ABRvS, 03-10-2007, nr. 200701639/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB4694
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2007
- Magistraten
Mrs. H.G. Lubberdink, A.W.M. Bijloos, D. Roemers
- Zaaknummer
200701639/1
- LJN
BB4694
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB4694, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2007
Uitspraak 03‑10‑2007
Mrs. H.G. Lubberdink, A.W.M. Bijloos, D. Roemers
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
commanditaire vennootschap C&A Nederland, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1349 van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) appellante een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) van € 24.000 opgelegd.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2007, verzonden op 1 februari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 april 2007 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning beschikt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1o tot en met 3o, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, verstrekt de vreemdeling een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, onder 1o tot en met 3o, van de Wet op de identificatieplicht aan de werkgever, die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, en stelt die werkgever in de gelegenheid een afschrift van dit document te maken.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld:
- 1o.
de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:
- a.
een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,
- b.
een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit.
2.2.
Appellante betoogt dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan haar betoog dat de staatssecretaris, gelet op de strekking van artikel 2, tweede lid, van de Wav en de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet, een keuze dient te maken wie voor het beboetbaar feit een boete wordt opgelegd en aldus heeft miskend dat òf appellante, òf het schoonmaakbedrijf is aan te merken als werkgever die voor de drie vreemdelingen over tewerkstellingsvergunningen diende te beschikken. Nu de desbetreffende werkzaamheden tot de eigen bedrijfsactiviteiten van het schoonmaakbedrijf behoren, had dit bedrijf als beboetbare werkgever dienen te worden aangemerkt zodat haar geen boete kon worden opgelegd, aldus appellante.
2.2.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2007 in zaak no. 200606955/1; JV 2007/184) kunnen ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de Wav, meerdere personen dezelfde vreemdelingen dezelfde arbeid laten verrichten en derhalve ieder voor zich worden aangemerkt als werkgever en kan voorts, ingevolge artikel 2, in samenhang met de artikelen 18 en 19a, eerste lid van deze wet, elk van hen een boete worden opgelegd, ingeval geen van hen voor deze arbeid over een tewerkstellingsvergunning beschikt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat zowel appellante als het schoonmaakbedrijf als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken en dat de staatssecretaris bevoegd was een boete op te leggen. Zij is, anders dan appellante stelt, niet ongemotiveerd aan haar betoog terzake voorbijgegaan.
Het betoog faalt.
2.3.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar de overtredingen mocht toerekenen en dat de rechtbank daarbij een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, althans haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Zelfs bij controle had appellante niet kunnen opmerken dat de identiteitsdocumenten niet aan de betrokken vreemdelingen toebehoorden, aangezien de uiterlijke kenmerken van de vreemdelingen sterk overeenkwamen met de foto's op de identiteitsdocumenten. Derhalve heeft zij alles gedaan wat van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van de overtredingen en treft haar terzake geen verwijt, aldus appellante.
2.3.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200509111/1; AB 2006,133) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in het kader van de Wav om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Uit het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 13 april 2005 en de daarbij behorende verklaringen van de vreemdelingen en van de filiaalhouder blijkt dat appellante bij aanvang van de werkzaamheden de identiteit van de vreemdelingen in het geheel niet heeft gecontroleerd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
Hoewel de rechtbank aan het betoog van appellante ter zake van de gestelde sterke overeenkomst tussen de uiterlijke kenmerken van de vreemdelingen en de foto's op de identiteitsdocumenten is voorbijgegaan, leidt dit, reeds omdat appellante heeft verzuimd hun identiteit te controleren, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook de gestelde omstandigheid dat het schoonmaakbedrijf de identiteitsdocumenten had gecontroleerd en daarbij niet had opgemerkt dat die documenten niet toebehoorden aan de betrokken vreemdelingen, ontsloeg appellante niet van de op haar rustende verplichting de identiteit van de vreemdelingen aan de hand van originele identiteitsdocumenten ook zelf te controleren. Daartoe was appellante ingevolge artikel 15 van de Wav, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2006 in zaak no. 200602123/1; AB 2006, 391), gehouden. De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, terecht overwogen dat de staatssecretaris aan appellante de overtredingen mocht toerekenen en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de staatssecretaris op grond daarvan van het opleggen van een boete had moeten afzien of de opgelegde boete had moeten matigen.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink Voorzitter
w.g. Groeneweg ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007