ABRvS, 11-05-2016, nr. 201505739/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:1258
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-05-2016
- Zaaknummer
201505739/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1258, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑05‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:4256
Uitspraak 11‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft de minister [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
201505739/1/V6.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister),
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2015 in zaak nr. 13/7620 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft de minister [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 25 maart 2013 herroepen, bepaald dat geen boete wordt opgelegd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Het [appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], beiden werkzaam bij [bedrijf], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: de arbeidsinspecteur) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 20 april 2012 en de daarbij behorende bijlagen (hierna tezamen: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van september 2008 tot en met juli 2011 voor [appellant sub 2] arbeid heeft verricht, bestaande uit het bezorgen van de krant het dagblad, zonder dat het UWV WERKbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven. Het boeterapport houdt voorts in dat [bedrijf], in opdracht van [appellant sub 2], de distributie van het dagblad heeft verzorgd.
Het door de arbeidsinspecteur op ambtsbelofte opgemaakte aanvullende boeterapport van 4 februari 2013 (hierna: het aanvullende boeterapport) houdt in dat uit de Basisvoorziening Vreemdelingen is gebleken dat in de periode van september 2008 tot en met juli 2011 meer verblijfsdocumenten aan de vreemdeling zijn afgegeven en daarbij beperkende voorwaarden met betrekking tot de te verrichten arbeid zijn opgelegd. Op de verblijfsdocumenten die in kopie in de administratie van [appellant sub 2] waren opgenomen, is vermeld: "Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist". Uit navraag door de arbeidsinspecteur bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijkt dat er nooit verblijfsdocumenten met die aantekening aan de vreemdeling zijn afgegeven. Het aanvullende boeterapport houdt in dat de vreemdeling ten overstaan van de arbeidsinspecteur heeft verklaard dat hij in de periode van februari 2008 tot mei 2011 het dagblad bezorgde.
Hoger beroep van de minister
3. De minister betoogt onder meer, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1976, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] niet als werkgever in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav is aan te merken.
De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de rechtbank in die zaak terecht heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] werkgever in de zin van de Wav van de desbetreffende vreemdelingen was.
Uit het dossier en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, blijkt niet dat de feitelijke situatie in deze zaak anders is dan die in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 24 juni 2015. Derhalve bestaat geen aanleiding om thans tot een andersluidend oordeel te komen dan in die uitspraak.
Het betoog slaagt.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
4. Het [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1975, dat de rechtbank ten onrechte de minister niet heeft veroordeeld in de door haar in bewaar en in beroep gemaakte proceskosten.
4.1. Uit het dossier blijkt niet dat [appellant sub 2] in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien de minister in die kosten te veroordelen. Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Het betoog van [appellant sub 2], dat de rechtbank [gemachtigde A] en [gemachtigde B] ten onrechte niet als beroepsmatig rechtsbijstandsverleners heeft aangemerkt, slaagt. Uit het dossier en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, blijkt niet dat de feitelijke situatie thans anders is dan die in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1975. Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie ten aanzien van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
5. Het hoger beroep van de minister is gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, beoordelen.
Gelijkheidsbeginsel
6. Het [appellant sub 2] heeft betoogd dat de boete in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd. Zij voert daartoe aan dat de minister opdrachtgevers die in vergelijkbare bedrijfstakken opereren, zoals de postbezorging, niet aanmerkt als werkgevers in de zin van de Wav, terwijl die opdrachtgevers dezelfde mate van invloed hebben op de wijze waarop de bezorging plaatsvindt als uitgevers, zoals [appellant sub 2], op de distributie van door hen uitgegeven dagbladen. Voorts bestaat geen relevant verschil tussen de distributie van post via onder meer PostNL en de distributie van dagbladen via [bedrijf]. De minister heeft weliswaar een boete opgelegd aan een opdrachtgever van een bedrijf dat folders verspreidt, maar het verschil met die zaak is dat de desbetreffende opdrachtgever zich vergaand bemoeide met de wijze waarop de tewerkstelling plaatsvond, aldus [appellant sub 2].
6.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2508, overwogen dat het betoog niet tot het oordeel leidt dat de in die zaken opgelegde boetes in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn opgelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat [bedrijf] slechts voor een beperkt aantal opdrachtgevers de distributie van dagbladen verzorgt, terwijl bijvoorbeeld PostNL voor een groot aantal verschillende opdrachtgevers post bezorgt. De aard van de relatie tussen de opdrachtgevers en de distributeur, en daarmee de mate van invloed die de opdrachtgevers kunnen uitoefenen op de wijze waarop de bezorging plaatsvindt, is dus niet vergelijkbaar. Verder is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de minister beleid voert waarbij in dergelijke gevallen de opdrachtgevers niet beboet worden en hij in dit geval daarvan is afgeweken. De minister heeft daarbij gewezen op een zaak waarin hij een boete heeft opgelegd aan een opdrachtgever van een bedrijf dat folders verspreidt. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de zaak waarop de minister heeft gewezen niet vergelijkbaar is met haar zaak omdat zij als uitgeverij geen of minder invloed kan uitoefenen op de wijze waarop de bezorging plaatsvindt, wordt zij niet gevolgd. Gelet op de samenwerking met [bedrijf], kon [appellant sub 2] invloed op de bezorging uitoefenen.
Het betoog faalt.
Verwijtbaarheid en evenredigheid
7. Het [appellant sub 2] heeft betoogd dat de minister ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen. Volgens [appellant sub 2] valt de overtreding haar niet te verwijten, omdat de juiste procedures zijn gevolgd bij de tewerkstelling van de vreemdeling en er geen reden was om te twijfelen aan de echtheid van het identiteitsbewijs van de vreemdeling. Voorts valt niet in te zien waarom de getroffen maatregelen, waaronder de maatregelen die [bedrijf] mede namens haar heeft genomen, niet tot matiging van de boete hebben geleid.
7.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
7.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
7.3. De minister heeft zich in het besluit van 22 oktober 2013 op het standpunt gesteld, dat hem niet is gebleken dat [appellant sub 2] binnen haar mogelijkheden, voldoende maatregelen heeft getroffen om de overtreding te voorkomen. Juist nu het, gezien eerder opgelegde boetes, voor [appellant sub 2] duidelijk was dat in de distributieketen al eerder gebruik was gemaakt van vreemdelingen die niet gerechtigd waren om in Nederland arbeid te verrichten, had zij maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat aan de voorschriften van de Wav werd voldaan. Niet gebleken is dat daarvan sprake was. Derhalve is de overtreding volledig verwijtbaar en bestaat geen grond voor matiging van de boete, aldus de minister.
7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694), is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav, bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd.
Ter zitting van de Afdeling is door [appellant sub 2] bevestigd dat de maatregelen die [bedrijf] en [appellant sub 2] hebben getroffen om overtreding van de Wav te voorkomen, pas nadat de identiteitsdocumenten van de vreemdeling zijn gecontroleerd, zijn geïntensiveerd en geoptimaliseerd. Dat komt overeen met de verklaring die de depothouder, van het depot waar de vreemdeling zijn kranten afhaalde, op 22 augustus 2011 ten overstaan van een arbeidsinspecteur heeft afgelegd, inhoudende dat zij denkt dat zij niet heeft gekeken of de vreemdeling mocht werken, zij nooit een cursus heeft gehad over documentenherkenning en haar slechts telefonisch is uitgelegd waarop zij moest letten bij de controle van identiteitsdocumenten. Hieruit volgt reeds dat [bedrijf] en derhalve [appellant sub 2] er ten tijde van de overtreding niet alles aan hadden gedaan om overtreding van de Wav te voorkomen.
De door [appellant sub 2] overgelegde rapporten van de Keesing ID DocumentenScan van de door de vreemdeling getoonde identiteitsdocumenten, waarin is vermeld dat de desbetreffende documenten goed zijn bevonden, leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat [gemachtigde A] ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat deze scans in 2012 door [bedrijf] zijn uitgevoerd op basis van kopieën die zij in haar administratie had opgenomen. Het resultaat van deze scans was derhalve niet bekend voordat de werkzaamheden van de vreemdeling zijn aangevangen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de overtreding [appellant sub 2] niet of verminderd verwijtbaar is.
Reeds omdat uit het voorgaande volgt dat de controle van die documenten niet dan wel niet behoorlijk heeft plaatsgevonden, leidt de stelling van [appellant sub 2] dat de minister niet duidelijk heeft kunnen maken waaruit zij had kunnen opmaken dat de vreemdeling valse of vervalste identiteitsdocument aan de depothouder heeft getoond, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7.5. Het betoog van [appellant sub 2] dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de doelstellingen van de Wav, faalt eveneens. Het [appellant sub 2] heeft met de tewerkstelling van de vreemdeling in strijd gehandeld met de voornaamste doelstelling van de Wav, het voorkomen en ontmoedigen van illegale tewerkstelling. Daarnaast heeft door de tewerkstelling verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland plaatsgevonden, hetgeen met de invoering van de Wav is beoogd tegen te gaan. Dat volgens [appellant sub 2] de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had, wat daar ook van zij, laat deze doorkruising van de doelstellingen van de Wav onverlet.
7.6. Hoewel de inspanningen die [appellant sub 2] na het besluit van 22 oktober 2013 heeft verricht niet van belang zijn voor het oordeel over de verwijtbaarheid, zijn zij, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511, van betekenis voor de beoordeling of de opgelegde boetes, gelet op de individuele omstandigheden, passend en geboden zijn. Derhalve dient de evenredigheid van de boetes mede in het licht van deze inspanningen te worden bezien.
Gelet op de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1975 en ECLI:NL:RVS:2015:1976, en de uitspraak van de Afdeling van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2015:1974, vormt de bijdrage die [appellant sub 2] heeft geleverd aan de in 7.4 bedoelde, door [bedrijf] getroffen maatregelen ter voorkoming van overtreding van de Wav, aanleiding om de boete met 50% te matigen.
Het betoog slaagt in zoverre.
Zorgvuldigheid en tijdsverloop
8. Het [appellant sub 2] heeft verder betoogd dat het boeterapport onzorgvuldig tot stand is gekomen, mede wegens het tijdsverloop tussen de datum van de administratieve constatering van de overtreding en het horen van de belanghebbenden en de getuigen, waaronder de vreemdeling. Daarbij komt dat de minister niet heeft voldaan aan artikel 5:51 van de Awb, waaruit volgt dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete, aldus [appellant sub 2].
8.1. Het boeterapport noch de daaraan als bijlage gehechte verklaringen, geven er blijk van dat het horen van de belanghebbenden en getuigen niet zorgvuldig is verlopen. Evenmin geven deze er blijk van dat het tijdsverloop tussen de constatering van de overtreding en het horen van deze personen ervoor heeft gezorgd, dat de betrokken personen daardoor niet meer de voor de constatering van deze overtreding relevante feiten helder voor ogen hadden. Daarbij is van belang dat de identiteitsvaststelling van de vreemdeling reeds in 2008 heeft plaatsgevonden en niet valt in te zien dat het enkele tijdsverloop tussen de constatering van de overtreding en het horen van de betrokken personen van invloed is geweest op de betrouwbaarheid van het boeterapport.
8.2. Het betoog over schending van de in artikel 5:51 van de Awb neergelegde termijn faalt. De minister heeft op 11 juli 2012 en 4 februari 2013 aanvullende boeterapporten opgesteld en vervolgens binnen dertien weken na de dagtekening daarvan beslist dat een boete aan [appellant sub 2] wordt opgelegd.
Redelijke termijn
9. Het [appellant sub 2] heeft tot slot betoogd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden, zodat de boete met 10% moet worden verminderd.
9.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664) is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts is, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil over een bestraffende sanctie in eerste aanleg uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. Deze termijn begint op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 9 december 2009) dat een bestuursorgaan in de regel eerst met de boetekennisgeving jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. In de grote meerderheid van de gevallen zal derhalve de dag waarop het bestuursorgaan deze kennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aanvangt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wav (Kamerstukken II 2003/04, 23 523, nr. 3, blz. 14) volgt evenwel dat niet is uit te sluiten dat zich in een concreet geval specifieke omstandigheden voordoen waaruit, in afwijking van voormeld uitgangspunt, volgt dat reeds voordat het bestuursorgaan een boetekennisgeving doet, jegens de beboete een concrete handeling wordt verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0226, ligt bij een termijnoverschrijding met meer dan zes maanden een vermindering van de boete met 10%, met een maximum van € 2.500,00, in de rede.
9.2. De redelijke termijn is in dit geval aangevangen met de boetekennisgeving van 13 juli 2012, die met de boetekennisgeving van 8 februari 2013 is ingetrokken. De procedure in eerste aanleg is afgerond met de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2015, zodat die fase van de procedure meer dan twee jaar heeft geduurd en de redelijke termijn met bijna twaalf maanden is overschreden. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt. Gelet hierop bestaat grond om de aan [appellant sub 2] opgelegde boete met 10% te verminderen.
Conclusie ten aanzien van het beroep
10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2013 van de minister alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het besluit van 25 maart 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien door de boete, gelet op hetgeen onder 7.6 en 9.2 is overwogen, vast te stellen op € 3.600,00, dat wil zeggen een boete van € 4.000,00 verminderd met 10%. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
11. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2015 in zaak nr. 13/7620;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 oktober 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.0848.001/BOB;
VI. herroept het besluit van 25 maart 2013, kenmerk 071202386/06;
VII. bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 3.600,00 (zegge: drieduizend zeshonderd euro);
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
501.
BIJLAGE
Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav)
Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. (…)
b. werkgever:
degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten;
(…)
Artikel 2
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. (…)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. (…)
Artikel 7:15
1. (…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (…).
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. (…)
Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, kan uitsluitend betrekking hebben op
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
(…)
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)
2. (…)