Rb. Arnhem, 18-05-2010, nr. AWB 08/5058
ECLI:NL:RBARN:2010:BM5166
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
18-05-2010
- Zaaknummer
AWB 08/5058
- LJN
BM5166
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2010:BM5166, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 18‑05‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3825
Uitspraak 18‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid bestuurder. Kennelijk onbehoorlijk bestuur door opzettelijk niet of te laag aangeven van loonbelasting en omzetbelasting. Causaal verband met niet-betaling naheffingsaanslagen niet doorbroken door slechte liquiditeitspositie vennootschap na opleggen naheffingsaanslagen. Artikel 6 EVRM niet van toepassing. Bewijslast omgedraaid (artikel 27e AWR) in verband met persoonlijk verwijt eiser. Wel dienstbetrekking.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/5058
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 mei 2010
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
tegen
de ontvanger van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 2 april 2003 als bestuurder van [A] B.V., tot 11 mei 1999 genaamd [B] B.V., (hierna te noemen: [A]), aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 77.626,40. In dit bedrag zijn begrepen onbetaald gebleven belastingschulden van [A] terzake van omzetbelasting (hierna: OB) en loonbelasting (hierna: LB) en de daarmee verband houdende kosten en heffingsrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2003 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). Na drie zittingen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft het Hof de zaak bij uitspraak van 13 maart 2008 teruggewezen naar verweerder. Het Hof heeft verweerder opgedragen eiser opnieuw te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2008 heeft verweerder de aansprakelijkstelling verminderd met € 4.578 tot een bedrag van € 73.048,40. Deze vermindering was al tijdens de procedure bij het Hof (zitting van 18 januari 2008) toegezegd en betreft een bedrag van € 258 ter zake van de ingetrokken naheffingsaanslag LB over het derde kwartaal 2002, een bedrag van € 2.155 in verband met reeds voldane suppletie aangifte OB en een bedrag van € 2.165 in verband met een tweetal afboekingen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 26 september 2008 beroep ingesteld bij brief van 5 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 6 november 2008.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben verwezen naar de processtukken zoals die bij het Hof zijn ingediend. Deze stukken zijn door partijen ook overgelegd, zij het dat de bijlagen bij de motivering van het beroepschrift van oktober 2003 ontbreken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Gemachtigde van eiser heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, die tot de gedingstukken wordt gerekend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder ter zitting stukken overgelegd met betrekking tot de strafzaak tegen eiser bij de rechtbank, het Hof en de Hoge Raad. Ook heeft verweerder op verzoek van de rechtbank productie 12 bij de motivering van het oorspronkelijke beroepschrift van oktober 2003 overgelegd, zijnde de mededeling betalingsonmacht van 21 juni 2000, zoals door eiser ingeleverd bij de Bedrijfsvereniging. Eiser heeft aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben, zodat de ter zitting overgelegde stukken tot de stukken van het geding worden gerekend.
2. Feiten
2.1
Eiser is vanaf de oprichting van [A] in februari 1998 enig bestuurder van [A]. Aandeelhouder van [A] is de partner van eiser, mevrouw [C].
2.2
Verweerder heeft eiser bij beschikking van 2 april 2003 als bestuurder van [A] aansprakelijk gesteld voor de niet door [A] betaalde belastingaanslagen met rente en kosten zoals vermeld in de bijlage bij de beschikking.
2.3
Na de vermindering van de aansprakelijkstelling door verweerder in de uitspraak op bezwaar van 26 september 2008, betreft de aansprakelijkstelling een bedrag van totaal € 73.048,40, te vermeerderen met invorderingsrente. Dit bedrag is opgebouwd als volgt:
- -
de naheffingsaanslag OB over 1999, gedateerd 28 oktober 2000, ad oorspronkelijk € 32.970,76 inclusief € 1.683,98 heffingsrente, te vermeerderen met € 460 aan kosten en met invorderingsrente vanaf 12 november 2000; en
- -
de naheffingsaanslag LB over 1999, gedateerd 12 oktober 2000, ad oorspronkelijk € 42.048,64 inclusief € 1.918,13 aan heffingsrente, te vermeerderen met € 1.889 aan kosten en met invorderingsrente vanaf 27 oktober 2000;
- -
verminderd met de bedragen van € 2.155 en € 2.165 wegens door [A] betaalde/verrekende bedragen aan (omzet)belasting. De naheffingsaanslag LB over het derde kwartaal van 2002 ad € 258 is ingetrokken.
2.4
[A] heeft de bedragen waarvoor eiser thans nog aansprakelijk is gesteld, tot op heden onbetaald gelaten.
2.5
Eiser heeft op 21 juni 2000 bij de bedrijfsvereniging waarbij [A] was aangesloten, de betalingsonmacht van [A] gemeld. Bij vraag 8 van het betreffende meldingsformulier is vermeld dat de laatst gedane melding betalingsonmacht bij de Ontvanger te Nijmegen is gedaan op 12 mei 2000.
2.6
Eiser is door de strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 12 april 2001 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid (hierna: dienstverlening) gedurende 240 uur en een geldboete van fl. 50.000. Daarbij is bewezen verklaard hetgeen onder 1 tot en met 4 was ten laste gelegd. Eiser is vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde. Kort weergegeven komt het ten laste gelegde onder 1 tot en met 4 op het volgende neer:
- 1.
Medeplegen van opzettelijk een in artikel 10 van de Coordinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichting (opgave doen aan het uitvoeringsorgaan van het door werknemers van de onderneming genoten loon) niet nakomen, begaan door de rechtspersoon (= [A]), terwijl verdachte (= eiser) feitelijk leiding heeft gegeven aan die gedraging, meermalen gepleegd;
2 en 4. Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen en omzetbelasting (derde en vierde kwartaal 1998 en vierde kwartaal 1999) niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon ([A]), terwijl verdachte (eiser) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging;
3.
Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen (tweede kwartaal 1998 en eerste tot en met derde kwartaal 1999) onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon ([A]), terwijl verdachte (eiser) feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging.
- 2.7.
Het tenlastegelegde onder 5 betrof het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van de aangifte omzetbelasting in het tweede kwartaal van 1998 en in het eerste tot en met derde kwartaal van 1999. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het betoog van de raadslieden met betrekking tot het hanteren van het kasstelsel, niet is gebleken dat opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan door [A] over die kwartalen.
- 2.8.
In hoger beroep (arrest van het Hof van 23 juli 2003) is het vonnis van de rechtbank in stand gebleven, met dien verstande dat de dienstverlening is verminderd tot 180 uur. In cassatie (arrest van de Hoge Raad van 13 september 2005) is het aantal uren dienstverlening wegens overschrijding van de redelijke termijn verder verminderd tot 162 uur. De opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en de geldboete zijn in stand gebleven.
- 2.9.
Verweerder heeft een proces-verbaal van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) overgelegd van 31 mei 2000 (productie 1 bij het verweerschrift van 19 december 2003 in de beroepszaak bij het Hof), waarin op pagina 19 tot en met 25 verklaringen zijn opgenomen over het uitbetalen van “zwart loon” aan personen die in de administratie als “[K]” werden aangeduid ([D], [E], [F], [G], de dochter van [D], en [I], de ex-echtgenote van [D]). Hierbij wordt erop gedoeld dat bij de betalingen aan deze personen, welke betalingen in de administratie zijn verwerkt, geen loonheffing en premies zijn ingehouden, terwijl volgens de FIOD wel sprake was van dienstbetrekkingen tussen [A] en deze personen.
De strafkamer van de rechtbank heeft in haar vonnis bij de bepaling van de strafmaat het berekende belastingnadeel op dit punt buiten aanmerking gelaten, omdat zij van mening was dat niet uitgesloten kon worden geacht dat het standpunt van eisers raadslieden over het ontbreken van dienstbetrekkingen in een fiscale procedure stand zou kunnen houden.
- 2.10.
Op verzoek van de belastingkamer van het Hof heeft verweerder bij brief van 13 april 2006 (productie 10 bij motivering beroep van 3 december 2008) een stuk overgelegd, waarin een cijfermatige aansluiting is gemaakt tussen de nadeelberekening van de FIOD en de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen en de aansprakelijkstelling van eiser (hierna: de aansluiting). In de aansluiting wordt weergegeven dat het berekende nadeel en de bedragen van de naheffingsaanslagen tot stand zijn gekomen door het verschil te berekenen tussen de gegevens die volgen uit de administratie van [A] van 1998 en 1999 enerzijds en de gedane aangiftes over die jaren anderzijds. Voor de naheffingsaanslag LB is naast de correctie op basis van de afdrachtverschillen een bedrag bijgeteld voor “zwarte lonen”, ofwel de na te heffen loonbelasting (met eindheffingspercentage) over de uit de administratie van [A] blijkende niet verloonde betalingen die zijn geboekt onder de post “[K]” en onder de post “[J]”. De betalingen onder de post “[K]” betreffen volgens de aansluiting alleen 1998. Samen met de betalingen aan “[J]” komen de betalingen in 1998 uit op een bedrag van fl. 27.517, resulterend in een naheffing van fl. 17.555. De betalingen over 1999 betreffen alleen “[J]” en bedragen fl. 6.425, resulterend in een naheffing van fl. 4.272.
- 2.11.
Op pagina 34 van het proces-verbaal van de FIOD staat een opsomming van de verschillen tussen de inhoudingen volgens de administratie van [A] en de aangiftes loonheffing. Volgens deze opsomming zijn de aangiftes steeds lager dan de bedragen die uit de administratie volgen en is over het derde en vierde kwartaal 1998 en over het vierde kwartaal van 1999 in het geheel geen aangifte gedaan, terwijl in die tijdvakken juist hoge bedragen aan inhoudingen volgden uit de administratie.
- 2.12.
Op pagina 51 van het proces-verbaal van de FIOD staat een zelfde opsomming voor de omzetbelasting. Volgens die opsomming is in het eerste en tweede kwartaal van 1999 een iets hogere omzet aangegeven dan uit de administratie volgde, is in het tweede kwartaal van 1998 en in het derde kwartaal van 1999 beduidend minder omzet aangegeven dan volgt uit de administratie en is in het derde en vierde kwartaal van 1998 en in het vierde kwartaal van 1999 in het geheel geen aangifte omzetbelasting gedaan, terwijl in die tijdvakken juist hoge bedragen aan omzet uit de administratie volgden. De op dezelfde pagina opgenomen opsomming van aftrekbare voorbelasting geeft weer dat over de tijdvakken waarin wel aangifte is gedaan, steeds meer voorbelasting in aftrek is gebracht dan waarop recht bestond volgens de aangetroffen nota’s.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden (met rente en kosten) van [A]. Indien deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, is in geschil of eiser tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is of [A] in gebreke was ten tijde van de aansprakelijkstelling van eiser. Ook is niet langer in geschil of de naheffingsaanslagen zijn verjaard. De betreffende beroepsgronden zijn ter zitting ingetrokken. Ook de bij het Hof ingebrachte beroepsgronden ter zake van de hoorplicht en het inzagerecht zijn niet meer aan de orde.
De thans resterende beroepsgronden betreffen de volgende punten:
- 1.
Is de naheffingsaanslag LB van 12 oktober 2000 met nummer [000]A01.9501, waarnaar op de beschikking aansprakelijkstelling wordt verwezen, non existent, omdat een naheffingsaanslag met dit nummer niet bestaat en het nummer van de werkelijk opgelegde naheffingsaanslag eindigt op 9500?
- 2.
Is de betalingsonmacht tijdig gemeld?
3.
Is het wettelijke bewijsvermoeden bij niet tijdige melding van betalingsonmacht zoals neergelegd in artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) onverbindend voor de OB en voor de LB?
4.
Is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur zoals bedoeld in artikel 36, derde lid, van de IW en is sprake van de vereiste causaliteit?
5.
Kan eiser een persoonlijk verwijt worden gemaakt ten aanzien van het belopen van de kosten en de rente, zoals bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de IW?
6.
Is het lange tijdverloop tussen de aansprakelijkstelling en de uitspraak reden om met toepassing van artikel 6 EVRM het bedrag van de aansprakelijkheid te verminderen met het bedrag van de kosten?
7.
Is de hoogte van de naheffingsaanslag LB juist of dient hierop een bedrag in mindering te komen omdat geen dienstbetrekkingen bestonden tussen [A] en bepaalde mensen die werkzaamheden voor [A] hebben verricht en daarvoor betalingen hebben ontvangen zonder inhouding van loonheffing en premies (de als “[K]” aangeduide personen: [D], [E], [F], de dochter van [D] en de ex-echtgenote van [D])?
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW is, voor zover hier van belang, iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en de omzetbelasting die het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van het artikel.
In artikel 36, tweede lid, van de IW juncto artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald, voor zover hier van belang, dat het lichaam verplicht is om, nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de belasting in staat is, uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen. Dit is de zogenaamde meldingsplicht.
Artikel 36, derde lid, van de IW bepaalt dat indien het lichaam op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding.
In artikel 36, vierde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.
Artikel 32 van de IW bepaalt in het tweede lid: “De bepalingen van dit hoofdstuk strekken zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.”
Beroepsgrond 1: naheffingsaanslag LB non existent?
De rechtbank verwerpt de stelling dat de naheffingsaanslag LB non-existent zou zijn, omdat in de beschikking aansprakelijkstelling een aanslagnummer is genoemd dat niet bestaat. De opgelegde naheffingsaanslag LB is overgelegd (productie 11 bij de hiervoor genoemde brief van verweerder van 13 april 2006). De gegevens op deze naheffingsaanslag komen in alle opzichten overeen met de gegevens op de bijlage bij de beschikking aansprakelijkstelling, met dien verstande dat de laatst vier cijfers van het aanslagnummer 9501 vermelden in plaats van 9500. Gezien het feit dat de naheffingsaanslag OB wel eindigde op de cijfers 9501, is dit een kennelijke verschrijving. Niet aannemelijk is dat eiser hierdoor in verwarring is gebracht of dat hij niet begreep op welke naheffingsaanslagen de aansprakelijkstelling rustte. Hij was immers zowel ten tijde van de oplegging van de naheffingsaanslagen als ten tijde van de beschikking aansprakelijkstelling de enige bestuurder van [A]. Bovendien was hij door het FIOD onderzoek en door de strafzaak tegen hem heel precies op de hoogte van de verwijten die hem werden gemaakt en het belastingnadeel dat daarmee samenhing.
Beroepsgrond 2: Melding betalingsonmacht gedaan?
Eiser stelt dat de betalingsonmacht van [A] op 12 mei 2000 aan verweerder is gemeld. Daarbij wordt verwezen naar de melding betalingsonmacht bij de bedrijfsvereniging van 21 juni 2000 waarin staat vermeld dat op 12 mei 2000 bij verweerder gemeld zou zijn. Een afschrift van de melding betalingsonmacht van 12 mei 2000 ontbreekt echter in het dossier. Eiser heeft het betreffende stuk niet overgelegd. Verweerder stelt nooit een melding betalingsonmacht te hebben ontvangen, zodat hij niet over het stuk beschikt.
Nu verweerder heeft betwist dat een melding betalingsonmacht door hem is ontvangen, rust op eiser de bewijslast dat de betalingsonmacht (tijdig) is gemeld.
Eiser heeft niet gesteld en dus ook niet aannemelijk gemaakt dat de melding betalingsonmacht op 12 mei 2000 aan verweerder is verstuurd en door verweerder is ontvangen of aan hem is aangeboden. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat geen melding betalingsonmacht bij verweerder is gedaan, laat staan een tijdige melding.
Naar aanleiding van een door eiser bij het Hof ingenomen stelling, heeft verweerder betwist dat hij op andere wijze op de hoogte was van de betalingsonmacht. Eiser heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat dit wel zo was. Er moet dus van worden uitgegaan dat verweerder niet op andere wijze bekend was met de betalingsonmacht.
Beroepsgrond 3: wettelijk bewijsvermoeden onverbindend?
Indien de betalingsonmacht niet (tijdig) is gemeld bij verweerder, levert dit op grond van artikel 36, vierde lid, van de IW een vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur op. Voorwaarde om te worden toegelaten tot tegenbewijs tegen dit bewijsvermoeden, is dat aannemelijk wordt gemaakt dat het niet melden niet aan eiser is te wijten. Hiertoe is niets gesteld, zodat volgens de wet moet worden uitgegaan van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Gemachtigde van eiser heeft in zijn pleitnota voor de zitting van deze rechtbank voor het eerst betoogd dat het wettelijke bewijsvermoeden onverbindend is, omdat dit in strijd is met Europees recht. Hij heeft daarvoor verwezen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie die is gewezen ten aanzien van de Zesde Richtlijn betreffende de omzetbelasting, en naar de conclusie van A-G van Ballegooijen van 30 november 2009 (zaaknummer 09/00423).
De rechtbank zal in het midden laten of het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW onverbindend is, gelet op de beoordeling van beroepsgrond 4 over het kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 36, derde lid, van de IW.
Beroepsgrond 4: kennelijk onbehoorlijk bestuur?
Uit de feiten die hierboven zijn opgenomen, volgt dat eiser als enig bestuurder van [A] diverse aangiften OB en LB niet heeft gedaan en diverse andere aangiften OB en LB tot een lager bedrag heeft gedaan dan het bedrag dat voortvloeide uit de administratie. Uit het strafvonnis van de rechtbank volgt dat bewezen is geacht dat bij een belangrijk deel van de onjuiste of niet gedane aangiftes bovendien sprake was van opzet.
Het (al dan niet opzettelijk) doen van onjuiste aangiften en het niet doen van de vereiste aangiften levert naar het oordeel van de rechtbank kennelijk onbehoorlijk bestuur op van eiser. De door eisers gemachtigde in de pleitnota onder punt 8 tot en met 21 besproken overige verwijten van verweerder behoeven daarom geen behandeling.
De stelling van eisers gemachtigde dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur per belastingmiddel moet worden bezien, is gezien het voorgaande niet relevant voor de beoordeling, omdat een dergelijke splitsing eiser alleen kan baten als de overige verwijten nodig zouden zijn voor kennelijk onbehoorlijk bestuur. Overigens faalt deze stelling ook, omdat deze geen steun vindt in het recht. Het gaat immers om de vraag of het bestuur van de vennootschap door eiser als geheel kennelijk onbehoorlijk was.
De stelling in het beroepschrift dat de door artikel 36, derde lid, van de IW vereiste causaliteit ontbreekt tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de niet-betaling van de naheffingsaanslagen, kan evenmin slagen. Uit de processen-verbaal van de zittingen bij het Hof leidt de rechtbank af dat eiser bedoelt te stellen dat de niet-betaling van de naheffingsaanslagen het gevolg was van de slechte liquiditeitspositie van [A] ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen en dat daarom de voor de aansprakelijkheid vereiste causaliteit ontbreekt. Die stelling ziet er echter aan voorbij dat [A] in 1998 en 1999 per kwartaal aangifte LB en OB moest doen en direct ook de aangegeven bedragen moest afdragen. Als steeds tijdig aangifte en afdracht zou hebben plaatsgevonden conform de eigen administratie, dan zou begin 2000 bijna alles al betaald zijn geweest. De slechte liquiditeit van [A] in de loop van het jaar 2000 zou dan geen invloed hebben gehad op de betaling van de onderhavige belastingbedragen. Dit kan alleen anders zijn voor het belastingbedrag dat betrekking heeft op de als “zwart loon” aangeduide bedragen die zijn betaald aan de als “[K]” aangeduide personen. Eiser wist immers pas na het opleggen van de naheffingsaanslag LB in oktober 2000 met zekerheid welk bedrag [A] in dit verband extra moest betalen.
De rechtbank acht de voor aansprakelijkheid vereiste causaliteit tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het niet betalen van de onderhavige belastingbedragen wel degelijk aanwezig. Uit de administratie van [A] volgde immers zonder meer welke bedragen moesten worden aangegeven en afgedragen. Voor eiser was het dus heel duidelijk dat de gedane aangiften te laag waren. Ook was duidelijk dat eiser wist dat hij aangifte moest doen en dat hij dit over bepaalde kwartalen niet heeft gedaan, terwijl juist over die kwartalen veel belasting moest worden afgedragen. Opzet althans grove schuld is daarbij dus zeker aanwezig. De enkele omstandigheid dat is gesteld dat de als “[K]” aangeduide personen geen dienstbetrekking hadden met [A], in welk geval het hierop betrekking hebbende bedrag van naheffing van maximaal fl. 17.555 (= € 7.966,11) zou vervallen, is – zeker gezien het totaal van de het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld - onvoldoende om het causale verband te doorbreken. Voor het overige verwijst de rechtbank naar hetgeen bij de behandeling van beroepsgrond 7 over dit onderwerp wordt overwogen.
Nu uit het bovenstaande volgt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser en dat het door artikel 36, derde lid, van de IW vereiste causale verband aanwezig is, faalt de hierop gerichte beroepsgrond 4.
Beroepsgrond 5: persoonlijk verwijt eiser voor kosten en rente?
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over het kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser en uit de strafrechtelijke veroordeling van eiser, zoals hierboven weergegeven bij de feiten, vloeit voort dat aan eiser een persoonlijk verwijt gemaakt kan worden ter zake van de te weinig betaalde belasting en dus ook van het opleggen van de naheffingsaanslagen. Dit verwijt strekt zich ook uit tot de in die aanslag begrepen heffingsrente, die niet verschuldigd zou zijn geweest als eiser had gezorgd voor tijdige en juiste aangiften en afdrachten.
De kosten waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld, hangen volgens de onweersproken stelling in het verweerschrift samen met de dwangbevelen die op 22 januari 2002 aan [A] zijn betekend nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd en de betalingstermijn was verstreken. De rechtbank acht aannemelijk dat daadwerkelijk tot de betreffende bedragen kosten zijn gemaakt. Aangezien eiser in elk geval tot januari 2003 bestuurder was van [A], kan hem een verwijt worden gemaakt van het belopen van die kosten. Hij had het immers in zijn macht om te zorgen voor betaling van de naheffingsaanslagen, ofwel door [A], ofwel door zichzelf (al dan niet via een lening). De enkele omstandigheid dat [A] op dat moment kennelijk in betalingsproblemen verkeerde, doet er niet aan af dat eiser voor de niet-betaling verantwoordelijk kan worden gehouden. Het zelfde geldt voor de invorderingsrente.
Ook beroepsgrond 5 faalt dus.
Beroepsgrond 6: artikel 6 EVRM en kosten
Ook deze beroepsgrond faalt. Artikel 6 EVRM is niet van toepassing op aansprakelijkstellingen voor belastingschulden op grond van artikel 36 van de IW, ook niet voor zover het de daarmee samenhangende kosten betreft (vgl. de conclusie van AG Wattel van 15 oktober 2008, nr. 08/01578 en 08/01581, V-N 2008/58.3).
Beroepsgrond 7: Hoogte naheffingsaanslag LB juist?
Uit de vaststaande feiten volgt dat eiser als bestuurder van [A] bij de door hem gedane aangiften LB steeds lagere bedragen heeft aangegeven dan uit de administratie van [A] volgde en dat hij in drie kwartalen zelfs ten onrechte in het geheel geen aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat voor de LB gedurende 1998 en 1999 niet de vereiste aangiften zijn gedaan, zodat de bewijslast voor de beoordeling van de hele naheffingsaanslag LB moet worden omgekeerd en verzwaard met toepassing van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof heeft dit ook aan eiser voorgehouden tijdens de zitting van 18 januari 2008. Aangezien het niet of niet juist aangifte doen gelet op het hiervoor overwogene aan eiser persoonlijk is te verwijten, staat artikel 49, vijfde lid, van de IW ook niet aan omkering in de weg.
Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen de hoogte van de naheffingsaanslag LB, moet daarom ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is. Daarbij is van belang dat geen geschil bestaat over de bedragen die zijn uitbetaald aan de als “[K]” aangeduide personen en ook niet over het bedrag aan loonheffing dat bij die bedragen hoort als sprake is van dienstbetrekkingen. Partijen zijn het alleen oneens over de vraag of met deze personen dienstbetrekkingen hebben bestaan. Gelet op de omkering van de bewijslast moet het uitgangspunt zijn dat wel dienstbetrekkingen hebben bestaan, tenzij eiser doet blijken dat dit niet zo is.
Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd over het afwezig zijn van dienstbetrekkingen tussen [A] en de als “[K]” aangeduide personen, niet doen blijken dat de naheffingsaanslag te hoog is. Tegenover de niet onderbouwde en deels onwaarschijnlijke verklaringen van eiser op dit punt bij de FIOD (dat sommige werkzaamheden uit goedheid zijn verricht en dat de mensen niet verplicht waren om te komen, maar wel altijd kwamen) en de verklaringen van eiser ter zitting bij de rechtbank (dat [D] zijn zakenpartner was en dat hij deelde in de winst en in het verlies), staan namelijk diverse verklaringen van door de FIOD gehoorde getuigen, die meer overtuigingskracht hebben. Bovendien heeft eiser ter zitting verklaard dat hij “de baas” was bij [A], ook in de relatie tot [D]. Dit wordt bevestigd door de verklaring die [D] bij de FIOD heeft afgelegd, waarin hij heeft toegegeven dat sprake was van loon en waarin hij heeft uitgelegd dat geen loonheffing is ingehouden omdat het anders te duur zou worden.
Het aanbod dat door eiser ter zitting is gedaan om de facturen van [D] over te leggen (als hij die kan vinden), wordt gepasseerd omdat het aanbod niet ter zake dienend is. Ook als er facturen zouden bestaan waarop [D] bedragen factureert als managementvergoeding, dan maakt deze omstandigheid, gelet op alle andere hiervoor vermelde verklaringen, niet aannemelijk dat een gezagsverhouding met [D] ontbrak.
Het ongeconcretiseerde bewijsaanbod in het beroepschrift over de hoogte van de naheffingsaanslag is ter zitting bij de rechtbank niet herhaald. Dit terwijl tijdens de procedure voor het Hof was gebleken dat de door eiser genoemde getuigen niet wilden of konden verschijnen om te getuigen. Voorts heeft gemachtigde van eiser desgevraagd door het Hof het bewijsaanbod niet nader geconcretiseerd (zie proces-verbaal zitting Hof van 28 september 2006). Voor zover al niet kan worden aangenomen dat het bewijsaanbod is ingetrokken, is onvoldoende gesteld om eiser tot bewijslevering toe te laten.
Beroepsgrond 7 kan dus evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet in deze beroepsprocedure geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep ongegrond is. Ter zitting heeft verweerder wel toegegeven dat hij een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor de eerste bezwaarfase, omdat tijdens de procedure voor het Hof was gebleken dat de aansprakelijkstelling te hoog was. Dit brengt mee dat eiser recht heeft op een bedrag van € 161. Voor de bezwaarfase na de terugwijzing door het Hof bestaat geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien de aansprakelijkstelling daardoor niet verder is verlaagd.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser een bedrag van € 161 zal betalen als proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase die is voorafgegaan aan de procedure bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en
mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 18 mei 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.