CRvB, 29-04-2005, nr. 02/6234 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5883
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-04-2005
- Zaaknummer
02/6234 WAZ
- LJN
AT5883
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5883, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 22 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
- Vindplaatsen
USZ 2005/221 met annotatie van Malva Driessen
Uitspraak 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Weigering bevallingsuitkering op grond van art. 22 van de WAZ omdat zwangerschap korter dan 24 weken heeft geduurd.
Partij(en)
02/6234 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/1157 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was laatstelijk als kunstschilder werkzaam in de zelfstandige uitoefening van haar beroep. Op grond van artikel 22 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft zij een bevallingsuitkering aangevraagd in verband met de geboorte van haar kind op 10 juni 2000. De bij haar bestaande zwangerschap werd om medische redenen door opwekking van de weeën in het ziekenhuis beëindigd. Gedaagdes kind is na 21 weken en 5 dagen zwangerschap dood ter wereld gekomen. Bij het thans bestreden besluit van 10 januari 2001 heeft appellant het bij besluit van 19 juli 2000 ingenomen standpunt gehandhaafd dat een zwangerschap korter dan 24 weken niet kan leiden tot uitkering rond de bevalling. Daarbij heeft appellant voor de uitleg van het begrip bevalling in artikel 22 van de WAZ aansluiting gezocht bij de Lisv-standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (bijlage 1 bij Lisv-mededeling M 99.47, van 29 april 1999), die is opgesteld ten behoeve van de uitvoering van de Ziektewet door appellant, maar bij de uitvoering van de WAZ overeenkomstig wordt toegepast.
In deze standaard is met betrekking tot het begrip bevalling het volgende opgenomen:
“Voor de Ziektewet spreken we daarom van een bevalling als een menselijke vrucht ter wereld komt na een zwangerschapsduur van 24 complete weken, ongeacht of de vrucht wel of geen tekenen van leven heeft vertoond. Voor deze concrete termijn is gekozen omdat, als een vrucht na een zwangerschapsduur korter dan 24 weken ter wereld komt, levensvatbaarheid uitgesloten is (…).
Komt een menselijke vrucht ter wereld (dood dan wel levend) na een zwangerschapsduur van 24 complete weken, dan bestaat er recht op uitkering in verband met de bevalling. Duurde de zwangerschap echter minder dan 24 complete weken, dan bestaat geen recht op uitkering in verband met de bevalling. Ook niet wanneer sprake is geweest van enige hartwerking, ademhaling of spiercontracties. Levensvatbaarheid op zichzelf genomen vervalt als argument. Er kunnen immers ook laat in de zwangerschap niet levensvatbare vruchten ter wereld komen.”
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan de memorie van toelichting bij het ontwerp van de WAZ ontleend dat de wetgever met de bevallingsuitkering van artikel 22 van de WAZ niet alleen de gezondheid van het kind heeft willen dienen door de moeder in de gelegenheid te stellen de pasgeborene te verzorgen doch ook de gezondheid van de vrouw heeft willen dienen door haar in staat te stellen na de bevalling te her-stellen. In dit licht bezien is naar het oordeel van de rechtbank door appellant aan de term bevalling een onjuiste, te eenzijdige, uitleg gegeven omdat de uitleg van appellant slechts ziet op het belang van verzorging van de pasgeborene. In het geval van gedaagde heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een bevalling in de zin van artikel 22 van de WAZ, daarbij meewegend dat de behandelend gynaecoloog van gedaagde heeft verklaard dat de lichamelijke veranderingen die in een geval als van gedaagde optreden vergelijk-baar zijn met die van een latere bevalling en kraambed.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de omstandigheid dat mogelijkerwijs bij de afbakening van het begrip bevalling meerdere benaderingswijzen mogelijk zijn, niet betekent dat het in de Lisv-standaard aangehouden criterium onjuist is. Te minder omdat dit criterium tot stand is gekomen in overleg en samenspraak met deskundigen op dit terrein. Het feit dat academische ziekenhuizen er in sommige gevallen in slagen om kinderen die na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken worden geboren in leven te houden, is geen reden om de in de Lisv-standaard neergelegde grens van 24 weken te verlaten. In de Lisv-standaard wordt aangeknoopt bij hetgeen in de reguliere zorg mogelijk is. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat de Lisv-standaard geen uitzonderingen kent, maar dat in de uitvoeringspraktijk de mogelijkheid wordt open-gelaten om in uitzonderlijke gevallen van de standaard af te wijken, dit ter beoordeling van de verzekeringsarts.
Gedaagde heeft ter zitting, onder verwijzing naar hetgeen zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, haar standpunt gehandhaafd dat zij recht heeft op een bevallingsuit-kering, ook al heeft haar zwangerschap geen 24 weken geduurd.
Ten aanzien van de hier voorliggende rechtsvraag overweegt de Raad als volgt.
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de WAZ (Kamerstukken II 1995/96, 24758, nr. 3, pagina 36) is met betrekking tot het voorstel om een uitkeringsregeling in verband met bevalling op te nemen ten behoeve van vrouwelijke verzekerden onder meer het volgende opgenomen:
“Voor werkneemsters is het zwangerschaps- en bevallingsverlof een maatregel met een tweeledig doel. Enerzijds dient het verlof ter bescherming van de gezondheid van de vrouw en het kind. Anderzijds wordt met het verlof beoogd te voorkomen dat vrouwen uit het arbeidsproces treden. Bescherming van de gezondheid van moeder en kind en stimulering van het actief blijven van vrouwen op de arbeidsmarkt na de geboorte van kinderen gelden hier dus als argumenten. Dezelfde argumenten gaan (…) op voor zelfstandige en meewerkende vrouwen (…). Met een uitkeringsregeling in verband met bevalling kan worden voorkomen dat betreffende vrouwen lang doorwerken en snel weer beginnen, hetgeen schadelijk kan zijn voor zowel de gezondheid van de vrouw als het kind.”
Op pagina 37 van de memorie van toelichting is vermeld:
“Het voorstel voor een bevallingsuitkering voorziet in een algemene regeling voor alle vrouwelijke zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en beroepsbeoefenaren. Doel van de bevallingsuitkering is om te bevorderen dat de gezondheid van moeder en kind niet wordt geschaad.”
In de op de regeling betrekking hebbende wetgevingsstukken heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever vorenomschreven doelstelling heeft verlaten.
De Raad gaat er gelet hierop met de rechtbank vanuit dat de wetgever met de bevallings-uitkering van artikel 22 van de WAZ niet alleen de gezondheid van het kind heeft willen dienen door de moeder in de gelegenheid te stellen de pasgeborene te verzorgen doch ook de gezondheid van de vrouw heeft willen dienen, mede het oog op herstel na de bevalling. Anders dan de rechtbank trekt de Raad hieruit niet de conclusie dat gedaagde in haar geval dan ook aanspraak heeft op een bevallingsuitkering.
Het in de memorie van toelichting omschreven oogmerk van de regeling is te voorkomen dat de betreffende vrouwen te lang doorwerken tijdens de zwangerschap en na de geboorte te snel hun werkzaamheden hervatten. Het gaat hier derhalve om een regeling waarmee wordt beoogd de gezondheid van de vrouw en die van het kind gelijkelijk te beschermen.
Tegen die achtergrond is het uitgangspunt van de Lisv-standaard dat in beginsel alleen bij bevallingen na 24 complete weken zwangerschap recht bestaat op een bevallingsuit-kering, niet aan te merken als een niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zijnde uitleg van artikel 22 van de WAZ. Die grens van 24 weken is immers ingegeven door de onder medische deskundigen gedeelde, breed gedragen opvatting dat kinderen die geboren worden na een zwangerschap van minder dan 24 weken niet levensvatbaar zijn. In een dergelijk geval doet zich de hiervoor omschreven bescher-mingsgedachte van artikel 22 van de WAZ niet in de door dit artikel beoogde omvang gevoelen.
Daarmee is niet in strijd dat appellant overeenkomstig de Lisv-standaard in de gevallen dat de zwangerschap 24 weken heeft geduurd bevallingsuitkering toekent, ongeacht of het kind levend of dood ter wereld is gekomen. In die situatie is het kind immers in beginsel levensvatbaar en heeft het met de moeder behoefte aan vorenomschreven bescherming.
Gedaagde heeft nog wel bestreden dat de grens waarop kinderen levensvatbaar zijn bij een zwangerschapsduur van 24 weken moet worden gelegd. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat men in academische ziekenhuizen er weliswaar soms in slaagt kinderen ook bij een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken in leven te houden, maar dat dit in de reguliere zorg niet voorkomt. Voorts heeft appellant aangevoerd dat in de uitvoeringspraktijk in een zeer bijzonder geval van de Lisv-standaard wordt afge-weken, als de verzekeringsarts daartoe aanleiding ziet.
Met vorenomschreven handelwijze van appellant acht de Raad in voldoende mate gewaarborgd dat in het heel uitzonderlijke geval dat een kind na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken levend geboren wordt, toch aanspraak bestaat op uitkering ingevolge artikel 22 van de WAZ. Deze bepaling kent immers zelf de 24 weken-grens niet.
Bij aanvullend beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat vóórafgaand aan de hoorzitting op 19 juli 2000 met de bezwaarverzekeringsarts overleg is gevoerd of er reden is bij gedaagde een uitzondering op de Lisv-standaard te maken, hetgeen naar diens oordeel niet het geval was.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door appellant jegens gedaagde ingenomen standpunt onjuist is. De in eerste aanleg overgelegde brief van 2 augustus 2002 van de behandelend gynaecoloog dr. J.M.M. van Lith rept weliswaar van lichamelijke veranderingen die vergelijkbaar zijn met die van een latere bevalling c.q. kraambed en van een mogelijk hogere emotionele belasting, maar deze omstandigheden zijn onvoldoende om een situatie als waarop artikel 22 van de WAZ ziet aanwezig te achten.
Ten slotte wenst de Raad niet onvermeld te laten dat hij oog heeft voor de verdrietige wijze waarop de zwangerschap van gedaagde is geëindigd en dat hij met het voorgaande geenszins de emotionele gevolgen daarvan heeft wensen te bagatelliseren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dus voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
BKH