CRvB, 16-12-2009, nr. 08/5468 WAZO, nr. 08/5512 WAZO
ECLI:NL:CRVB:2009:BK6981
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-12-2009
- Magistraten
Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, A.A.H. Schifferstein
- Zaaknummer
08/5468 WAZO
08/5512 WAZO
- LJN
BK6981
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK6981, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑12‑2009
Uitspraak 16‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Nu de zwangerschap van betrokkene minder dan 24 complete weken heeft geduurd, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht met ingang van 2 december 2003 een WAZO-uitkering geweigerd en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene aan het nationale recht geen aanspraken op een bevallingsuitkering kan ontlenen. Het beroep van betrokkene op Richtlijn 92/85/EEG leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu voor de uitleg van het begrip ‘bevalling’ aansluiting dient te worden gezocht bij de nationale wetten en/of praktijken. Verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen met de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) als partij in die procedures. Vernietiging uitspraak. Verklaart het beroep ongegrond.
Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, A.A.H. Schifferstein
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2008, 06/4523 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv
I. Procesverloop
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Namens betrokkene is haar echtgenoot verschenen.
II. Overwegingen
1.1.
Betrokkene is op 20 november 2003 uitgevallen voor haar werk als coördinator vrijwilligersorganisatie wegens zwangerschapsklachten. In verband hiermee is aan betrokkene met ingang van 20 november 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 1 december 2003 is het kind van betrokkene na een zwangerschap van 21 weken levenloos ter wereld gekomen. Op 23 april 2004 is betrokkene door een verzekeringsarts gezien, die heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene voor een periode van zes weken na 1 december 2003 kon worden geaccepteerd, maar dat de na 12 januari 2004 nog bestaande arbeidsongeschiktheid geen gevolg meer was van zwangerschap maar een gevolg van het door betrokkene doorgemaakte rouwproces. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2004 aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 12 januari 2004 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.
Bij besluit van 22 december 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 april 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het recht op uitkering over de periode van 20 november 2003 tot 12 januari 2004 is gebaseerd op artikel 29a van de ZW en dat de uitkering met ingang van laatstgenoemde datum is beëindigd omdat geen sprake meer is van ziekte als gevolg van zwangerschap. Voorts heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat geen recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO), nu geen sprake is van een bevalling bij het ter wereld brengen van een kind na een volledig doorgemaakte zwangerschap van ten minste 24 weken.
1.3.
Bij uitspraak van 12 december 2005 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van voldoende procesbelang. Bij uitspraak van 2 augustus 2006, 06/564 ZW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank.
2.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder bepalingen over vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene geen aanspraak op een WAZO-uitkering kan ontlenen aan het nationale recht met ingang van 2 december 2003, omdat geen sprake was van een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken. Het beroep van betrokkene op Richtlijn 92/85/EEG heeft de rechtbank verworpen op grond van de overweging dat bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden aangeknoopt bij de definiëring van een bevalling op grond van de nationale wetten en/of praktijken. In het kader van de toetsing of het Uwv het recht van betrokkene op ziekengeld terecht heeft beëindigd, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft kunnen volstaan met beantwoording van de vraag of er sprake was van zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten, omdat in het kader van de beoordeling op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW het Uwv de algehele gezondheidstoestand van betrokkene in aanmerking had moeten nemen en nader onderzoek naar de bestaande klachten had moeten uitwijzen of betrokkene mogelijk op andere gronden dan zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten arbeidsongeschikt was voor haar werk. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, omdat het recht van betrokkene op een uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW niet behoort tot het in het bestreden besluit vervatte rechtsgevolg. Daarom behoefde niet de algehele gezondheidstoestand van betrokkene in aanmerking te worden genomen en geen nader onderzoek plaats te vinden naar de bestaande (psychische) klachten om uit te doen wijzen of betrokkene op andere gronden dan zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde klachten arbeidsongeschikt was voor haar werk.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij op grond van het nationale recht geen aanspraak heeft op een WAZO-uitkering en dat ook een beroep op Richtlijn 92/85/EEG haar niet kan baten. Volgens betrokkene moet voor de uitleg van het begrip ‘bevalling’ in de van toepassing zijnde bepalingen aangeknoopt worden bij de nationale praktijk(en). Voorts heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in verband met de lange duur van de procedure in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
4.1.
Met betrekking tot hetgeen door het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat het bestreden besluit, waarbij de beëindiging per 12 januari 2004 van het toegekende ziekengeld is gehandhaafd, gebaseerd is op artikel 29a van de ZW. De Raad is van oordeel dat het Uwv, weliswaar summier, maar voldoende heeft onderbouwd dat het ziekengeld met ingang van 12 januari 2004 dient te worden beëindigd omdat geen sprake meer is van ziekte als gevolg van zwangerschap. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht van betrokkene op ziekengeld per genoemde datum dient te worden beoordeeld met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de ZW, is de Raad met het Uwv van oordeel dat de rechtbank daarmee buiten de omvang van het geding is getreden, nu de genoemde bepaling niet aan de beëindiging van het ziekengeld ten grondslag is gelegd. Dat betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2.
Naar aanleiding van hetgeen betrokkene heeft aangevoerd met betrekking tot haar recht op een WAZO-uitkering vanaf 2 december 2003 onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. Evenals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 29 april 2005 (LJN AT5883) en 26 mei 2005 (AT6654) met betrekking tot het recht op een bevallingsuitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, is de Raad van oordeel dat de door het Uwv gehanteerde Standaard (bijlage 1 bij Lisv-mededeling M.99.47 van 29 april 1999), die is opgesteld ten behoeve van de uitvoering van de ZW door het Uwv, maar bij de uitvoering van de WAZO overeenkomstig wordt toegepast en die inhoudt dat in beginsel alleen bij bevallingen na 24 weken complete zwangerschap recht bestaat op een uit bevallingsuitkering, niet strijdig is met de bedoeling van de wetgever. In de toelichting op de Standaard is in dit verband —voor zover hier van belang— het volgende vermeld: ‘Voor de Ziektewet spreken we daarom van een bevalling als er een menselijke vrucht ter wereld komt na een zwangerschapsduur van 24 complete weken, ongeacht of de vrucht wel of geen tekenen van leven heeft vertoond. Voor deze concrete termijn is gekozen omdat, als een vrucht na een zwangerschapsduur korter dan 24 weken ter wereld komt, levensvatbaarheid uitgesloten is (…) Komt er een menselijke vrucht ter wereld (dood dan wel levend) na een zwangerschap van 24 complete weken, dan bestaat recht op uitkering in verband met de bevalling. Duurde de zwangerschap echter minder dan 24 complete weken dan bestaat geen recht op een uitkering in verband met de bevalling.’ Deze grens van 24 weken is ingegeven door de onder medische deskundigen breed gedragen opvatting dat kinderen die geboren worden na een zwangerschap van minder dan 24 weken niet levensvatbaar zijn en is (onder andere) ook opgenomen in de Richtlijn grenzen levensvatbaarheid prematuren van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. Naar het oordeel van de Raad wordt daarmee dan ook de in de medische praktijk algemeen aanvaarde opvatting weergegeven met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘bevalling’. Nu de zwangerschap van betrokkene minder dan 24 complete weken heeft geduurd, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht met ingang van 2 december 2003 een WAZO-uitkering geweigerd en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene aan het nationale recht geen aanspraken op een bevallingsuitkering kan ontlenen. Het beroep van betrokkene op Richtlijn 92/85/EEG leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu voor de uitleg van het begrip ‘bevalling’ aansluiting dient te worden gezocht bij de nationale wetten en/of praktijken. Het hoger beroep van betrokkene slaagt derhalve niet.
4.3.1.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn overweegt de Raad het volgende.
4.3.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.3.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad voegt hieraan thans toe dat in een situatie —zoals in dit geding aan de orde— waarin de appelrechter een uitspraak van de rechtbank vernietigt en de zaak terugwijst naar de rechtbank, de overschrijding in beginsel geheel aan de Staat moet worden toegerekend. Heeft de bezwaarfase echter langer geduurd dan een half jaar, dan komt de periode van overschrijding in deze fase voor rekening van het bestuursorgaan. De in 4.3.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
4.3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 mei 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan, zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit van 22 december 2004 ruim zeven maanden heeft geduurd. De rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 2 februari 2005 en eindigt vooralsnog met deze uitspraak. De overschrijding door het Uwv van de nog als redelijk aan te merken behandelingsduur in de bezwaarfase verklaart niet de totale overschrijding van de redelijke termijn. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.3.5.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedures, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedures.
4.4.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/6614 BESLU en 09/6615 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.