Vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, r.o. 2.4 en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.1.
HR, 27-02-2024, nr. 21/03973
ECLI:NL:HR:2024:260
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2024
- Zaaknummer
21/03973
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:260, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:2
ECLI:NL:PHR:2024:2, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:260
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0035
Uitspraak 27‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Feitelijke leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk begaan door rechtspersoon, art. 343.1 (oud) Sr. Strafmotivering (taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis). Kon hof in strafverzwarende zin acht slaan op niet aan verdachte tlgd. veroordelingen voor onder meer soortgelijke feiten? Rechter mag bij strafoplegging rekening houden met niet tlgd. feit, onder meer wanneer verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van persoonlijke omstandigheden van verdachte (vgl. HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op art. 78b Sr, met onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld onherroepelijke strafbeschikking. In strafmotivering komt tot uitdrukking dat hof in nadeel van verdachte gewicht heeft toegekend aan omstandigheid dat hij eerder is veroordeeld voor “soortgelijke feiten”. Uit inhoud van Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte op moment waarop hof arrest wees, onherroepelijk was veroordeeld voor daar vermelde feiten, waaronder 2 vermogensdelicten. Mede in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld (vgl. over soortgelijkheid van misdrijven art. 43b.1 Sr), heeft hof de strafoplegging daarmee toereikend gemotiveerd. Opvatting dat veroordelingen die meer dan 5 jaren voor begaan van bewezenverklaarde feit onherroepelijk zijn geworden, niet in strafverzwarende zin in strafoplegging mogen worden betrokken, vindt geen steun in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03973
Datum 27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2021, nummer 21-002030-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering, in het bijzonder dat het hof als strafverzwarend heeft laten meewegen dat de verdachte “eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten”, terwijl dat niet blijkt uit het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister.
2.2
De verdachte is bij arrest van het hof van 17 september 2021 voor bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven (artikel 343 in samenhang met artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)), veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het subsidiair onder A en B tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis als deze taakstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd.
De raadsvrouw heeft een beperkte werkstraf bepleit. Daarbij heeft de raadsvrouw gewezen op de redelijke termijn die in eerste aanleg ruimschoots overschreden is en op de negatieve gevolgen die de strafrechtelijke vervolging in het leven van verdachte gehad heeft.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met zijn compagnon gelden van [A] , het bedrijf waarover zij zeggenschap hadden, weggesluisd naar de rekening van eenmansbedrijf [B] waar medeverdachte [medeverdachte] eigenaar was. Dat gebeurde door facturen van door [A] verrichte diensten en de opbrengst van de verkoop van een machine te laten overmaken op de rekening van [B] . Verdachte heeft ook betalingen van [B] ontvangen terwijl die betalingen geen verband hielden met [B] of met diensten die hij aan [B] had verleend. Verdachte heeft door zijn handelen de rechten van schuldeisers benadeeld.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 augustus 2021 (de Hoge Raad begrijpt: 2 augustus 2021) blijkt dat verdachte eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten. Het hof zal dat als strafverzwarend laten meewegen.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 28 juni 2016 bekend geworden met het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep. Het vonnis van de rechtbank is van 11 april 2019. Namens verdachte is op 12 april 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof stelt vast dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.
Alles afwegende, met in achtneming van het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht is het hof van oordeel dat een taakstraf van 180 uren passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof verdachte veroordelen tot een taakstraf van 160 uren, met aftrek van het voorarrest.”
2.3
Bij de stukken bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 augustus 2021 over de verdachte. Dat uittreksel houdt onder meer in dat de verdachte:- op 29 maart 1999 is veroordeeld voor het belemmeren van een ambtelijke handeling, belediging van een ambtenaar en bedreiging, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 13 april 1999;- op 23 juni 2000 is veroordeeld voor het medeplegen van diefstal met geweld (artikel 312 Sr) en het medeplegen van diefstal door middel van braak (artikel 311 Sr), welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 8 juli 2000;- op 27 november 2013 is veroordeeld voor – kort gezegd – onverzekerd rijden, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 12 december 2013.
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op artikel 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.5.1
In de hiervoor onder 2.2 weergegeven strafmotivering komt onder meer tot uitdrukking dat het hof in het nadeel van de verdachte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij eerder is veroordeeld voor “soortgelijke feiten”. Uit de hiervoor onder 2.3 weergegeven inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat de verdachte op het moment waarop het hof arrest wees, onherroepelijk was veroordeeld voor de daar vermelde feiten, waaronder twee vermogensdelicten. Mede in het licht van wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld (vgl. over de soortgelijkheid van misdrijven het bepaalde in artikel 43b, aanhef en onder 1°, Sr), heeft het hof de strafoplegging daarmee toereikend gemotiveerd.
2.5.2
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat veroordelingen die meer dan vijf jaren voor het begaan van het bewezenverklaarde feit onherroepelijk zijn geworden, niet in strafverzwarende zin in de strafoplegging mogen worden betrokken, faalt het omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 144 uren beloopt, subsidiair 72 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2024.
Conclusie 09‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling bedrieglijke bankbreuk (art. 343 Sr). M1: motiveringsklacht tav strafoplegging waarin hof rekening houdt met eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. Kon hof oordelen dat gekwalificeerde diefstal en bedrieglijke bankbreuk soortgelijke feiten zijn? M2: schending inzendtermijn. Strekt tot vernietiging uitspraak hof, maar uitsluitend wat betreft strafoplegging, tot vermindering opgelegde taakstraf, en tot verwerping beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03973
Zitting 9 januari 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens subsidiair "Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven", veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat een klacht over de motivering van de strafoplegging. Het tweede middel ziet op de schending van de inzendtermijn.
Het eerste middel
4. Het eerste middel heeft betrekking op het onderdeel van de strafmotivering waarin het hof rekening houdt met een uittreksel uit de Justitiële Documentatie. De strafoplegging is volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen omkleed omdat het hof als strafverzwarend heeft laten meewegen dat de verdachte eerder meermalen is veroordeeld voor soortgelijke feiten, terwijl uit het door het hof genoemde uittreksel Justitiële Documentatie niet volgt dat sprake is van soortgelijke feiten en dat die veroordeling(en) al onherroepelijk was(waren) ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten.
5. Ten laste van de verdachte is subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [A] Beheer BV op tijdstippen in de periode van 13 januari 2012 tot en met 1 april 2013 te Doetinchem en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de besloten vennootschap [A] BV (hierna: [A] BV), welke besloten vennootschap op 8 januari 2013 door de rechtbank Oost-Nederland in staat van faillissement was verklaard, tezamen en in vereniging met anderen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van [A] BV
A.
baten niet verantwoord heeft en/of niet verantwoordde en enig goed aan de boedel onttrokken heeft en/of onttrok door:
A.I
- 892,82 euro ( [B] , p. 374) en
- 403,76 euro en/of 2.215,85 euro ( [C] BV, p.387) en
- 296,43 euro ( [D] , p. 399) en
- 426,95 euro en 580,26 euro ( [E] , p. 408) en
- andere bedragen (p. 376)
te laten storten op rekeningnummer [001] ten name van [F]
A.II
- 9.801,- euro (in verband met de verkoop van een vierrollenmangel aan [betrokkene] en/of diens bedrijf) over te (laten) schrijven naar de bankrekening van eenmanszaak [F]
te laten storten op rekeningnummer [001] ten name van [F]
zulks terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
7. Met betrekking tot de opgelegde taakstraf heeft het hof – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 augustus 2021 blijkt dat verdachte eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten. Het hof zal dat als strafverzwarend laten meewegen.”
8. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De rechter kan bij de strafoplegging op verschillende manieren rekening houden met eerdere veroordelingen van de verdachte. In de eerste plaats kan hij dat doen via toepassing van de recidiveregeling van art. 43a Sv. Voor toepassing van art. 43a Sv geldt dat sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf voor een soortgelijk misdrijf in de vijf jaar voorafgaand aan het gepleegde feit. De rechter kan het wettelijke strafmaximum in dat geval met een derde verhogen, mits de eerdere veroordelingen zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard. In de tweede plaats staat het de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.1.Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen.2.Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag er overigens van worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging.3.
9. Gelet op de hiervoor onder 6 weergegeven wettelijke bepalingen waarop het hof acht heeft geslagen, heeft het hof in de onderhavige zaak geen toepassing gegeven aan de recidiveregeling die is neergelegd in art. 43a Sr, maar heeft het eerdere veroordelingen kennelijk meegewogen bij de uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft als strafverzwarend laten meewegen dat uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat de verdachte eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten. Het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte vermeldt onder meer een op 8 juli 2000 onherroepelijk geworden veroordeling door het gerechtshof Amsterdam wegens gekwalificeerde diefstal in de zin van art. 312 lid 2 aanhef en sub 2 Sr en gekwalificeerde diefstal in de zin van art. 311 lid 1 aanhef en sub 4 en 5 Sr. In de onderhavige zaak is de verdachte door het hof veroordeeld wegens bedrieglijke bankbreuk in de zin van art. 343 Sr. Door de steller van het middel wordt betwist dat de betreffende vormen van diefstal en bedrieglijke bankbreuk soortgelijke feiten betreffen.
10. Art. 43b Sr noemt een aantal misdrijven welke als soortgelijk aan elkaar worden aangemerkt. Onder sub 1 van dat artikel worden (onder meer) als soortgelijk aan elkaar genoemd de delicten uit de artikelen 311, 312 en 343 Sr. Volgens de steller van het middel is art. 43b Sr in onderhavige zaak niet van toepassing omdat het artikel moet worden opgevat als een uitwerking van de recidiveregeling uit art. 43a Sr.
11. Uit de wetsgeschiedenis van art. 43b Sr volgt dat bij de interpretatie van het begrip ‘soortgelijke feiten’ is aangesloten bij de betekenis die dit begrip heeft daar waar het reeds in het Wetboek van Strafrecht voorkomt (artikelen 36d en 36e Sr).4.Met betrekking tot het begrip ‘soortgelijke feiten’ in art. 36d Sr is destijds in de memorie van toelichting opgemerkt dat de vraag of een delict als soortgelijk aan een ander kan gelden niet alleen dient te worden beoordeeld aan de hand van de locatie van het delict in de systematiek van de strafwetgeving, maar ook aan de hand van het achterliggende, door de strafbepalingen concreet te beschermen belang. Delicten zijn zo gezien gelijksoortig indien mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang aantasten.5.Ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij de uitleg van het begrip ‘soortgelijke feiten’ in het kader van art. 36d Sr gekeken naar in hoeverre de door de strafbepalingen beschermde rechtsbelangen overeenkomen. In een arrest uit 1997 overwoog de Hoge Raad als volgt: ‘Redelijke uitleg van de in art. 36d Sr gebezigde woorden 'soortgelijke feiten' brengt mee dat daaronder dienen te worden verstaan feiten, die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht.’6.Art. 43b Sr moet mijns inziens gezien worden als een (niet-limitatieve) opsomming van feiten die als soortgelijk kunnen worden beschouwd gelet op het rechtsgoed dat zij beogen te beschermen. De strafbaarstelling van diefstal beschermt daarbij in het algemeen het vermogen terwijl bedrieglijke bankbreuk meer specifiek het vermogen van schuldeisers beschermt.7.Nu de bepalingen een vergelijkbaar rechtsgoed beogen te beschermen, bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat het hof (ook buiten toepassing van art. 43a Sr) diefstal in de zin van de artikelen 311 en 312 Sr en bedrieglijke bankbreuk in de zin van art. 343 Sr niet kon beschouwen als soortgelijke feiten.
12. Voor zover de steller van het middel voorts aanvoert dat de eerdere veroordelingen van de verdachte niet in strafverzwarende zin meegewogen mochten worden in de strafoplegging omdat de betreffende feiten – kort gezegd – lang geleden hebben plaatsgevonden, merk ik op dat het feit dat het geen recente veroordelingen betreft niet afdoet aan de onherroepelijkheid van die veroordelingen ten tijde van de bestreden uitspraak.8.
13. Gelet op het voorgaande is het – anders dan de steller van het middel meent – niet onbegrijpelijk dat het hof diefstal in de zin van de artikelen 311 en 312 Sr en bedrieglijke bankbreuk in de zin van art. 343 Sr als soortgelijke feiten heeft beschouwd. Nu tevens vaststaat dat de betreffende veroordelingen voor gekwalificeerde diefstal onherroepelijk waren op zowel het moment van plegen van het bewezenverklaarde feit als ten tijde van de bestreden uitspraak, heeft het hof als strafverzwarend kunnen laten meewegen dat de verdachte eerder meermalen voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De strafoplegging is in zoverre niet ontoereikend gemotiveerd.
13. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
15. Het tweede middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
15. Op 22 september 2021 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De inzendtermijn bedraagt in dit geval acht maanden, terwijl de stukken van het geding pas op 22 februari 2023 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie behoort niet meer tot de mogelijkheden.
15. Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in zoverre inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
15. Al het voorgaande dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf.
15. Het tweede middel slaagt.
Slotsom
20. Het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
20. Naast hetgeen ik hierboven bij randnummer 17 heb opgemerkt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2024
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.2.
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, m.nt. Reijntjes, r.o. 2.4.3. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.
Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 7, p. 27-28.
Kamerstukken II 1989/90, 21 505, nr. 3, p. 11-12.
HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, r.o. 4.2.
Zie onder meer Hofstee, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, titel XXII Sr, aant. 1; Van der Velden & De Jonge, in: T&C Strafrecht, commentaar op art. 310, 311 en 312 Sr; Sackers, in: Handboek Strafzaken, 101.8; Cnossen, in: T&C Strafrecht, commentaar op titel XXVI en art. 343 Sr.
Zo volgt ook uit een van mijn eerdere conclusies, zie ECLI:NL:PHR:2022:70, r.o. 8.