Hof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, nr. 17/00834
ECLI:NL:GHSHE:2019:550
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-02-2019
- Zaaknummer
17/00834
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:550, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1818
- Vindplaatsen
NLF 2019/1008 met annotatie van
NTFR 2019/1570 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. De zaak is in een eerder stadium door het Hof teruggewezen naar de Inspecteur, die het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet ontvankelijk had verklaard. De Rechtbank is van oordeel – naar analogie met het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5 – dat in een dergelijk geval de redelijke termijn na terugwijzing is overschreden indien de Rechtbank niet binnen anderhalf na de terugwijzing uitspraak doet. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de Inspecteur binnen een half jaar (opnieuw) uitspraak op bezwaar moet doen en de Rechtbank vervolgens binnen een jaar uitspraak moet doen. De Staat is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof kent bij de beoordeling doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid dat bij terugwijzing in de meeste gevallen het geschil weer in volle omvang voorligt en is dan ook van oordeel dat na terugwijzing in beginsel dient te worden uitgegaan van een termijn van twee jaren – en dus niet anderhalf jaar – voor de behandeling van het bewaar en beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00834
Uitspraak op het hoger beroep van
de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming),
gevestigd te Den Haag,
hierna: de Staat,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2017, nummer AWB 16/4599 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats]
hierna: belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.0501 over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 21.799 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een boete van € 10.899. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 1.279. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Wat betreft dit beroep, geregistreerd onder kenmerk 12/5147, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 april 2014 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, de vergrijpboete verminderd tot € 10.354 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Dit hoger beroep is bij het Hof geregistreerd onder kenmerk 14/00557. Wat betreft dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
1.4.
Het Hof heeft bij uitspraak van 15 april 2016 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de bezwaren van belanghebbende ontvankelijk verklaard, de Inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende te doen, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van in totaal € 402 vergoedt en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 496.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2016 het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de boete, de boete verminderd tot € 8.174 en de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. Wat betreft dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2017 het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, de vergrijpboete vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Staat veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en de Inspecteur opgedragen om het betaalde griffierecht van € 168 aan belanghebbende te vergoeden.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 4 januari 2019 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Namens de Staat is, met bericht daarvan, niemand verschenen.
1.9.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overlegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De naheffingsaanslag is gedagtekend 26 juni 2012. Het Hof heeft in de uitspraak van 15 april 2016 de brief van 10 juli 2012 aangemerkt als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. De door het Hof vernietigde uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 1 september 2012 en de uitspraak van de Rechtbank op het tegen die uitspraken op bezwaar ingediende beroep met kenmerk 12/5147 is gedaan op 17 april 2014 en verzonden op 29 april 2014.
2.2.
Het Hof heeft uitspraak gedaan op 15 april 2016. De uitspraken op bezwaar die zijn gedaan naar aanleiding van de uitspraak van het Hof zijn gedagtekend 26 augustus 2016. De uitspraak van de Rechtbank op het beroep tegen deze uitspraken is gedaan op 25 oktober 2017 en verzonden op 3 november 2017.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Staat is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De Inspecteur heeft geen standpunt ingenomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor dat wat hieraan op de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces‑verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Staat concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade en bevestiging van de uitspraak voor het overige.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) geldt als uitgangspunt dat de berechting van een zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is ook de bezwaarfase begrepen, waarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In r.o. 3.4.5 van voormeld arrest heeft de Hoge Raad beslist dat in de situatie dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, als uitgangspunt heeft te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
4.2.
In dit geval is de periode tussen de uitspraken op bezwaar van 1 september 2012 en de uitspraak van de Rechtbank van 29 april 2014 op het beroep tegen die uitspraken minder dan twee jaren. De periode tussen de uitspraak van het Hof, 15 april 2016 en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen die uitspraken op bezwaar, 25 oktober 2017, is een jaar en, afgerond, zeven maanden. De periode gelegen tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van 10 juli 2012 en de uitspraak van de Rechtbank van 25 oktober 2017 is vijf jaar en, afgerond, vier maanden.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat na terugwijzing van de zaak door het Hof naar de Inspecteur de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in eerste aanleg aanvangt op de dag na de uitspraak van het Hof, in dit geval 16 april 2016. In de tot op heden door de Hoge Raad gewezen rechtspraak is de voorliggende vraag of voor de duur van de termijn moet worden aangesloten bij de termijn van een jaar die de Hoge Raad hanteert voor de behandeling van een zaak na verwijzing naar een gerechtshof of een rechtbank of bij de termijn van twee jaren die de Hoge Raad als uitgangspunt neemt voor de behandeling van het bezwaar en beroep, nog niet beantwoord. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan bij verwijzing door de Hoge Raad, bij terugwijzing naar de inspecteur nogmaals twee fasen moeten worden doorlopen, de bezwaarfase en de beroepsfase. Daarbij ligt bij terugwijzing naar het bestuursorgaan in de meeste gevallen het geschil weer in volle omvang voor. Het Hof heeft daarnaast acht geslagen op rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters. De Centrale Raad van Beroep acht de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie Centrale Raad van Beroep 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Datzelfde heeft te gelden voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:1258; eerder is uitgegaan van een periode van vijf jaar, zie Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie College van Beroep voor het bedrijfsleven 28 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:441; eerder is uitgegaan van een periode van drie jaar, zie College van Beroep voor het bedrijfsleven 8 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6785). Of die termijn moet worden verlengd na een terugwijzing lijkt in de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters niet consistent te worden beantwoord (vergelijk bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991 (“8.3. (…) dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend”), Centrale Raad van Beroep 7 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7505; Centrale Raad van Beroep 12 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3728 (5.6.4), Centrale Raad van Beroep 7 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2427 en Centrale Raad van Beroep 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1696 (5.17)). Gelet op het voorgaande kent het Hof doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid dat bij terugwijzing in de meeste gevallen het geschil weer in volle omvang voorligt en is dan ook van oordeel dat na terugwijzing in beginsel van een termijn van twee jaren voor de behandeling van het bewaar en beroep dient te worden uitgegaan. Die termijn is in het onderhavige geval niet overschreden. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende heeft toegekend. Daarnaast is naar het oordeel van het Hof de redelijke termijn voor de procedure als geheel tot de dag van de onderhavige uitspraak niet overschreden.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en het verzoek tot vergoeding van immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de beslissing over de immateriële schadevergoeding en bevestigt deze voor het overige, en
- -
wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af.
Aldus gedaan op 15 februari 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.