigering van CZ te beslissen op zijn hiertegen ingediende bezwaar heeft appellant beroep ingesteld. Als appellant naar een gecontracteerde instelling gaat voor de ingreep hoeft hij niets te betalen. Gaat hij naar een niet gecontracteerde instelling, heeft hij recht op een vergoeding van 100% van het Nederlands tarief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is hiervan sprake als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het instellen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
De Raad stelt vast dat de aanvraag die appellant in 2005 heeft gedaan en waaruit de besluitvorming en rechterlijke uitspraken zijn voortgekomen, betrekking heeft op verlening van toestemming voor het vervangen van een discusprothese in de Alpha Klinik in München. Ter zitting bij de Raad is naar voren gekomen dat de Alpha Klinik niet meer bestaat. Verder blijkt uit de informatie van de orthopedisch chirurg P.C.P.H. Willems, die beide partijen na de schorsing van het onderzoek ter zitting als medisch deskundige hebben aangewezen, dat er geen noodzaak is tot het operatief verwijderen van de bestaande discusprothese en dat er geen complicaties zijn te verwachten wegens deze discusprothese. Willems stelt andere behandelmethodes voor. Naar voren is gekomen dat er tussen partijen consensus bestaat over het door Willems voorgestelde multidisciplinair pijn revalidatieprogramma, welke behandeling door CZ wordt vergoed. Appellant heeft geen kosten gemaakt betreffende vervanging van zijn discusprothese.
4.3.
De Raad is dan ook van oordeel dat het procesbelang van appellant bij een rechterlijk oordeel over de vergoeding van de vervanging van de discusprothese bij de Alpha Klinik is komen te vervallen.
4.4.
Nu het procesbelang is komen te vervallen, moet het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5.
Appellant heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.7.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (CRvB 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. De beoordeling is niet anders in een geval waarin na een tweede en eventueel volgende vernietiging door de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen waartegen weer beroep wordt ingesteld.
4.8.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Bij uitspraak van
2 september 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2011 de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden met één jaar en meer dan zes maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- waarvan een bedrag van
€ 500,- is toe te rekenen aan de Staat en een bedrag van € 1.000,- aan CZ. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4.9.
Na de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2011 is er sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn eindigt op de datum van deze uitspraak, te weten 25 mei 2016. Er is dus sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn van vijf jaar en ruim twee maanden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). De door appellant geleden immateriële schade moet aanvullend worden vastgesteld op een bedrag van € 5.500,-.
4.10.
Uit overweging 4.7 volgt dat dit bedrag geheel voor rekening van CZ dient te komen, behoudens voor zover in deze periode sprake is geweest van een langere behandelingsduur door de rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Deze situatie doet zich voor nu de behandeling van het laatste beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 21 september 2011 tot de datum van deze uitspraak meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling door de rechterlijke instanties is met bijna een jaar en zes maanden overschreden. Dit leidt tot het oordeel dat van de aanvullende schadevergoeding van € 5.500,- een bedrag van € 1.500,- ten laste van de Staat en een bedrag van € 4.000,- ten laste van CZ komt.
4.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
- veroordeelt CZ tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van
€ 4.000,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.S.E.S. Umans