CRvB, 07-03-2011, nr. 10/3645 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP7505
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-03-2011
- Magistraten
J.J.A. Kooijman, W.F. Claessens, C.H. Bangma
- Zaaknummer
10/3645 WWB
- LJN
BP7505
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP7505, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑03‑2011
Uitspraak 07‑03‑2011
J.J.A. Kooijman, W.F. Claessens, C.H. Bangma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 09/4184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 5 oktober 2010, waar de gemeente zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, heeft appellant verzocht om wraking van de voorzitter en leden van de meervoudige kamer (hierna: behandelende rechters). In verband met dit verzoek is het onderzoek ter zitting geschorst. Bij beslissing van 15 oktober 2010, 10/3645 WWB-W (LJN BO1106), heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen.
Aan partijen is meegedeeld dat het onderzoek ter zitting wordt voortgezet op 9 november 2010. Bij brief van 29 oktober 2010 heeft appellant wederom de behandelde rechters gewraakt. In verband daarmee heeft het onderzoek ter zitting geen doorgang gevonden. Bij beslissing van 9 november 2010, 10/3645 WWB-W2 (LJN BO3623), heeft de wrakingskamer van de Raad besloten het tweede wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen.
Bij brief van 3 december 2010 heeft appellant opnieuw verzocht om wraking van de behandelde rechters. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting, dat voortgezet zou worden op 14 december 2010, wederom uitgesteld. Bij beslissing van 20 december 2010, 10/3645 WWB-W3 (LJN BO8561), is het derde wrakingsverzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting is op 7 februari 2011 hervat. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 maart 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 1997 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 1997 met 20% voor de duur van twee maanden verlaagd op de grond dat appellant heeft geweigerd passende arbeid in de vorm van een zogenoemde Melkertbaan te aanvaarden. Bij besluit op bezwaar van 5 januari 1999 heeft het College de opgelegde maatregel gewijzigd in een verlaging van de bijstand met 10% voor de duur van één maand. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 oktober 2000, nr. 99/1319, het besluit van 5 januari 1999, voor zover dat ziet op de toegepaste sanctie, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het aldus vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 23 september 2003, LJN AN8059, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 5 januari 1999 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de opgelegde maatregel. Daarbij heeft de Raad onder meer het volgende overwogen, waarbij voor gedaagde College dient te worden gelezen:
‘ (…) Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op uitnodiging van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam op 2 juli 1997 een gesprek heeft gehad teneinde zijn kansen op inschakeling in de arbeidsmarkt te bespreken. Bij dat gesprek was tevens een medewerker van het Arbeidsbureau aanwezig. Toen deze de mogelijkheden van een zogenoemde Melkertbaan ter sprake bracht, heeft appellant in ondubbelzinnige bewoordingen kenbaar gemaakt dat hij daar niets voor voelde en het gesprek beëindigd. Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan — uiteindelijk — aan appellant de thans in geding zijnde maatregel opgelegd.(…)’
1.3.
In afwachting van de uitkomst van een medische keuring heeft het College appellant bij besluit van 29 april 2005 gedurende drie maanden ontheven van zijn actieve sollicitatieplicht, zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB.
1.4.
Appellant is door een sociaal geneeskundige medisch onderzocht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juli 2005. Op basis van dit onderzoek heeft de sociaal geneeskundige geadviseerd appellant volledig arbeidsgeschikt te achten.
1.5.
De uitkomst van de medische keuring van appellant is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 april 2006 de actieve sollicitatieplicht van appellant aan te passen. Daarbij is onder meer aangegeven dat appellant maandelijks minimaal acht sollicitaties per brief of e-mail dient te verrichten, dat hij zich bij ten minste vier uitzendbureaus dient in te schrijven en daarmee ten minste eenmaal per twee weken contact dient te onderhouden en dat hij persoonlijk bij winkels en andere bedrijven moet informeren naar de mogelijkheden voor werk.
1.6.
Het door appellant tegen het besluit van 10 april 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2006 ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 november 2007, nr. 06/4287, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2006 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij mondelinge uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI4912, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank.
2.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2006 wederom ongegrond verklaard en het met dit besluit verband houdende verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het door appellant tijdens deze tweede beroepsprocedure ingediende verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in verband met de lange duur van de procedure, heeft de rechtbank eveneens afgewezen. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak niet was overschreden.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze gronden komen er — kort samengevat — op neer dat het na bezwaar gehandhaafde besluit van 10 april 2006 inhoudelijk in strijd is met het onder 1.2 genoemde besluit van 9 juli 1997. Bij het besluit van 10 april 2006 heeft het College appellant immers in staat geacht actief te solliciteren, terwijl uit het besluit van 9 juli 1997 moet worden afgeleid dat het College appellant onbemiddelbaar acht. Tevens heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist dat de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak niet is overschreden. Daarnaast heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn voor de duur van de totale procedure is overschreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit van 13 juli 2006
4.1.
De Raad stelt vast dat het na bezwaar gehandhaafde besluit van 10 april 2006 ziet op een geheel andere periode dan het besluit van 9 juli 1997 en voorts dat het besluit van 10 april 2006 is gebaseerd op de uitkomst van de in juli 2005 verrichte medische keuring van appellant. Reeds om die reden volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat het besluit van 10 april 2006 inhoudelijk in strijd is met het besluit van 9 juli 1997. Met de rechtbank ziet de Raad dan ook geen grond het besluit van 13 juli 2006 onjuist te achten.
4.1.1.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep ten aanzien van het besluit van 13 juli 2006 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.2.
Ter beoordeling ligt als eerste de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure ten tijde van haar uitspraak niet was overschreden.
4.2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
4.2.2.
De Raad stelt vast dat de behandeling van onderhavig geschil ten tijde van de aangevallen uitspraak een procedure betrof in drie instanties, te weten: bezwaar, beroep, hoger beroep en — in verband met de terugverwijzing door de Raad naar de rechtbank — wederom beroep.
4.2.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. In zijn uitspraak van 16 december 2009, LJN BK6981, heeft de Raad daaraan nog toegevoegd dat in een zaak zoals onderhavige waarin de appelrechter een uitspraak van de rechtbank vernietigt en de zaak terugwijst naar de rechtbank, de overschrijding in beginsel geheel aan de Staat moet worden toegerekend, behoudens voor zover de bezwaarprocedure langer dan een half jaar heeft geduurd. De in 4.2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
4.2.4.
Voor de onderhavige zaak betekent dit allereerst dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak in beginsel niet is overschreden als die procedure niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
4.2.5.
Uit de aangevallen uitspraak leidt de Raad af dat de rechtbank vervolgens de periode gelegen tussen het besluit op bezwaar van 13 juli 2006 en het op 22 augustus 2006 ontvangen beroepschrift bij de berekening van de duur van de procedure in drie instanties buiten beschouwing heeft gelaten. Op grond daarvan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar. De Raad volgt de berekeningswijze van de rechtbank niet.
4.2.6.
De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst door het College van het bezwaarschrift van appellant op 9 mei 2006 tot de datum van de aangevallen uitspraak op 20 mei 2010, vier jaar en 11 dagen zijn verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in deze zaak de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
4.2.7.
Voorts stelt de Raad vast dat van een te lange behandelingsduur in bezwaar geen sprake is nu het College binnen een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift op 9 mei 2006 bij besluit van 13 juli 2006 op dit bezwaar heeft beslist. De rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 22 augustus 2006 en is, voor zover hier van belang, geëindigd met de aangevallen uitspraak op 20 mei 2010. De Raad komt dan ook tot het oordeel, onder verwijzing naar zijn onder 4.2.3 vermelde uitspraak van 16 december 2009, dat de rechtbank aan haar uitspraak op 20 mei 2010 het vermoeden had moeten verbinden dat de redelijke termijn ten gevolge van de overschrijding van de behandelingsduur in de rechterlijke fase door de rechtbank was overschreden.
4.2.8.
Hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.7 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn is afgewezen, voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.3.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de duur van de totale procedure de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschrijdt, op grond waarvan hem een schadevergoeding toekomt, overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst door het College op 9 mei 2006 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van onderhavige uitspraak, 7 maart 2011, vier jaar en ruim tien maanden zijn verstreken. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2.6 is overwogen ziet de Raad vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Tevens heeft de Raad onder 4.2.7 reeds vastgesteld dat er geen sprake is van overschrijding van de in de bestuurlijke fase toegestane behandelingsduur. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat ook voor wat betreft de behandelingsduur in de rechterlijke fase ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden.
4.4.
De Raad verbindt aan het onder 4.2.7 en 4.3.1 weergegeven vermoeden van de schending van de redelijke termijn de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, zowel ten tijde van de aangevallen uitspraak als ten tijde van deze uitspraak van de Raad.
4.5.
Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het College de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.
Tot slot ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten betreffen de door appellant gemaakte reiskosten tot een totaalbedrag van € 12,18.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het College aan appellant zijn in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 12,28 aan hem vergoedt;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 11/1444 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoedingen in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedures.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.