Zie in dit verband het proces-verbaal dat door ]gerequireerde[ als prod. 1 bij inleidende dagvaarding is overgelegd, p. 7–8 (alwaar onder meer is vermeld dat tijdens het onderzoek en het verhoor van verdachte [Jacobs] bleek dat de kweek van hennep op het perceel geschiedde in opdracht van [gerequireerde] en dat [gerequireerde] eigenaar was van de aangetroffen en in beslag genomen hennepplanten, en dat [gerequireerde] in verband hiermee op 9 september 1996 is aangehouden op verdenking van overtreding van art. 3 jo. 11 Opiumwet); zie voorts de conclusie van antwoord, par. 1.9, waar de Staat onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen is overgelegd als prod. 3 bij conclusie van antwoord (en waarin op p. 3 onder meer is vermeld dat uit de verklaringen van [betrokkene] is gebleken dat als mededader ter zake van de vermoedelijke overtreding van art. 3 jo. 11 van de Opiumwet [gerequireerde] kan worden aangemerkt en dat door de officier van justitie op 4 september 1996 — derhalve de dag ná de huiszoeking — de aanhouding van [gerequireerde] is gelast) naar voren heeft gebracht dat na onderzoek en verhoor van [betrokkene] is gebleken dat de kweek van hennep geschiedde in opdracht van [gerequireerde]. Zie in dit verband voorts het vonnis van de rechtbank te Roermond in de strafzaak (prod. 17 bij memorie van antwoord), waarin de rechtbank onder meer bewezen heeft verklaard dat [gerequireerde] de hem primair en subsidiair ten laste gelegde feiten (overtreding van art. 3 Opiumwet resp. overtreding van art. 87 Zaaizaad- en Plantgoedwet) tezamen en in vereniging met een ander (te weten [betrokkene]) heeft begaan, alsmede het (verkorte) arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch (prod. 4 bij inleidende dagvaarding), waarin het hof eveneens het primair ten laste gelegde bewezen heeft verklaard (maar [gerequireerde] ter zake heeft ontslagen van rechtsvervolging).
HR, 12-07-2013, nr. 12/03005
ECLI:NL:HR:2013:BZ7397, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/03005
- Roepnaam
Staat der Nederlanden
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7397, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7397, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7397, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7397, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2012
- Vindplaatsen
AB 2013/392 met annotatie van F.J. van Ommeren
NJ 2014/520 met annotatie van J.B.M. Vranken
PS-Updates.nl 2019-0500
AB 2013/392 met annotatie van F.J. van Ommeren
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Aansprakelijkheid van de Staat voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden. Beoordelingsmaatstaf. Egalitébeginsel.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03005
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak 250360/HA ZA 05/2945 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2006 en 18 augustus 2010;
het arrest in de zaak 200.078.143/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 maart 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. K.J.O. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De Staat heeft bij brief van 26 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [verweerder] exploiteerde in 1996 een hennepveld.Op 30 augustus 1996 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen de eigenaar van dat perceel, genaamd [betrokkene].
(ii) Op 3 september 1996 is met verlof van de rechtbank een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op dit perceel. Ter plaatse werd door de politie een schriftelijke verklaring aangetroffen waarin haar (kort gezegd) werd verzocht niet over te gaan tot ontmanteling van de hennepplantage omdat de op het perceel aanwezige hennepplanten waren bestemd voor de winning van zaad. Tijdens de doorzoeking zijn de aangetroffen hennepplanten in beslag genomen en, na onderzoek door een deskundige en monsterneming, in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
(iii) [verweerder] en [betrokkene] zijn strafrechtelijk vervolgd. Aan [verweerder] werd ten laste gelegd primair medeplegen van overtreding van art. 3 Opiumwet en subsidiair dat hij (alleen dan wel samen met een ander of anderen) opzettelijk teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf zonder te zijn aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (art. 87 Zaaizaad- en Plantgoedwet (oud)).
(iv) Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij (onherroepelijk geworden) arrest het primair ten laste gelegde bewezen verklaard, maar overwogen dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat de hennep kennelijk was bestemd voor de winning van zaad en aldus onder de uitzonderingsbepaling van art. 3a Opiumwet viel. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft het hof [verweerder] vrijgesproken. Het hof achtte met name niet bewezen dat hij teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf.
3.2
[verweerder] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Daarnaast vordert hij vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat de Staat onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door zonder voldoende rechtvaardigingsgrond inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht van de hennepplanten, doordat de Staat deze in beslag heeft genomen en vernietigd. [verweerder] heeft daaraan toegevoegd dat hij ten tijde van de inbeslagneming niet als verdachte was aangemerkt en dat de later tegen hem gerezen verdenking achteraf beschouwd ten onrechte heeft bestaan.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat de doorzoeking, inbeslagneming en vernietiging niet hebben plaatsgevonden in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Voorts heeft zij geoordeeld dat niet uit de einduitspraak in de strafzaak dan wel op andere wijze uit het strafvorderlijk onderzoek de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken.
3.3
Het hof heeft voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade. Het heeft aan dit oordeel het volgende ten grondslag gelegd (rov. 3.5):
“De grief houdt ten slotte de klacht in dat de vernietiging van de hennepplanten een disproportionele maatregel was. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat [verweerder] een beroep doet op schending van het égalité-beginsel, in die zin dat hij aanvoert dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende – schade veroorzaakt door een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige vernietiging. Dit beroep is gegrond. Nu inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten hebben plaatsgevonden in een tegen [betrokkene] geopend gerechtelijk vooronderzoek en op een moment dat niet blijkt dat ook [verweerder] verdacht werd van enig strafbaar feit, moet hij worden beschouwd als onschuldige derde (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2009, 232). Nu [verweerder] ten aanzien van de tegen hem ingestelde strafvervolging ontslagen is van alle rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken, moet het hof er van uitgaan dat [verweerder] op legale wijze hennep teelde. Elke andere conclusie zou in strijd komen met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. Het hof is dan ook van oordeel dat de vernietiging van de volledige hennepplantage van [verweerder] niet tot zijn normale bedrijfsrisico behoort, zeker niet nu [verweerder] bij de hennepplantage een mededeling heeft geplaatst waarop was vermeld met welk doel de hennepteelt plaatsvond, en dat deze onevenredige schade voor hem oplevert die niet in volle omvang voor zijn rekening dient te blijven. De vordering van [verweerder] is in zoverre toewijsbaar.”
3.4
Het eerste onderdeel van het middel stelt naar de kern genomen de vraag aan de orde of de Staat op grond van het égalitébeginsel aansprakelijk is voor de schade van degene die op het moment van het strafvorderlijk optreden nog geen verdachte in de zin van art. 27 Sv is, maar die nadien, met gebruikmaking van de bevindingen van dat strafvorderlijk optreden, als verdachte is aangemerkt. De Staat stelt zich op het standpunt dat [verweerder] in die omstandigheden niet mag worden beschouwd als een derde die op de voet van het égalitébeginsel onder de in de rechtspraak van de Hoge Raad vermelde voorwaarden aanspraak kan maken op schadevergoeding (zie HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615, Staat/[…]). Zijn positie moet op één lijn worden gesteld met die van een gewezen verdachte, op wie de maatstaven van HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, NJ 2007/432 (Begaclaim) van toepassing zijn.
3.5
De vraag of sprake is van een gewezen verdachte op wie de maatstaven van het hiervoor in 3.4 genoemde arrest HR 13 oktober 2006 (Begaclaim) van toepassing zijn, dient in beginsel te worden beantwoord naar de toestand ten tijde van de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel. Dit lijdt evenwel uitzondering indien, zoals in het onderhavige geval, de verdenking eerst na de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel is ontstaan, maar is gebaseerd op gedragingen die de gewezen verdachte voor de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel heeft verricht en die aanleiding zijn geweest tot toepassing daarvan. In die situatie behoren de gevolgen van dat strafvorderlijk optreden immers tot het normale maatschappelijke risico van de gewezen verdachte (vgl. het arrest Begaclaim, rov. 3.6.5).Het égalitébeginsel biedt in dat geval geen rechtvaardiging voor aansprakelijkheid van de Staat voor die gevolgen. Het hof heeft dit miskend. Het onderdeel treft derhalve doel.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Aansprakelijkheid van de Staat voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden. Beoordelingsmaatstaf. Egalitébeginsel.
12/03005
Mr. F.F. Langemeijer
12 april 2013
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vernietiging van hennepplanten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) exploiteerde in 1996 een hennepveld op een perceel grond te Siebengewald, gemeente Bergen (L.). Op 30 augustus 1996 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Roermond op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen de eigenaar van dat perceel, genaamd [betrokkene].
1.1.2. Op 3 september 1996 is met verlof van de rechtbank een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op dit perceel. Ter plaatse werd door de politie een schriftelijke verklaring aangetroffen waarin haar (kort gezegd) werd verzocht niet over te gaan tot ontmanteling van de hennepplantage omdat de op het perceel aanwezige hennepplanten waren bestemd voor de winning van zaad(2). Tijdens de doorzoeking zijn de aangetroffen hennepplanten niettemin in beslag genomen en, na onderzoek door een deskundige en monsterneming, in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
1.1.3. [verweerder] en [betrokkene] zijn beiden strafrechtelijk vervolgd. Aan [verweerder] werd ten laste gelegd primair medeplegen van overtreding van art. 3 Opiumwet en subsidiair dat hij (alleen dan wel samen met een ander of anderen) opzettelijk teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf zonder te zijn aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (art. 87 Zaaizaad- en Plantgoedwet oud).
1.1.4. In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij - inmiddels onherroepelijk geworden - arrest het primair ten laste gelegde bewezen verklaard, maar overwogen dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat de hennep kennelijk was bestemd voor de winning van zaad en aldus onder de uitzonderingsbepaling van art. 3a Opiumwet viel. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft het hof [verweerder] vrijgesproken. Het hof achtte met name niet bewezen dat hij teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 24 augustus 2005 heeft [verweerder] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Daarnaast vordert hij vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat het Openbaar Ministerie, wiens handelen aan de Staat kan worden toegerekend, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de hennepplanten in beslag te nemen en te doen vernietigen, hoewel er onvoldoende grond voor verdenking van een strafbaar feit was. Uit de uitspraak van het hof van 12 maart 1999 blijkt bovendien dat de verdenking achteraf beschouwd ten onrechte heeft bestaan. Daarnaast zijn de inbeslagneming en de vernietiging van de hennepplanten volgens [verweerder] disproportioneel, gelet op de hiervoor genoemde (exoneratie)verklaring, zodat de Staat heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid(3). De Staat heeft verweer gevoerd.
1.3. Bij vonnis van 18 augustus 2010 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de vordering afgewezen. De rechtbank heeft getoetst of de doorzoeking, inbeslagneming en vernietiging hebben plaatsgevonden in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Die vraag is ontkennend beantwoord (rov. 4.1 - 4.2 Rb). Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of uit de einduitspraak in de strafzaak dan wel op andere wijze uit het strafvorderlijk onderzoek de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. Ook die vraag heeft zij ontkennend beantwoord (rov. 4.3 Rb).
1.4. Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft bij arrest van 13 maart 2012 het beroepen vonnis vernietigd, alnog voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade. Het hof heeft aan dit oordeel het volgende ten grondslag gelegd:
"3.5 De grief houdt ten slotte de klacht in dat de vernietiging van de hennepplanten een disproportionele maatregel was. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat [verweerder] een beroep doet op schending van het égalité-beginsel, in die zin dat hij aanvoert dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende - schade veroorzaakt door een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige vernietiging. Dit beroep is gegrond. Nu inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten hebben plaatsgevonden in een tegen [betrokkene] geopend gerechtelijk vooronderzoek en op een moment dat niet blijkt dat ook [verweerder] verdacht werd van enig strafbaar feit, moet hij worden beschouwd als onschuldige derde (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2009, 232). Nu [verweerder] ten aanzien van de tegen hem ingestelde strafvervolging ontslagen is van alle rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken, moet het hof er van uitgaan dat [verweerder] op legale wijze hennep teelde. Elke andere conclusie zou in strijd komen met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. Het hof is dan ook van oordeel dat de vernietiging van de volledige hennepplantage van [verweerder] niet tot zijn normale bedrijfsrisico behoort, zeker niet nu [verweerder] bij de hennepplantage een mededeling heeft geplaatst waarop was vermeld met elk doel de hennepteelt plaatsvond, en dat deze onevenredige schade voor hem oplevert die niet in volle omvang voor zijn rekening dient te blijven. De vordering van [verweerder] is in zoverre toewijsbaar."
1.5. De Staat heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De rechtsstrijd in dit cassatiegeding is beperkter dan die in hoger beroep. Het gaat in cassatie niet langer over de vraag of de doorzoekingen en de inbeslagneming van de hennepplanten onrechtmatig waren. [verweerder] heeft geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld, zodat de verwerping van de eerste en de derde grief moet worden beschouwd als definitief. De klachten van de Staat zijn uitsluitend gericht tegen de toewijzing van de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de vernietiging van de inbeslaggenomen hennepplanten.
2.2. Eerst volgt een kort overzicht van de bepalingen omtrent de afwikkeling van een strafvorderlijk beslag anno 1996. Op grond van art. 104 (oud) Sv was de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek bevoegd tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen. Ingevolge art. 94 Sv waren vatbaar voor inbeslagneming: alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in art. 36e Sr, aan te tonen en verder: alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Welke voorwerpen verbeurd kunnen worden verklaard was geregeld in art. 33a Sr; welke voorwerpen aan het verkeer kunnen worden onttrokken was geregeld in art. 36b Sr. Daarnaast waren regels voor de inbeslagneming te vinden in bijzondere wetten, waaronder art. 9 Opiumwet. Artikel 13a Opiumwet bepaalde imperatief dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 33 - 35 en 36b - 36d Sr, de in de artikelen 2 en 3 Opiumwet bedoelde 'middelen' worden verbeurd verklaard of aan het verkeer onttrokken. Was een voorwerp eenmaal in beslag genomen, dan gaf art. 116 Sv regels voor de teruggave ervan. Een last tot teruggave is gericht tot de bewaarder.
2.3. Art. 117 Sv bepaalde in 1996, voor zover van belang:
"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen,
a. die niet geschikt zijn voor opslag;
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.
Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.
3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder (...).
4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.
5. (...)"
2.4. Nadere regels waren gesteld in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen(4). Voor de onderhavige zaak zijn met name van belang: art. 10 lid 1 van dit besluit, dat inhield dat middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet niet geschikt zijn voor opslag; art. 13 lid 1 over de uitvoering van een machtiging tot vernietiging van middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet; art. 15 over het uitvoeren van de vernietiging onder toezicht na monstername.
2.5. Een gewezen verdachte die schade stelt te hebben geleden als gevolg van een strafvorderlijk optreden, kan, naast de - in dit geval niet toepasselijke - mogelijkheden van art. 89-90 en art. 591-591a Sv, een vordering wegens onrechtmatige overheidsdaad instellen bij de burgerlijke rechter. In de rechtspraak over dit onderwerp zijn de volgende maatstaven ontwikkeld(5):
I.In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het thans in cassatie aan de orde gestelde geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken. II.In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte."(6)2.6. Op de onder II genoemde maatstaf, geschreven voor gewezen verdachten, kunnen personen die niet verdacht zijn geweest geen beroep doen. Voor hen is in beginsel wel een nadeelcompensatie mogelijk op grond van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (égalité devant les charges publiques). De door de Hoge Raad daaromtrent in het arrest Staat/[…](7) geformuleerde maatstaf luidt als volgt:
"Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 8 januari 1991, nr. 14.096, NJ 1992, 638, ABRvS, 6 mei 1997, AB 1997, 229, alsmede art. 3:4 lid 2 Awb). Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert een door de rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade." (rov. 3.8).
Deze maatstaf is ook gebruikt in rov. 3.6 van HR 21 maart 2003 (LJN: AF2292), NJ 2009/232: de uitspraak waarnaar het hof in het thans bestreden arrest verwijst.
2.7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 september 2004 (LJN AO7887), NJ 2005/392 m.nt. J.B.M. Vranken, de volgende overwegingen gewijd aan de vraag of schade als gevolg van een huiszoeking buiten het normale maatschappelijk risico valt:
"De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn enerzijds de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die als gevolg daarvan schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Voor zover het gaat om strafvorderlijk optreden waarvan de gevolgen een ander dan de verdachte treffen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat in het algemeen enig ongemak of gering tijdverlies niet als onevenredig kan worden aangemerkt en dat men dit zal moeten aanvaarden als vallend binnen het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico, maar dat dit niet zonder meer zal kunnen worden gezegd indien zaken van die ander als gevolg van dit optreden worden beschadigd. Dit een en ander brengt mee dat moet worden aangenomen dat schade die bij een huiszoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht aan zaken van die ander, niet behoort tot het maatschappelijk risico van die ander, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade op grond van onrechtmatige daad te vergoeden."(8)
2.8. Blijkens rov. 3.5 heeft het hof toepassing gegeven aan de in alinea's 2.6 en 2.7 hiervoor beschreven maatstaf. In de schriftelijke toelichting namens de Staat is de inzet van dit cassatieberoep als volgt verwoord:
"(...) doet het arrest van het hof de vraag rijzen (...) of [verweerder] aanspraak kan maken op toepassing van de schadevergoedingsregels voor 'onschuldige derden': [verweerder] is immers ter zake van de teelt van de hennepplanten zelf verdachte geweest, al was hij dat op het moment van de huiszoeking nog (net) niet. Naar de Staat meent dient om deze reden de schadevergoedingsvordering van [verweerder] te worden beoordeeld aan de hand van de criteria die gelden voor schadevergoeding jegens gewezen verdachten, en niet volgens de regels die gelden voor onschuldige derden. Daarnaast voert de Staat in cassatie aan dat [verweerder] in de feitelijke instanties de schending van het égalitébeginsel niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, zodat het oordeel van het hof niet alleen op inhoudelijke, maar ook procesrechtelijke gronden onjuist is. Het hof is immers getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen." (s.t. blz. 2).
2.9. Tegen de achtergrond van deze toelichting komt onderdeel 2 als eerste voor behandeling in aanmerking. Subonderdeel 2.a behelst de klacht dat het hof in (de tweede volzin van) rov. 3.5 ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld en buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Subonderdeel 2.b klaagt, subsidiair, dat indien het hof ervan uit is gegaan dat [verweerder] een beroep heeft gedaan op het égalitébeginsel, het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van [verweerder]. Subonderdeel 2.c gaat uit van de veronderstelling dat het hof ambtshalve de rechtsgronden van de vordering heeft aangevuld: in dat geval is volgens de Staat sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, die in strijd is met de eisen van een goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor.
2.10. Op zich is juist dat [verweerder] in het geding in eerste en tweede aanleg geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op het égalitébeginsel: noch ter onderbouwing van de gevorderde verklaring voor recht, noch ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat. De memorie van grieven is ingedeeld overeenkomstig het stramien van de criteria uit het arrest inzake Begaclaim (zie alinea 2.5 hiervoor): onder A (grief 1 en 2) behandelt de memorie van grieven de mogelijke strijd met de wet of de veronachtzaming van fundamentele vereisten; onder B de achteraf gebleken onschuld. Met name in de tweede grief, die in rov. 3.5 door het hof wordt behandeld, heeft [verweerder] volhard in zijn standpunt dat het optreden van de Staat disproportioneel was, mede gelet op de exoneratieverklaring te velde(9).
2.11. De term 'disproportioneel' (onevenredig) kan in verschillende betekenissen worden gebruikt. Hij kan betrekking hebben op de onevenredigheid tussen doel en middel (hier: het belang van de Staat bij onverwijlde vernietiging van de hennepplanten tegenover het belang van de exploitant bij het behoud daarvan; zie ook rov. 3.1). De gestelde onevenredigheid kan ook worden opgevat in de betekenis die het égalitébeginsel daaraan geeft, namelijk dat een overheidsorgaan in de (publiekrechtelijk) rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft. De wijze waarop [verweerder] deze grief toelichtte (MvG, blz. 4 onderaan) laat beide mogelijkheden open. Klaarblijkelijk heeft het hof op de voet van art. 25 Rv de rechtsgronden aangevuld en op basis van de door [verweerder] gestelde feiten nadeelcompensatie op de voet van het égalitébeginsel mogelijk geacht(10). Dat oordeel geeft m.i. niet blijk van een miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd. Onbegrijpelijk is deze - aan de feitenrechter voorbehouden - lezing van de gedingstukken niet.
2.12. Daarmee resteert de vraag of sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing(11). De Staat heeft bij memorie van antwoord kunnen ingaan op grief 2 en heeft dat ook gedaan; in zoverre is aan het vereiste van hoor en wederhoor voldaan. De Staat heeft grief 2 en de daar gestelde onevenredigheid blijkbaar niet opgevat als een beroep van [verweerder] op het égalitébeginsel. De Staat las in deze grief dat [verweerder] aan de orde heeft willen stellen of het strafvorderlijk optreden heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele beginselen. Aan de Staat kan worden toegegeven dat die lezing beter past in het stramien waarin de memorie van grieven was opgebouwd (onder A en onder B). Daarmee is echter niet gezegd dat de Staat in redelijkheid niet bedacht behoefde te zijn op de royale uitleg die het hof aan de grief heeft gegeven(12). De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
2.13. Onderdeel 1 neemt tot uitgangspunt dat een beroep op het égalitébeginsel slechts toekomt aan een 'onschuldige derde'; niet aan een gewezen verdachte, zoals [verweerder]. In subonderdeel 1.a klaagt de Staat dat het hof in de bestreden overweging miskent dat de omstandigheid dat [verweerder] op het tijdstip van de doorzoeking, de inbeslagneming en de vernietiging van de hennepplanten nog niet was aangemerkt als verdachte in het strafvorderlijk onderzoek, niet meebrengt dat hij moet worden beschouwd als een 'derde' (niet-verdachte) waarvoor de in alinea 2.6 hiervoor genoemde maatstaf geldt. Volgens de Staat stond tussen partijen vast dat [verweerder] zeer kort na de doorzoeking, en wel op grond van de verklaring van de bij gelegenheid van de doorzoeking aangehouden verdachte [betrokkene], door politie en justitie is aangemerkt als verdachte. [verweerder] is vervolgd voor dezelfde strafbare feiten als die waarvan [betrokkene] werd verdacht. Subonderdeel 1.b houdt in dat het oordeel niet wordt gedragen door het feit dat [verweerder] in de strafzaak is ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het hem primair ten laste gelegde misdrijf (Opiumwet) en is vrijgesproken van hetgeen hem subsidiair ten laste werd gelegd. Subonderdeel 1.c is voorwaardelijk voorgedragen: indien het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat aan de in alinea 2.5 onder II hiervoor aangehaalde maatstaf is voldaan omdat uit het strafdossier is gebleken van de onschuld van [verweerder], acht de Staat dat oordeel hetzij rechtens onjuist, hetzij ontoereikend gemotiveerd.
2.14. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De rechtbank had aangenomen dat ten tijde van de doorzoeking al een redelijk vermoeden van schuld bestond(13). Het hof heeft zich niet uitdrukkelijk uitgesproken over het tijdstip waarop [verweerder] voor het eerst als verdachte is aangemerkt. Het hof heeft wel geconstateerd dat de inbeslagneming en de vernietiging van de hennepplanten hebben plaatsgevonden op een moment waarop niet blijkt dat [verweerder] reeds werd verdacht van enig strafbaar feit (rov. 3.5). Om die reden heeft het hof de in alinea 2.6 genoemde maatstaf en niet de in alinea 2.5 genoemde maatstaven aangelegd. Dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.15. Of van de aanvang af een rechtvaardiging voor het strafvorderlijk optreden heeft ontbroken (de categorie van gevallen, bedoeld in alinea 2.5 hiervoor onder I) wordt in beginsel beoordeeld naar het tijdstip waarop het schade toebrengende strafvorderlijk optreden plaatsvond. De categorie, in alinea 2.5 bedoeld onder II (het 'gebleken onschuld'-criterium), maakt daarnaast een beoordeling achteraf mogelijk van de houdbaarheid van de verdenking die ten tijde van het schade toebrengende strafvorderlijk optreden bestond. Zij biedt gewezen verdachten dus een extra rechtsbescherming jegens de overheid in vergelijking met de categorie onder I. Per definitie is de categorie onder II niet geschikt voor schade van personen die niet verdacht werden toen het dwangmiddel werd toegepast. Het is daarom niet vreemd dat door de burgerlijke rechter voor niet-verdachte personen een afzonderlijk criterium wordt gehanteerd (beschreven in alinea 2.6 hiervoor), dat zoveel mogelijk aansluit bij de bestaande rechtspraak over nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel.
2.16. In de s.t. namens de Staat is onder verwijzing naar de volgende overweging uit het arrest Begaclaim opgemerkt dat een gewezen verdachte geen beroep op het égalitébeginsel toekomt:
"Het gelijkheidsbeginsel, waarvan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten een verschijningsvorm is, rechtvaardigt niet de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt."(14)
Bij de beoordeling van dit argument van de Staat ware niet uit het oog te verliezen dat veel strafvorderlijke bevoegdheden volgens de wet uitsluitend kunnen worden uitgeoefend ten opzichte van een verdachte in de zin van art. 27 Sv. Dit geldt uiteraard voor daden van vervolging, maar het geldt ook voor de toepassing van bepaalde strafvorderlijke dwangmiddelen, bijvoorbeeld de aanhouding, inverzekeringstelling en bewaring. Daarvoor vereist de wet, onder meer, dat het gaat om iemand "te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit". De criteria uit het Begaclaim-arrest maken het mogelijk dat dit wordt getoetst naar de toestand ten tijde van de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel (I) en bovendien nog eens achteraf, met de kennis van eventuele onschuld die inmiddels uit de einduitspraak van de strafrechter of anderszins uit het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek naar voren is gekomen (II).
2.17. Indien het strafvorderlijk optreden niet berustte op een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv, heeft de benadeelde geen nut van het criterium van de 'uit het eindvonnis of anderszins uit het strafdossier gebleken onschuld'. Om deze reden ben ik van mening dat het hof de in alinea 2.6 hiervoor bedoelde maatstaf mocht hanteren bij de beoordeling van de vordering van [verweerder]. De omstandigheid dat [verweerder] kort na de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten alsnog een verdachte is geworden in de zin van art. 27 Sv doet hieraan niet af. Het gaat in dit geding immers niet om de rechtmatigheid van de strafvervolging tegen [verweerder] noch om de toepassing van andere strafvorderlijke dwangmiddelen, maar uitsluitend om de beslissing tot vernietiging van de inbeslaggenomen hennepplanten waarvan politie en Openbaar Ministerie klaarblijkelijk niet hebben willen geloven dat zij onder de uitzonderingsbepaling van art. 3a Opiumwet vielen.
2.18. De klachten van de subonderdelen 1.a en 1.b stuiten hierop af. Subonderdeel 1.c mist m.i. feitelijke grondslag omdat hetgeen daarin wordt verondersteld niet in de bestreden overweging valt te lezen. Subonderdeel 1.d bestrijdt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht het oordeel in rov. 3.5 dat de vernietiging van zijn hennepplanten niet behoort tot het normale ondernemersrisico van [verweerder]. Ter toelichting herhaalt de Staat het argument dat [verweerder] kort na en als gevolg van de doorzoeking is aangemerkt als verdachte en dat deswege strafrechtelijk is vervolgd.
2.19. De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet volgens het arrest van 17 september 2004 worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] kort na (en wellicht ook als gevolg van; het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld) de doorzoeking en de inbeslagneming alsnog is aangemerkt als verdachte en nadien is vervolgd, noopte het hof niet tot een andere beslissing. Voor het overige gaat het om een weging van de feiten die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Aan de vraag of er andere redenen waren om de schade tot het maatschappelijk risico of het ondernemersrisico van [verweerder] te rekenen(15) komt de Hoge Raad in dit geval niet toe.
2.20. Onderdeel 3 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Zie het bestreden arrest onder 1.2 - 1.4, in samenhang met het vonnis van de rechtbank onder 2.1 - 2.7, hier enigszins verkort weergegeven.
2 Deze 'exoneratieverklaring te velde' is overgelegd als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
3 Vgl. de samenvatting van eisers stellingen in rov. 3.2 Rb.
4 KB van 27 december 1995, Stb. 699, nadien gewijzigd.
5 HR 13 oktober 2006 (Begaclaim; LJN: AV6956), NJ 2007/432 m.nt. J.B.M. Vranken.
6 Het 'gebleken onschuldcriterium' heeft in de vakliteratuur kritiek ondervonden, die de Hoge Raad in het Begaclaimarrest echter niet tot een andere koers heeft gebracht. Par. 2 van de conclusie voor het Begaclaim-arrest geeft een kort overzicht; zie ook N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht, diss. 2003; N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen, diss. 2009. Inmiddels is een van de voornaamste punten van kritiek, de betekenis van de onschuldpresumptie, verder uitgekristalliseerd: zie EHRM 18 januari 2011 (Bok/Nederland, LJN: BP6170), NJ 2012/418; EHRM 10 januari 2012 (Vulakh/Rusland, LJN: BW0661), EHRM 2012/59 m.nt. W. Morra, rov. 47. Kort samengevat zoekt het EHRM een oplossing voornamelijk in de bewijslastverdeling wanneer een schadeclaim wordt ingediend.
7 HR 30 maart 2001 (LJN: AB0801), NJ 2003/615 m.nt. MS; AB 2001/412 m.nt. ThGD; Gst 2001/4303 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens; JB 2001/107 m.nt. RJNS.
8 Zie over de vraag of strafvorderlijke maatregelen tegen een huurder, die nadeel meebrengen voor de verhuurder, tot het 'maatschappelijk risico' van de verhuurder behoren: HR 2 oktober 2009 (LJN: BJ1708), NJ 2010/95 m.nt. C.E. du Perron.
9 Zie reeds de inleidende dagvaarding onder 13.
10 Vgl. rov. 3.6 van het arrest van 21 maart 2003, NJ 2009/232, reeds aangehaald.
11 Voor de criteria: Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 91 en 263.
12 Hoewel beginselen van een goede procesorde neutraal zijn, breng ik in herinnering dat het 'fair trial'-beginsel in art. 6 EVRM is bedoeld als een bescherming van de burger tegen de overheid; niet omgekeerd.
13 Rov. 4.2 Rb; zie ook de weergave in rov. 1.5 hof.
14 S.t. blz. 6 - 7; rov. 3.6.5 van het arrest Begaclaim, reeds aangehaald.
15 In de bewoordingen van de bestuursrechter gaat het bij het normaal maatschappelijk risico om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zullen concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. Zie onder meer: ABRvS 11 januari 2012 (LJN: BV0554).
Beroepschrift 12‑06‑2012
Heden, de [twaalfde juni] tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Wilhelmus Simon Maria van Leerhoven, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Eindhoven, aldaar kantoorhoudende aan de Beukenlaan 127;]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Deurne aan de Derpsestraat nr. 1 C (5751 KA), ten kantore van mr. H.S.M. Vogelaar, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de Wet, omdat ik niemand aantref aan wie rechtsgeldig afschrift kan worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200.078.143/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellant gewezen en ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de tweeëntwintigste juni tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 302 bedraagt, en dat van een persoon die onvermogend is, (eveneens) een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet,
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen hem (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.5, 3.6, 5.1 en 5.2 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
In rov. 3.5 oordeelt het hof, op de aldaar vermelde gronden, dat [gerequireerde] met betrekking tot de vernietiging van de hennepplanten een beroep doet op schending van het égalité-beginsel (in die zin dat hij aanvoert dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige, dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende schade, veroorzaakt door een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige vernietiging), en dat dit beroep ook gegrond is. Dit oordeel van het hof geeft om de in de navolgende onderdelen uit te werken redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk, is 's hofs oordeel dat de vernietiging van de hennepplanten jegens [gerequireerde] een schending van het égalité-beginsel oplevert (en derhalve jegens [gerequireerde] onrechtmatig is).
- a.
Met dit oordeel miskent het hof dat ter zake van schade die het gevolg is van de (rechtmatige) toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, een beroep op het égalité-beginsel (zoals omschreven in bijvoorbeeld HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615 en HR 17 september 2004, NJ 2005, 392) slechts toekomt aan onschuldige derden en niet aan (gewezen) verdachten. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de huiszoeking en de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten [gerequireerde] nog geen verdachte was van enig strafbaar feit, kan niet meebrengen dat [gerequireerde] als een ‘onschuldige derde’ in de zin van deze rechtspraak moet worden beschouwd, aan wie ter zake van de schade die is veroorzaakt door de toepassing van deze strafvorderlijke dwangmiddelen een beroep op het égalité-beginsel zou toekomen. [gerequireerde] is immers, naar ook tussen partijen in confesso is, (zeer kort) ná de huiszoeking, en (bovendien) op grond van de verklaring die (de bij de huiszoeking aangehouden) [betrokkene] heeft afgelegd, als verdachte aangemerkt (deels) ter zake van dezelfde strafbare feiten als waarvan [betrokkene] werd verdacht, en is daarvoor ook vervolgd.1. In het licht van (een of meer van) deze omstandigheden, die immers erop neerkomen dat [gerequireerde] (zeer kort) na, en (mede) als gevolg van de toepassing van de onderhavige strafvorderlijke dwangmiddelen als verdachte is aangemerkt voor dezelfde strafbare feiten ter zake waarvan die dwangmiddelen werden toegepast, is rechtens onjuist 's hofs oordeel dat [gerequireerde] ter zake van de toepassing van die dwangmiddelen als ‘onschuldige derde’ in de zin van de hiervóór genoemde rechtspraak is te beschouwen.
Althans is dat oordeel zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk, nu in het licht van de hiervóór genoemde omstandigheden niet (zonder meer) valt in te zien dat [gerequireerde] als ‘onschuldige derde’ in de zin van de hiervóór genoemde rechtspraak zou zijn aan te merken.
- b.
De verwijzing door het hof in rov. 3.5 naar de omstandigheid dat [gerequireerde] in de strafzaak is ontslagen van rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken van het ten laste gelegde, op grond waarvan volgens het hof ervan moet worden uitgegaan dat [gerequireerde] op legale wijze hennep teelde, kan 's hofs oordeel in rov. 3.5 niet dragen. Deze uitkomst van de strafzaak doet immers niet eraan af dat, zoals hiervóór onder 1a al is aangevoerd, [gerequireerde] zeer kort na (en als gevolg van) de huiszoeking eveneens als verdachte is aangemerkt ter zake van (deels) dezelfde strafbare feiten als [betrokkene] en voor die feiten ook is vervolgd, en dat déze omstandigheden meebrengen dat [gerequireerde] in het onderhavige verband niet (althans niet zonder meer) kan worden beschouwd als ‘onschuldige derde’; voor de gewezen verdachte geldt immers, zoals in onderdeel 1a al is aangevoerd, dat deze geen beroep toekomt op het égalité-beginsel ter vergoeding van schade die is veroorzaakt door de (rechtmatige) toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Dit geldt te meer nu het hof in rov. 4.3 juist vaststelt dat uit het strafdossier niet is gebleken van de onschuld van [gerequireerde] aan de feiten waarvan hij werd verdacht (althans het subsidiair ten laste gelegde feit in de strafzaak). In het licht van dit een en ander is 's hofs verwijzing naar de uitkomst van de strafzaak tegen [gerequireerde] zonder nadere motivering niet begrijpelijk, en kan deze in elk geval niet het oordeel dragen dat [gerequireerde] ter zake van de toepassing van de onderhavige dwangmiddelen als ‘onschuldige derde’ in de hiervóór bedoelde zin moet worden aangemerkt. Laatstgenoemd oordeel is derhalve ook om deze reden onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, dan wel onjuist.
- c.
Indien 's hofs verwijzing in rov. 3.5 naar de uitkomst van de strafzaak overigens aldus zou moeten worden begrepen dat het hof daarmee heeft willen oordelen dat het ontslag van rechtsvervolging en de vrijspraak meebrengen dat uit het strafdossier blijkt van de onschuld van [gerequireerde] aan de verdenkingen (en de strafvervolging en/of toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen tegen [gerequireerde] op die grond onrechtmatig zijn in de zin van de hiervóór in onderdeel 1a bedoelde rechtspraak), is dat oordeel van het hof rechtens onjuist en/of zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het hof miskent in dat geval dat de enkele omstandigheid dat de strafvervolging tegen [gerequireerde] niet heeft geleid tot een veroordeling (doordat [gerequireerde] ter zake van het primair ten laste gelegde is ontslagen van rechtsvervolging en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde is vrijgesproken), niet kan meebrengen dat uit het strafdossier van de onschuld van [gerequireerde] is gebleken. Indien het hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Naast de omstandigheid dat [gerequireerde] door de strafrechter is ontslagen van rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken noemt het hof immers geen omstandigheden die (zouden kunnen) meebrengen dat uit het strafdossier van de onschuld van [gerequireerde] is gebleken; bovendien overweegt het hof in rov. 4.3 juist dat het oordeel van de rechtbank juist is dat ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde de onschuld van [gerequireerde] niet uit het strafdossier blijkt.
- d.
Voorts, dan wel althans, oordeelt het hof in rov. 3.5 ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, dat de vernietiging van de hennepplantage van [gerequireerde] niet tot zijn normale bedrijfsrisico behoort nu [gerequireerde] in de strafzaak is ontslagen van rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, en hij bij de hennepplantage een mededeling had geplaatst waarop was vermeld met welk doel de hennepteelt plaatsvond. Het hof miskent hiermee dat de (hiervóór in onderdeel 1a al vermelde) omstandigheid dat na (en als gevolg van) de huiszoeking ook [gerequireerde] als verdachte is aangemerkt ter zake van de aanwezigheid van de hennepplantage en hij voor die verdenking ook is vervolgd, meebrengt dat de toepassing van de strafvorderlijke dwangmiddelen inbeslagname en vernietiging van de hennepplanten wél tot het normale bedrijfs- c.q. maatschappelijk risico van [gerequireerde] behoort, althans daartoe in beginsel behoort. Het genoemde oordeel van het hof is derhalve rechtens onjuist. Althans is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu in het licht van de omstandigheid dat [gerequireerde] na (en als gevolg van) de huiszoeking eveneens als verdachte is aangemerkt ter zake van de aanwezigheid van de hennepplantage en voor die verdenking ook is vervolgd, zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet valt in te zien dat de vernietiging van de hennepplantage niet tot het normale bedrijfs- c.q. maatschappelijk risico van [gerequireerde] zou behoren. De door het hof genoemde omstandigheid dat [gerequireerde] bij de hennepplantage een mededeling had geplaatst waarop was vermeld met welk doel de hennepteelt plaatsvond is daartoe niet voldoende, te meer niet nu het hof in rov. 2.4 van zijn arrest heeft geoordeeld dat deze verklaring de Staat niet van inbeslagneming van de hennepplanten behoefde te weerhouden, en het hof ook overigens van oordeel is geweest (zie in het bijzonder rov. 2.5 en 3.4) dat de vernietiging van de hennepplanten rechtmatig en proportioneel is geweest. In het licht hiervan valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, eens te meer niet in te zien dat de vernietiging van de hennepplantage niet tot het normale bedrijfsrisico van (de ter zake van de hennepplantage verdachte en vervolgde) [gerequireerde] zou behoren.
2.
- a.
Met zijn hiervóór weergegeven oordeel in rov. 3.5 heeft het hof bovendien ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van [gerequireerde] aangevuld. [gerequireerde] heeft in de inleidende dagvaarding aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de Staat door de inbeslagname en vernietiging van de hennepplanten bij de huiszoeking op 3 september 1996, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat
- (i)
de inbeslagname en vernietiging bij onvoldoende verdenking zijn geschied;
- (ii)
uit de einduitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch in de strafzaak tegen [gerequireerde] blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, en
- (iii)
het optreden heeft geleid tot een zodanig omvangrijke schade dat sprake is van een disproportioneel optreden.2.
Aldus heeft [gerequireerde] zijn vordering tot schadevergoeding klaarblijkelijk (uitsluitend) gebaseerd op de vaste rechtspraak (bljv. HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432) die inhoudt dat jegens de (gewezen) verdachte het instellen of voortzetten van een strafrechtelijke vervolging dan wel het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen slechts onrechtmatig is indien
- (a)
de strafvervolging is ingesteld of voortgezet, of dwangmiddelen zijn toegepast, in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten (waaronder begrepen het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv heeft ontbroken), dan wel
- (b)
achteraf uit het strafdossier — uit de einduitspraak of anderszins — blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan.
De Staat heeft (de grondslag van) de vordering van [gerequireerde] ook in deze zin begrepen.3. De rechtbank heeft in rov. 4.1 van haar vonnis (dan ook) vastgesteld dat de vordering van [gerequireerde] is gebaseerd op de stelling dat de Staat jegens [gerequireerde] onrechtmatig heeft gehandeld bij de toepassing van strafvorderlijke maatregelen op de hiervóór genoemde twee gronden, en heeft de vordering vervolgens (uitsluitend) op die grondslag beoordeeld.4.
In hoger beroep heeft [gerequireerde] tegen het vonnis van de rechtbank als grieven aangevoerd
- (i)
dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van de huiszoeking sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, dat bij de huiszoeking ten onrechte is voorbijgegaan aan de aangetroffen verklaring inzake het doel van de aanwezige hennepteelt (zaadwinning) en derhalve de hennepplanten ten onrechte in beslag zijn genomen, en dat de vernietiging van de hennepplanten van [gerequireerde] disproportioneel en niet gerechtvaardigd was binnen het kader van een onderzoek en een verdenking tegen de eigenaar van het perceel, [betrokkene] (grief 1),
- (ii)
dat de vernietiging van de hennepplanten disproportioneel was en dat de Staat, mede gelet op de waarde daarvan, de hennepplanten had moeten laten staan (grief 2), en
- (iii)
dat in de strafzaak van de onschuld van [gerequireerde] ten aanzien van het ten laste gelegde is gebleken (ongenummerde grief, door het hof in rov. 4.1 als grief 3 aangeduid).
De Staat heeft de grieven van [gerequireerde] ook aldus begrepen dat [gerequireerde] daarin, evenals in eerste aanleg, zijn vordering tot schadevergoeding uitsluitend heeft gebaseerd op de (hiervóór genoemde) twee categorieën gevallen waarin strafvorderlijk optreden onrechtmatig is jegens de (gewezen) verdachte.5.
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft [gerequireerde] heeft zijn vordering — ook in hoger beroep — onmiskenbaar niet erop gebaseerd dat de vernietiging van de hennepplanten onrechtmatig jegens [gerequireerde] zou zijn wegens schending van het égalité-beginsel (en [gerequireerde], als (latere) verdachte in de strafzaak, ook een beroep op dit beginsel zou toekomen; zie in dit verband ook hetgeen hiervóór in onderdeel 1 al is aangevoerd). Door te oordelen dat de vordering van [gerequireerde] (in zoverre) toewijsbaar is wegens schending van het égalité-beginsel, heeft het hof derhalve ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van [gerequireerde] aangevuld en is het hof getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen. Het oordeel van het hof is derhalve rechtens onjuist.
- b.
Voor zover het hof zich bij zijn oordeel in rov. 3.5 erop baseert dat [gerequireerde] (in hoger beroep) wél een beroep heeft gedaan op de schending van het égalité-beginsel, heeft het hof een onbegrijpelijke en/of onjuiste uitleg aan de stellingen en grieven van [gerequireerde] gegeven. Zoals blijkt uit hetgeen hiervóór in onderdeel 2a is uiteengezet, heeft [gerequireerde] in deze procedure immers onmiskenbaar niet een schending van het égalité-beginsel aan zijn vordering ten grondslag gelegd, en heeft de Staat een dergelijk beroep ook niet in de stellingen en grieven van [gerequireerde] gelezen. In het bijzonder heeft [gerequireerde] in grief 2 (waarover het hof in rov. 3.5 oordeelt; de grieven 1 en 3 van [gerequireerde] heeft het hof in rov. 2.1–2.5 respectievelijk 4.1–4.4 op andere gronden verworpen) niet aangevoerd dat de vernietiging van de hennepplanten jegens [gerequireerde] een schending van het égalité-beginsel zou opleveren. [gerequireerde] heeft in grief 2 immers betoogd
- (i)
dat de Staat de hennepplanten, mede gelet op de waarde daarvan, had moeten laten staan (welk betoog door het hof in rov. 3.3 en 3.4 is verworpen), en
- (ii)
dat sprake is geweest van disproportioneel optreden van de Staat.
In verband met laatstgenoemde stelling heeft [gerequireerde] gewezen op de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 11 juni 2004, LJN AO6016, in het bijzonder op enkele overwegingen daaruit. Die conclusie, en die overwegingen, hadden echter betrekking op de in de rechtspraak aanvaarde onrechtmatigheidscategorie ‘gebleken onschuld’ van de (voormalige) verdachte, en de vraag hoe in dat kader het algemeen belang bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten moet worden afgewogen tegen het belang van de burger om gevrijwaard te blijven van (achteraf) ongefundeerd blijkende strafvorderlijke bemoeienis. In het licht van dit een en ander valt in het genoemde betoog van [gerequireerde] in grief 2 (evenals in de overige grieven en stellingen van [gerequireerde]) derhalve onmiskenbaar niet een beroep op schending van het égalité-beginsel te lezen. 's Hofs andersluidende uitleg van hetgeen [gerequireerde] in grief 2 (dan wel anderszins) aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, is dan ook onbegrijpelijk en/of onjuist.
- c.
Indien het hof, anders dan hiervóór in de onderdelen 2a en 2b is aangevoerd, niet in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering van [gerequireerde] heeft aangevuld maar bij wege van toepassing van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld (en, althans in beginsel, heeft mogen aanvullen) met (schending van) het égalité-beginsel, heeft het hof althans partijen voor een ontoelaatbare verrassing gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor te verenigen is. In het door partijen gevoerde debat is immers, zoals uit de hiervóór weergegeven stellingen van [gerequireerde] en de Staat blijkt, op geen enkel moment (expliciet) de vraag aan de orde geweest of aan [gerequireerde] met betrekking tot de vernietiging van de hennepplanten een beroep op schending van het égalité-beginsel toekomt. Het debat in deze procedure heeft steeds (uitsluitend) betrekking gehad op de vraag of de Staat jegens[gerequireerde] aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen in het kader van de strafvervolging bestaande uit
- (a)
de toepassing van dwangmiddelen in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten), dan wel
- (b)
eruit voortvloeiend dat achteraf uit het strafdossier is gebleken van de onschuld van [gerequireerde] aan de hem ten laste gelegde feiten.
Nu het hof, alvorens schending van het égalité-beginsel ambtshalve als rechtsgrond bij te brengen ter toewijzing van de vordering van [gerequireerde], partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over deze ambtshalve toepassing uit te laten en/of hun stellingen hieraan aan te passen, heeft het hof gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten worden gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing waarop zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Het oordeel van het hof is derhalve althans om deze reden onjuist.
3.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande aangevoerde klachten vitieert ook 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 3.6, 5.1 en 5.2 en het dictum van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
[Ambtshandeling | € | 76,17 | |
Opslag art. 10 Btag | € | 14,47 | + |
€ | 90,64] |
Deurwaarder
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2012
Zie de inleidende dagvaarding, par. 13.
Zie de conclusie van antwoord, par. 3 tot en met 7.
Zie rov. 4.2 tot en met 4.4. van het vonnis van de rechtbank.
Zie het door de Staat in paragraaf 2 van de memorie van antwoord gevoerde verweer, in het bijzonder onder 2.5 en 2.7 (met betrekking tot de vraag of ten tijde van de huiszoeking een redelijk vermoeden van schuld ontbrak), 2.9–2.12 (met betrekking tot de vraag of de vernietiging van de hennepplanten een veronachtzaming van fundamentele vereisten opleverde omdat deze vernietiging disproportioneel zou zijn geweest), en 2.17–2.19 (met betrekking tot de vraag of uit het strafdossier van de onschuld van [gerequireerde] blijkt).