Ontleend aan het arrest van het hof Amsterdam van 20 december 2011, rov. 2 en 3.1 i.v.m. het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: ‘de kantonrechter’) van 12 augustus 2010, rov. 1.1 t/m 1.6.
HR, 15-11-2013, nr. 12/01669
ECLI:NL:HR:2013:1244, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
12/01669
- Roepnaam
Nieuwburen/Romania
Romania Beheer
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vastgoed (V)
Insolventierecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1244, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0061, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:113, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1244, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2012
- Wetingang
art. 39 Faillissementswet
- Vindplaatsen
TvI 2014/12 met annotatie van I. Spinath
Ondernemingsrecht 2014/30 met annotatie van R.J. van Galen
NJ 2014/68 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JOR 2014/27 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
JIN 2014/14 met annotatie van L. Krieckaert
NTHR 2014, afl. 2, p. 106
TvI 2014/12 met annotatie van I. Spinath
Ondernemingsrecht 2014/30 met annotatie van R.J. van Galen
JOR 2014/27 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Beëindiging bedrijfsruimtehuur door curator na faillissement huurder, art. 39 Fw. Geen inroepbaarheid jegens de boedel van contractueel schadevergoedingsbeding, vgl. HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114 (Aukema q.q./Uni-Invest). Wel rechtsgeldig en inroepbaar jegens huurder en derde die zich garant heeft gesteld. Geen regresvordering jegens de boedel.
Partij(en)
15 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01669
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
ROMANIA BEHEER B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstad, thans mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Romania.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1115771 CV EXPL 09-46070 van de kantonrechter te Amsterdam van 12 augustus 2010;
b. het arrest in de zaak 200.072.668/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Romania heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Romania mede door mr. R.A. Woutering, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van Romania hebben bij brief van 25 juli 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 4 april 2002 is een huurovereenkomst gesloten voor de duur van tien jaar tussen [eiseres] als verhuurder en drie dochterondernemingen van Romania als huurders. Verhuurd zijn autoshowroomruimten met twee garagewerkplaatsen en een parkeerterrein.
(ii) De huurders zijn op 20 januari 2009 failliet verklaard. Onder inroeping van art. 39 Fw heeft de curator in het faillissement de huurovereenkomst bij brief van 21 januari 2009 tegen 21 april 2009 opgezegd.
(iii) Art. 9.4.8 van de huurovereenkomst luidt:
“De medeondergetekende Romania (...) verklaart zich bij deze garant te stellen voor de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst.”
(iv) De van de huurovereenkomst deel uit makende Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte (volgens het ROZ-model 1994, hierna: de ROZ-bepalingen) bepalen onder meer:
“Tussentijdse beëindiging, in gebreke zijn
7.1
Indien huurder
(...)
- in staat van faillissement wordt verklaard;
(...)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen. (…)
(...)
7.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 7.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, ook in geval van faillissement en surseance van betaling. Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder begrepen de (...), de omzetbelasting (...), alsmede alle kosten van maatregelen zowel in als buiten rechte door verhuurder getroffen, daaronder begrepen die van rechtskundige bijstand in verband met een omstandigheid als in 7.1 vermeld.”
(v) Romania heeft, op grond van art. 9.4.8 van de huurovereenkomst, de huurpenningen tot en met 21 april 2009 aan [eiseres] voldaan.
3.2.1
[eiseres] vordert in dit geding op grond van art. 9.4.8 van de huurovereenkomst en art. 7.3 van de bij de overeenkomst behorende ROZ-bepalingen veroordeling van Romania tot betaling van de gederfde huur over de periode vanaf 21 april 2009 tot en met 31 mei 2009, € 46.307,29, met de contractuele boete van 15%. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen.Art. 9.4.8 van de huurovereenkomst moet aldus worden uitgelegd dat Romania niet zichzelf naast de huurders heeft verbonden tot nakoming van verplichtingen uit de huurovereenkomst, maar zich met de “concerngarantie” slechts garant heeft gesteld voor de verplichtingen die voor de huurders jegens [eiseres] voortvloeien uit de huurovereenkomst (rov. 3.7).
Uit HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114 (Aukema q.q./Uni-Invest) volgt dat in het geval van opzegging op de voet van art. 39 Fw de wet een schadevergoedingsbeding zoals art. 7.3 van de bij huurovereenkomst behorende ROZ-bepalingen, niet toelaat. Nu [eiseres] haar vordering baseert op een huurovereenkomst die op grond van art. 39 Fw is beëindigd, komt haar derhalve geen vordering tot schadevergoeding jegens de huurders toe. De door Romania afgegeven garantie ziet slechts op de verplichtingen die voor de huurders uit de huurovereenkomst voortvloeien. Nu in dit geval geen verplichting tot schadevergoeding kan worden aangenomen, kan [eiseres] zich niet met succes op de garantiebepaling beroepen (rov. 3.10-3.11).
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan de beslissing van het arrest Aukema q.q./Uni-Invest. Die beslissing geldt, aldus het middel, uitsluitend voor de verhouding van de verhuurder en de boedel, nu de strekking van die beslissing is dat de in het arrest aan de orde zijnde schadevergoedingsverplichting tegenover de boedel niet toelaatbaar is. Door te oordelen dat art. 39 Fw ook in de weg staat aan het bestaan van die schadevergoedingsverplichting in de verhouding van de verhuurder en de huurder, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Met betrekking tot deze klacht wordt als volgt overwogen.
3.3.2
In het arrest Aukema q.q./Uni-Invest is beslist dat een opzegging op de voet van art. 39 Fw een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst is die jegens de faillissementsboedel geen recht doet ontstaan op schadevergoeding wegens gemis van de huur die verschuldigd zou zijn na de datum waartegen volgens dat artikel kan worden opgezegd, ook niet ingeval deze schadevergoeding contractueel is bedongen.Deze beslissing is daarop gebaseerd dat art. 39 Fw, blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis, berust op een afweging van enerzijds het belang van de boedel tot voorkoming van het oplopen van schulden ter zake van niet langer gewenste huurverhoudingen, en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de huurprijs. Het resultaat van deze afweging kan niet worden ontgaan door een andersluidend beding (rov. 3.5.1-3.5.4 van het arrest Aukema q.q./Uni-Invest). (Vgl. ook HR 12 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2325, NJ 1990/662 (Van Gelder))
3.3.3
De in het arrest Aukema q.q./Uni-Invest bedoelde afweging heeft slechts betrekking op de verhouding tussen verhuurder en boedel. De op die afweging berustende regeling van art. 39 Fw strekt niet mede ter bescherming van het belang van de gefailleerde. Er is daarom geen reden om een beding waarbij de huurder zich heeft verplicht tot vergoeding van de schade die de verhuurder lijdt door een voortijdig einde van de huurovereenkomst als gevolg van het faillissement van de huurder, nietig te achten jegens de gefailleerde huurder zelf, ingeval de huurovereenkomst wordt opgezegd op de voet van het artikel.
Het arrest Aukema q.q./Uni-Invest moet dan ook aldus worden verstaan dat dit beding in het geval van opzegging op de voet van art. 39 Fw alleen geen effect sorteert jegens de boedel.
3.3.4
De opzegging van de huurovereenkomst op de voet van art. 39 Fw laat de rechtsgeldigheid van het hier bedoelde contractuele beding dus onverlet, maar de daaruit resulterende vordering komt niet in aanmerking voor verificatie in het faillissement van de huurder. Indien, zoals in deze zaak, een derde de nakoming van die vordering heeft gegarandeerd, brengen het faillissement van de huurder en een opzegging van de huurovereenkomst op de voet van art. 39 Fw dus geen verandering in de verplichtingen uit die garantie, tenzij anders is bedongen.
Voor de eventueel uit de nakoming van de garantie voor de derde voortvloeiende regresvordering op de gefailleerde huurder geldt eveneens dat deze niet kan worden uitgeoefend jegens de failliete boedel van de huurder. Indien de voorwaarden van de garantie dat toestaan, kan de garant hieraan een verweermiddel ontlenen jegens de verhuurder.
3.3.5
Uit het vorenstaande volgt dat het middel terecht klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vordering van [eiseres] af te wijzen op de grond dat art. 39 Fw een beding zoals art. 7.3 van de ROZ-bepalingen bevat, niet toelaat en dat [eiseres] daarom geen vordering tot schadevergoeding toekomt jegens de gefailleerde huurders.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Romania in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.575,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 november 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Beëindiging bedrijfsruimtehuur door curator na faillissement huurder, art. 39 Fw. Geen inroepbaarheid jegens de boedel van contractueel schadevergoedingsbeding, vgl. HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114 (Aukema q.q./Uni-Invest). Wel rechtsgeldig en inroepbaar jegens huurder en derde die zich garant heeft gesteld. Geen regresvordering jegens de boedel.
Partij(en)
12/01669
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 12 juli 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
tegen:
Romania Beheer B.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Het gaat in deze faillissementszaak om de vraag of, gelet op het arrest van de Hoge Raad inzake Aukema q.q./Uni-Invest (14 januari 2011, LJN: BO3534), de verhuurder van bedrijfsruimte zich jegens de garant van de gefailleerde huurder kan beroepen op een beding in de huurovereenkomst dat strekt tot vergoeding van leegstandschade in geval van opzegging door de curator op de voet van art. 39 Fw.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
a. Op 4 april 2002 is een huurovereenkomst2.gesloten tussen thans eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) als verhuurder en drie dochterondernemingen van thans verweerster in cassatie (hierna: Romania) als huurders, voor de duur van tien jaar. Het gehuurde betreft autoshowroomruimten met twee garagewerkplaatsen en een parkeerterrein te Haarlem.
De huurders zijn op 20 januari 2009 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de huurovereenkomst bij brief van 21 januari 2009 tegen 21 april 2009 opgezegd met een beroep op artikel 39 Fw.
Artikel 9.4.8 van de huurovereenkomst luidt:
“De medeondergetekende Romania Beheer B. V. (....) verklaart zich bij deze garant te stellen voor de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst.”
In de bij de huurovereenkomst behorende Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte (volgens het ROZ-model 1994, hierna ook: Algemene bepalingen)3.is o.m. bepaald:
“Tussentijdse beëindiging, in gebreke zijn
7.1
Indien huurder
(...)
- in staat van faillissement wordt verklaard;
(...)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen. (…)
(...)
7.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 7.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, ook in geval van faillissement en surséance van betaling. Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder begrepen de (...), de omzetbelasting (...), alsmede alle kosten van maatregelen zowel in als buiten rechte door verhuurder getroffen, daaronder begrepen die van rechtskundige bijstand in verband met een omstandigheid als in 7.1 vermeld.”
1.2
[eiseres] heeft Romania bij inleidende dagvaarding van 17 december 2009 gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en, na vermindering van eis bij repliek, gevorderd dat Romania wordt veroordeeld tot betaling van de gederfde huur over de periode vanaf 21 april 2009 t/m 31 mei 2009 ad € 46.307,29 excl. btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2009 en de boete van 15% ad € 6.946,09.
1.3
Aan haar vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat Romania een concerngarantie heeft afgegeven, die het karakter heeft van een bankgarantie en die (daarmee) een zelfstandige betekenis heeft. Met het afgeven van de garantie heeft Romania het debiteurenrisico overgenomen. Zij moet, los van de vraag door welke oorzaak de huurders niet meer aan hun verplichtingen voldoen, alle schade, kosten en interessen (zoals omschreven in art. 7.3 van de Algemene bepalingen) voldoen. Art. 7 noemt expliciet het faillissement als omstandigheid waarin de huurders schadeplichtig worden.4.
1.4
Romania als verweer aangevoerd – voor zover in cassatie nog van belang – dat de huurovereenkomst is geëindigd door de opzegging door de curator. Bij een dergelijke beëindiging heeft de verhuurder geen recht op schadevergoeding van de huurder. In dat verband wordt een beroep gedaan op HR 13 mei 2005, LJN: AT2650, NJ 2005/406 (BaByXL). Romania heeft zich – bij wijze van afhankelijke verbintenis – garant gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van de huurders uit hoofde van de huurovereenkomst. Nu de verplichtingen van de huurders niet een verplichting tot vergoeding van schade en/of nadeel betreffen, heeft de door haar verleende garantie hierop geen betrekking, aldus Romania.5.
1.5
Bij vonnis van 12 augustus 2010 heeft de kantonrechter geoordeeld dat ter zake van de rechtsgeldige en regelmatige beëindiging van de huurovereenkomst door de curator op de grond van art. 39 Fw geen schadevergoeding verschuldigd is, tenzij een garantie is gegeven die ook de gevolgschade bij beëindiging van de huur door faillissement dekt (rov. 10). Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Romania zich, gelet op art. 7 van de Algemene bepalingen, garant gesteld voor de gevolgschade van de verhuurder bij beëindiging van de huur conform art. 39 Fw (rov. 11). Deze bepaling geeft [eiseres] (als verhuurder) een zelfstandig recht om zich op deze garantie te beroepen als de erin genoemde omstandigheden (faillissement en beëindiging van de huur ex art. 39 Fw) zich voordoen. Nu tussen partijen vaststaat dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan, is Romania in beginsel gehouden het gevorderde te voldoen (rov. 12). De kantonrechter verwerpt het verweer van Romania dat art. 7 van de Algemene bepalingen in strijd is met art. 39 Fw en het systeem van de Faillissementswet, voor welk oordeel steun wordt gevonden in het BaByXL arrest (rov. 13).
De kantonrechter heeft Romania veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag ad € 46.307,29 (excl. btw) ter zake gederfde huur over de periode vanaf 21 april 2009 t/m 31 mei 2009, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van een bedrag ad € 6.046,09 ter zake van de ‘boete’ van 15% over de gederfde huur.
1.6
Romania is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam met conclusie dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] alsnog afwijst. Met grief I wordt opgekomen tegen de door de kantonrechter in rov. 10 t/m 13 aan artikel 9.4.8 van de huurovereenkomst gegeven uitleg en de daaraan verbonden gevolgen.
[eiseres] heeft verweer gevoerd.
1.7
In zijn arrest van 20 december 2011 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] afgewezen.6.
Daartoe heeft hof in de eerste plaats geoordeeld dat art. 9.4.8 van de huurovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat Romania niet zichzelf naast de huurders heeft verbonden tot nakoming van verplichtingen uit de huurovereenkomst, maar zich slechts garant heeft gesteld voor de verplichtingen die voor de huurders jegens [eiseres] voortvloeien uit de huurovereenkomst (rov. 3.6-3.8).
Voorts heeft het hof geoordeeld dat bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dient hetgeen is overwogen in HR 14 januari 2011, LJN: BO3534, NJ 2011/114 m.nt. PvS (rov. 3.9-3.10). Het hof heeft vastgesteld dat hieruit volgt dat wat betreft schadevergoedingsbedingen moet worden onderscheiden tussen enerzijds de gevallen van opzegging op de voet van art. 39 Fw waarin de wettelijke regeling een beding tot het vooraf bepalen van de schadevergoeding in geval van opzegging bij faillissement niet toelaat, en anderzijds gevallen waarin de wettelijke regeling (ook art. 39 Fw) zich niet verzet tegen een contractuele regeling betreffende de vergoeding van schade, zoals bij een tussentijdse ontbinding. Nu [eiseres] haar vordering baseert op een huurovereenkomst die op grond van art. 39 Fw is beëindigd, brengt dit mee dat haar geen vordering tot schadevergoeding jegens de huurders toekomt. Zoals reeds is overwogen, ziet de door Romania afgegeven garantie slechts op de verplichtingen die voor de huurders uit de huurovereenkomst voortvloeien. Nu die verplichting tot schadevergoeding in dit geval niet kan worden aangenomen, kan [eiseres] zich niet met succes op de garantiebepaling beroepen (rov. 3.11). Grief I is derhalve terecht voorgesteld, aldus het hof (rov. 3.12).
1.8
[eiseres] heeft tijdig7.beroep in cassatie ingesteld. Romania heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en [eiseres] heeft nog gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.6 t/m 3.8) dat de garantstelling als bedoeld in art. 9.4.8 van de huurovereenkomst aldus dient te worden uitgelegd dat Romania zich slechts garant heeft gesteld voor de uit de huurovereenkomst voorvloeiende verplichtingen van de huurders.8.Dit oordeel dient dan ook in cassatie tot uitgangspunt.
2.2
Het middel is in de kern gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] echter “geen vordering tot schadevergoeding jegens de huurders toekomt” (rov. 3.11), waaraan het hof – in cassatie op zichzelf niet bestreden – de gevolgtrekking verbindt dat [eiseres] zich niet op de door Romania verstrekte garantie kan beroepen.
2.3
Daartoe wordt in de onderdelen I.1 tot en met I.3 (eerste alinea) geklaagd, samengevat, dat het hof, door het arrest van Uw Raad van 14 januari 2011, LJN: B03534, NJ 2011/114 m.nt. PvS (hierna ook: het arrest Aukema q.q./Uni-Invest) tot uitgangspunt te nemen (rov. 3.9-3.10) en daaruit af te leiden dat de huurders geen contractuele verplichting tot schadevergoeding hebben (rov. 3.11), miskend heeft dat uit genoemd arrest de regel volgt dat een vooraf door de verhuurder bedongen schadevergoedingsverplichting van de huurder bij een opzegging wegens faillissement (ex art. 39 Fw), zoals het onderhavige art. 7 Algemene bepalingen, slechts niet kan worden tegengeworpen aan de boedel, anders gezegd: slechts tegenover de boedel niet toelaatbaar c.q. ongeldig is (het middel spreekt van relatieve nietigheid van het schadevergoedingsbeding). Het hof heeft miskend dat de in het arrest Aukema q.q./Uni-Invest ontwikkelde regel uitsluitend ziet op de rechtsverhouding tussen de verhuurder (dan wel de regres nemende garant) en de boedel, en dus geen betekenis heeft in de rechtsverhouding tussen de verhuurder en de huurder (en daarmee evenmin in de rechtsverhouding tussen de verhuurder en de garant). Voorts strookt een ruimere uitleg van het arrest van Uw Raad als door het hof gegeven niet met de ratio van het aangaan van een garantiebepaling. De garantsteller heeft zich juist verbonden om de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen in geval de huurder niet kan nakomen (vooral in geval van een faillissement), aldus het middel.
2.4
In de schriftelijke toelichting wordt nog opgemerkt dat de onderhavige zaak zowel in processueel opzicht als in materieel opzicht verschilt van de zaak Aukema q.q./Uni-Invest. Wat betreft het processuele verschil wordt opgemerkt dat in de zaak Aukema q.q./Uni-Invest de curator en de verhuurder tegenover elkaar stonden, terwijl in de onderhavige zaak de verhuurder en de garantsteller tegenover elkaar staan. Het materiële verschil is hierin gelegen dat in de zaak Aukema q.q./Uni-Invest de inning van het schadebedrag door verhuurder Uni-Invest (door middel van het inroepen van de bankgarantie) als gevolg van het verhaal door de bank (belasting van de rekening van de failliete huurder) feitelijk ten laste van de boedel was gekomen. In de onderhavige zaak is het gevorderde schadebedrag door de garantsteller Romania niet uitgekeerd en is het schadebedrag evenmin feitelijk ten laste van de boedel gekomen.
Volgens de schriftelijke toelichting volgt uit het arrest Aukema q.q./Uni-Invest de rechtsregel dat een eventuele vordering van de verhuurder tot vergoeding van de door hem als gevolg van het faillissement geleden schade niet ten laste van de boedel mag komen. Daaruit kan worden afgeleid dat een door de verhuurder aangesproken garantsteller, na uitbetaling van het schadebedrag uit hoofde van de garantstelling, zijn regresvordering niet aan de boedel kan tegenwerpen. De onderhavige zaak heeft uitsluitend betrekking op de schadevordering van de verhuurder ([eiseres]) wegens het faillissement van de huurder jegens de garantsteller (Romania) uit hoofde van de garantstelling en deze vordering is feitelijk niet ten laste gekomen van de boedel. Deze vordering zal ook niet ten laste van de boedel komen, omdat een eventuele regresvordering van de garantsteller jegens de boedel zal afstuiten op de eerder geduide rechtsregel uit het arrest Aukema q.q./Uni-Invest. In casu is (de rechtsregel van) het arrest Aukema q.q./Uni-Invest niet van toepassing, aldus [eiseres].
2.5
In het reeds verschillende malen aangehaalde arrest Aukema q.q./Uni-Invest9.heeft Uw Raad als volgt overwogen:
“3.5.1. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat het faillissement op zichzelf niet van invloed is op bestaande wederkerige overeenkomsten van de schuldenaar. Voor bepaalde lopende wederkerige overeenkomsten houdt art. 37 F. een bijzondere regeling in, waarop art. 39 F. voor huurovereenkomsten weer een uitzondering vormt. Op grond van dit laatste artikel is, kort gezegd, tussentijdse beëindiging op een termijn van ten hoogste drie maanden (tenzij de huur over een langere periode is vooruitbetaald) mogelijk, maar over die periode vormt de huurprijs een boedelschuld. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling moet worden afgeleid dat de regeling van art. 39 berust op een afweging van enerzijds het belang van de boedel tot voorkoming van het oplopen van boedelschulden ter zake van niet langer gewenste huurverhoudingen, en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de huurprijs.
3.5.2.
In het onderhavige geval heeft de curator de huurovereenkomst op de voet van art. 39 F. beëindigd door opzegging. In een dergelijke wijze van beëindiging, waaraan voor de verhuurder in het kader van zojuist bedoelde afweging van belangen het voordeel is verbonden dat de huurschuld vanaf de faillissementsdatum boedelschuld is, heeft de wetgever ‘niet de minste reden’ gezien aan de verhuurder ‘ook nog een recht op schadevergoeding te geven.’ De door het onderdeel aan de orde gestelde vraag of desondanks op grond van het bepaalde in art. 7.3 van de huurovereenkomst jegens de boedel recht op schadevergoeding bestaat wegens gemis van de (na de opzeggingsperiode) verschuldigde huur, moet in dat licht ontkennend worden beantwoord. De opzegging op de voet van art. 39 is een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst, die niet tot schadevergoeding verplicht. Het resultaat van de bedoelde belangenafweging kan niet worden doorbroken door het bedingen van een recht op schadevergoeding ter zake van de huur die verschuldigd zou zijn geworden indien de huurovereenkomst niet tussentijds op de voet van art. 39 zou zijn beëindigd.
3.5.3.
Het vorenoverwogene strookt met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 12 januari 1990, nr. 13748, LJN AC2325, NJ 1990/662, betreffende het op een soortgelijke belangenafweging berustende art. 40 F. De Hoge Raad heeft daarvan niet willen afwijken in zijn arrest van 13 mei 2005, nr. C04/075, LJN AT2650, NJ 2005/406. In dat arrest is geoordeeld dat de - in geval van surseance van betaling geldende, op een vergelijkbare belangenafweging berustende - bepaling van art. 238 F. zich niet ertegen verzet dat in de huurovereenkomst een bepaling wordt opgenomen die, in aanvulling op de wettelijke regeling, ook aan de verhuurder een contractuele mogelijkheid biedt tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst in geval van surseance van betaling. Vervolgens heeft de Hoge Raad met betrekking tot de contractuele bepaling inzake schadevergoeding bij ontbinding onder meer overwogen dat de omstandigheid dat bij een beëindiging van de huur op de voet van art. 39 F. of 238 F. de verhuurder geen recht op schadevergoeding heeft, niet in de weg staat aan de geldigheid van een beding zoals toen aan de orde, dat een recht op schadevergoeding verbindt niet aan een beëindiging van de huur op grond van die artikelen, maar aan ontbinding van de huurovereenkomst ingevolge een beding in die overeenkomst dat daartoe de bevoegdheid verschaft onder meer in geval van surseance van betaling of faillissement van de huurder. Aldus is, wat schadevergoedingsbedingen betreft, onderscheid gemaakt tussen enerzijds de gevallen van opzegging op de voet van art. 39 waarin de wettelijke regeling een beding tot het vooraf bepalen van de schadevergoeding in geval van opzegging bij faillissement niet toelaat, en anderzijds gevallen waarin de wettelijke regeling (ook art. 39) zich niet verzet tegen een contractuele regeling betreffende de vergoeding van schade bij tussentijdse ontbinding. Bij dit laatste gaat het om gevallen waarin krachtens wettelijke of contractuele regels tussentijdse ontbinding van de huurovereenkomst mogelijk is (met dien verstande dat in geval van verhuur van, kort gezegd, gebouwde onroerende zaken veelal de tussenkomst van de rechter is vereist, zie art. 7:231 lid 1 BW) en waarin de vordering op grond van het schadevergoedingsbeding overeenkomstig art. 37a voor verificatie in aanmerking komt.
3.5.4.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het schadevergoedingsbeding in dit geval effect sorteert.”
2.6
In de literatuur is wel betoogd dat art. 39 Fw achterhaald is en dat er geen rechtvaardiging meer zou bestaan om huurovereenkomsten anders te behandelen dan andere (duur)overeenkomsten.10.In mijn conclusie voor het arrest Aukema q.q./Uni-Invest heb ik aandacht besteed aan het in 2007 ingediende Voorontwerp Insolventiewet. Volgens het Voorontwerp vervalt de regeling van art. 39 Fw en geldt voor huurovereenkomsten in beginsel de voor wederkerige overeenkomsten in het algemeen geldende regeling als neergelegd in art. 3.4.1, welke regeling inhoudelijk nagenoeg overeenkomt met de regeling van het huidige art. 37 Fw.11.Het Voorontwerp is thans echter van de baan.12.De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in een brief van 26 november 2012 aan de Tweede Kamer wel aangegeven werk te willen maken van de bestrijding van faillissementsfraude en daarbij ook een mogelijke herijking van de Faillissementswet te bezien, waarbij Insolad wordt uitgenodigd verbetersuggesties aan te dragen.13.Met haar brief van 14 december 2012 heeft Insolad het stuk “Voorstellen wijzigingen Faillissementswet Commissie INSOLAD” toegestuurd aan (onder andere) de Minister van Veiligheid en Justitie.14.Er zijn geen voorstellen gedaan tot wijziging van de bepalingen omtrent huur.15.De regeling van art. 39 Fw is daarmee (in ieder geval voorlopig) een realiteit.16.
2.7
De vraag die partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt, is of (uit het arrest Aukema q.q./Uni-Invest moet worden afgeleid dat) het contractuele schadevergoedingsbeding van art. 7.3 Algemene bepalingen geen vordering van [eiseres] jegens de huurders doet ontstaan – zodat geen beroep op de garantie kan worden gedaan17.–, of dat uit dit beding wel een vordering van [eiseres] jegens de huurders ontstaat maar deze niet aan de boedel kan worden tegengeworpen. Deze vraag laat zich ook aldus formuleren: is een contractueel beding strekkende tot vergoeding van leegstandschade in geval van opzegging door de curator op de voet van art. 39 Fw nietig ex art. 3:40 lid 1 BW, of is dit beding geldig maar de daaruit ontstane vordering van de verhuurder op de huurder slechts niet-verifieerbaar in het faillissement?
2.8
Onlangs heeft Uw Raad in het arrest [A]/Tideman q.q. omtrent het stelsel van de Faillissementswet en de plaats daarin van het arrest Aukema q.q./Uni-Invest als volgt overwogen (met door mij aangebrachte cursivering)18.:
3.6.1
Voor wederkerige overeenkomsten die ten tijde van de faillietverklaring nog niet of niet geheel zijn nagekomen – waaronder begrepen de op dat tijdstip lopende duurovereenkomsten – gaat de Faillissementswet uit van het volgende stelsel. Op zichzelf brengt het faillissement geen wijziging in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst (Van der Feltz I, p. 409). De curator heeft echter, zoals blijkt uit art. 37 lid 1 Fw, de mogelijkheid om overeenkomsten niet gestand te doen en dus de daaruit voortvloeiende verbintenissen niet na te komen (vgl. HR 3 november 2006, LJN AX8838, NJ 2007/155). Die verbintenissen leveren in het faillissement een concurrente vordering op die, indien het geen geldvordering betreft, overeenkomstig art. 133 Fw voor de geschatte waarde kan worden ingediend (Van der Feltz I, p. 388-389). Indien de curator de overeenkomst niet gestand doet, kan de wederpartij deze ook ontbinden, na de weg van art. 37 lid 1 Fw te hebben gevolgd, en heeft zij daarnaast wegens het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst een concurrente vordering op grond van art. 37a Fw.
Ingeval de curator in verband met het belang van de boedel besluit de overeenkomst niet gestand te doen, resteert voor de wederpartij dus steeds – behoudens door de wet erkende redenen van voorrang – een concurrente vordering. Dit is in overeenstemming met het beginsel van de gelijkheid der schuldeisers dat aan de Faillissementswet ten grondslag ligt.
3.6.2.
Indien de gefailleerde ten tijde van de faillietverklaring huurder of werkgever is, zijn de huur, het loon en de premieschulden op grond van art. 39 en 40 Fw vanaf de dag van de faillietverklaring boedelschuld, zulks in afwijking van de hiervoor in 3.6.1 vermelde hoofdregel. Het gaat hier om een uitzondering om redenen van billijkheid (Van der Feltz I, p. 419, 420 en 428). Deze uitzondering brengt mee dat de curator die in het belang van de boedel geen verdere uitvoering aan de lopende huur- of arbeidsovereenkomst wenst te geven, deze overeenkomst dient op te zeggen teneinde te voorkomen dat de boedelschuld ter zake van de daaruit voortvloeiende huur, loon of premieschulden oploopt. Art. 39 en 40 Fw verklaren hem tot deze opzegging bevoegd, mits hij daarbij de in die artikelen genoemde termijnen in acht neemt. Door die opzegging ontstaat (dus) geen schadeplichtigheid (Van der Feltz I, p. 423, en HR 14 januari 2001, LJN BO3534, NJ 2011/114).
Indien de curator besluit de huur- of arbeidsovereenkomst te beëindigen, is derhalve slechts sprake van een boedelvordering met betrekking tot de huur, het loon of de premieschulden die verschuldigd zijn gedurende een beperkte periode na de faillietverklaring.
(…)
3.7.2
Vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan de vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor in 3.7.1 vermelde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit art. 37 en 37a Fw en de op art 37 Fw gegeven toelichting (Van der Feltz I, p. 409).
(…)
3.7.4
De in deze zaak aan de orde zijnde verplichting om op grond van de bepalingen van de huurovereenkomst dan wel art. 7:224 BW de schade aan het gehuurde bij het einde van de huur te herstellen dan wel te vergoeden, is een uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis van de schuldenaar, die bij het einde van de huur ontstaat of opeisbaar wordt. De verbintenis is geen boedelschuld, maar een vordering op de schuldenaar (in de hiervoor in 3.7.2 genoemde zin) (…) ”
2.9
Contractuele clausules strekkende tot een recht op schadevergoeding in geval van faillissement van de wederpartij worden in het algemeen in beginsel als geldig aangemerkt en – zoals in het arrest [A]/Tideman q.q. door Uw Raad wordt bevestigd – geacht een verifieerbare vordering op te leveren.19.Wat betreft het geval van opzegging van een huurovereenkomst door de curator heeft Uw Raad overwogen dat art. 39 Fw daartoe de bevoegdheid verschaft en dat “door die opzegging (dus) geen schadeplichtigheid ontstaat” (rov. 3.6.2). Hieruit valt naar mijn indruk niet met zekerheid af te leiden dat een contractueel beding strekkende tot vergoeding van leegstandschade in geval van opzegging door de curator op de grond van art. 39 Fw in de visie van Uw Raad absoluut nietig is. De ongeclausuleerde formulering van de overweging en de verwijzing naar het arrest Aukema q.q./Uni-Invest, waarin een dergelijk beding centraal stond, kunnen wijzen op absolute nietigheid. Anderzijds ziet de verwijzing naar Van der Feltz I, p. 423 op de (ook in het arrest Aukema q.q./Uni-Invest aangehaalde) opmerking dat de Regering ‘niet de minste reden’ zag om de verhuurder naast zijn boedelvordering ook nog een wettelijk recht op schadevergoeding te geven, waarmee nog niets behoeft te zijn gezegd over de geldigheid van een contractueel recht op schadevergoeding.20.
2.10
De tekst van het arrest Aukema q.q./Uni-Invest zelf zou kunnen wijzen op absolute nietigheid van het schadevergoedingsbeding waar het, onder verwijzing naar het BaByXL-arrest, overweegt dat art. 39 Fw enerzijds niet in de weg staat aan de ‘geldigheid’ van een beding dat een recht op schadevergoeding verbindt aan ontbinding21., terwijl anderzijds de wettelijke regeling een beding tot het vooraf bepalen van schadevergoeding in geval van opzegging ‘niet toelaat.’ (rov. 3.5.3). Daar staat tegenover dat het arrest ook voldoende aanwijzingen bevat voor de lezing dat Uw Raad heeft geoordeeld dat de desbetreffende vordering slechts niet-verifieerbaar is. Zo heeft Uw Raad overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 Fw moet worden afgeleid dat de regeling berust op een afweging van enerzijds het belang van de boedel (curs. A-G) tot voorkoming van het oplopen van boedelschulden en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de huurprijs (rov. 3.5.1). Voorts wordt verwezen naar het Papierfabrieken Van Gelder-arrest22., waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat een doorbreking van de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging niet kan worden aangenomen, zowel in die zin dat uit een dergelijke overeenkomst geen boedelschuld kan ontstaan, als in die zin dat de betreffende vordering niet voor verificatie in aanmerking komt (rov. 3.5.3, curs. A-G)23.. De overwegingen dat het resultaat van de belangenafweging niet door het schadevergoedingsbeding ‘kan worden doorbroken’ (rov. 3.5.2 en dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat dit beding in dit geval ‘effect sorteert’ (rov. 3.5.4) past wat mij betreft in beide lezingen.24.
2.11
In de literatuur en jurisprudentie worden aan het arrest Aukema q.q./Uni-Invest verschillende betekenissen toegeschreven.
Enerzijds wordt dikwijls, al dan niet stilzwijgend, uitgegaan van nietigheid c.q. ongeldigheid van een beding tot vergoeding van leegstandschade bij opzegging.25.In dat verband wordt dan vervolgens ook wel de vraag opgeworpen welke mogelijkheden er nog resteren voor zekerheidstelling voor huurdervingschade door derden, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of concerngarantie waarbij de garant een zelfstandige verplichting op zich neemt. Veelal wordt uit het arrest Aukema q.q./Uni-Invest afgeleid dat hiervoor contractsvrijheid geldt zolang het boedelactief maar niet (via contragarantie of regres) kan worden geraakt.26.
Anderzijds wordt uit het arrest afgeleid dat de verhuurder slechts jegens de boedel geen recht heeft op schadevergoeding.27.Betoogd wordt wel dat in het verlengde hiervan de verhuurder geen aanspraak kan maken op schadevergoeding onder de bankgarantie, omdat deze schadevergoeding via de contragarantie alsnog ten laste van de boedel wordt gebracht.28.
2.12
Bij de vraag welk rechtsgevolg aan het schadevergoedingsbeding van art. 7.3 Algemene bepalingen moet worden verbonden in geval van huuropzegging door de curator op de voet van art. 39 Fw is het volgende van belang.
2.13
In het midden kan blijven of men de aan het beding te ontlenen vordering tot schadevergoeding dient te kwalificeren als een ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst ontstane vordering onder opschortende voorwaarde, dan wel als een vordering die eerst ontstaat door toedoen van (de opzegging door) de curator29.. Uit het hiervoor aangehaalde arrest [A]/Tideman q.q., waarin Uw Raad het zogenoemde ‘toedoencriterium’ voor het ontstaan van boedelschulden heeft verlaten, kan worden afgeleid dat de onderhavige vordering tot vergoeding van leegstandschade in beide gevallen in beginsel moet worden aangemerkt als een vordering op de schuldenaar met het oog op de voldoening waarvan de vereffening van de boedel plaatsvindt, ofwel een verifieerbare faillissementsvordering.30.Dit brengt mee dat de schuldenaar (huurder) onverkort verbonden blijft, maar dat de rechten van de wederpartij (verhuurder) gedurende het faillissement slechts kunnen worden geldend gemaakt via indiening ter verificatie.31.Wel kunnen faillissementsvorderingen tijdens het faillissement worden verhaald op daarvoor verbonden derden, zoals een borg of derdezekerheidsgever.
2.14
Waar de onverenigbaarheid van het beding met de wettelijke regeling berust op het doel de boedel te beschermen, volstaat het naar mijn mening om aan de vordering haar verifieerbaarheid te ontzeggen. Het is niet nodig om het contractuele beding als nietig aan te merken met als gevolg dat geen vordering ontstaat. Daarmee zou de mogelijkheid tot verhaal ten laste van een derde verloren gaan. Daarvoor bestaat geen rechtvaardiging, nu door dat verhaal de aan art. 39 Fw ten grondslag liggende belangenafweging niet wordt doorkruist – een regresvordering moet eveneens afstuiten op de aan het arrest Aukema q.q./Uni-Invest ten grondslag liggende gedachte – en de verhuurder zonder reden een zekerheid zou worden ontnomen die hij juist heeft bedongen met het oog op de situatie dat zijn huurder niet meer in staat is aan diens contractuele verplichtingen te voldoen.32.
2.15
De hier voorgestane benadering sluit enerzijds aan bij andere mechanismen ter bescherming van de boedel. Te noemen valt de relatieve nietigheid dan wel niet-inroepbaarheid van rechtshandelingen als gevolg van een geslaagd beroep op de faillissementspauliana.33.Voorts kan worden gewezen op de niet-verifieerbaarheid van een vordering als sanctie op de onderliggende rechtshandeling waardoor de boedel wordt benadeeld.34.Anderzijds sluit genoemde oplossing aan bij het in de Faillissementswet tot uiting gebrachte beginsel dat de insolventie en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de (inbaarheid van de) hoofdschuld niet werken ten voordele van voor die schuld verbonden derden (art. 160, 241 en 300 Fw), zulks tegen de achtergrond van de gedachte dat de schuldeisers juist in deze situatie het meest behoefte hebben aan zekerheden.35.Tenslotte behoeft aan de hier bepleite geldigheid van het beding n.m.m. niet in de weg te staan dat Uw Raad in zijn arrest van 12 april 2013 (Megapool)36.een contractueel beding als (potentieel) nietig heeft aangemerkt wegens strijd met art. 20 Fw. Het beding strekte tot verval van een aan de boedel toekomende prestatie, in welk geval een relatieve nietigheid als door mij bepleit zich niet wel laat denken.
2.16
In het licht van het voorgaande treffen de onderdelen I.1 tot en met I.3 (eerste alinea) doel. Het hof heeft in rov. 3.11 ten onrechte geoordeeld dat, naar uit Aukema q.q./Uni-Invest volgt, art. 7 van de tot de huurovereenkomst behorende Algemene bepalingen geen verplichting tot schadevergoeding van de huurders meebrengt. Er is een schadevergoedingsvordering van de verhuurder ontstaan, maar deze is niet verifieerbaar in het faillissement van de huurders. ’s Hofs voortbouwende overweging in rov. 3.11 i.f. – dat, nu de verplichting tot schadevergoeding niet kan worden aangenomen, [eiseres] niet met succes een beroep kan doen op de garantiebepaling – houdt daarmee geen stand.
2.17
Onderdeel I.3 bevat overigens uitsluitend voortbouwende klachten. Gelet op het slagen van de voorgaande onderdelen behoeven deze geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2013
Overgelegd als prod. 1 bij inleidende dagvaarding (toev. A-G).
Overgelegd als prod. 1 bij inleidende dagvaarding (toev. A-G).
Rov. 3 van het vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2010.
Rov. 5 en 6 van het vonnis.
Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN: BV0061, JOR 2012/333, RVR 2012/35, WR 2012/71 m.nt. J.H. Meerburg.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 maart 2012.
Zie ook cassatiedagvaarding, p. 6, onder I.
HR 14 januari 2011, LJN: BO3534, NJ 2011/114 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2011/101 m.nt. J.J. van Hees. Zie voor een bespreking van het arrest o.m.: T.T. van Zanten en F.M.J. Verstijlen, Beëindiging van de huurovereenkomst in het faillissement van de huurder, TvI 2011/17; M.A. Bos en J.H. Hollenbeek Brouwer, De mogelijkheid voor de verhuurder tot het vorderen van schadevergoeding ingeval van faillissement huurder, Bb 2011/17; J.H.M. Spanjaard, Huurbeëindiging in faillissement: oppassen geblazen!, ORP 2011, p. 36 e.v.; Anneke Werner, Toerekening van betaling onder een bankgarantie bij faillissement van de huurder, Vastgoedrecht 2012-5, p. 126 e.v.; E.H.H. Schelhaas, HR 14 januari 2011, TvHB 2011/2, p. 76 e.v.; M.W.J. Wösten, Verslag van de conferentie ‘Een “gezekerde” huurovereenkomst: zekerheden vanuit een huurrechtelijk perspectief’, TvHB 2012/4, p. 199 e.v.; A. Wijnans, Voorkoming of beperking van schade van de verhuurder bij opzegging van de huurovereenkomst door de curator ex art. 39 Fw, TvHB 2012/4, p. 204 e.v.; J.A. van Strijen, Wel of geen schadevergoeding na het faillissement van de huurder?, WR 2011/98; V.R. Vroom en Y.M. van Beek, Perikelen bij beëindiging huurovereenkomst na faillissement huurder, FIP 2011, p. 214 e.v.; J.P.D. van de Klift en D.A.W. van Dijk, HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114: Tussentijdse beëindiging van huurovereenkomsten in faillissement, VGFC 2011, p. 11 e.v.
Zie onder meer: W.J.M. van Andel in zijn noot bij Rb Utrecht 1 februari 2006, LJN: AW2050, JOR 2006/112; Van de Klift en Van Dijk, VGFC 2011, p. 11-13; J.J. van Hees in zijn noot onder het arrest Aukema q.q./Uni-Invest in JOR 2011/101.
Zie 2.14 van mijn conclusie vóór HR 14 januari 2011, LJN: BO3534, NJ 2011/114 m.nt. P. van Schilfgaarde.
Antwoord van de Minister op vragen van kamerlid Gesthuizen over de wijziging van de faillissementswet (TK 2010-2011, 1014, Aanhangsel van de handelingen). Zie voorts: F.M.J. Verstijlen, Alles (te) rustig aan het wetgevingsfront, TvI 2011/12; R.J. van Galen, Voorontwerp Insolventiewet, OR 2011/36; J.J. van Hees, Overeenkomsten en faillissement: een onvolkomen regeling, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Overeenkomsten en insolventie, 2012, p. 9-10.
De brief en de voorstellen zijn te raadplegen via www.insolad.nl/publicaties.html.
Zie p. 29 van de Voorstellen wijzigingen Faillissementswet Commissie INSOLAD van 13 december 2012.
Wijnans, TvHB 2012, p. 211.
Vgl. HR 28 november 1929 (Simons/Sluizer), NJ 1930/668 m.nt. E.M.M.
HR 19 april 2013, LJN: BY6108 ([A]/Tideman q.q.), NJ 2013/291 m.nt. F.H.J. Verstijlen, WR 2013/66 m.nt. J.K. Six-Hummel.
Vgl. HR 13 mei 2005, LJN: AT2650, NJ 2005/406 (BaByXL), rov. 3.4.4 en 3.6. Zie voor een uitvoerig literatuuroverzicht de conclusie van A-G Timmerman (onder 2.3) voor HR 12 april 2013, LJN: BY9087, NJ 2013/224. Zie m.n. F.M.J. Verstijlen, De betrekkelijke continuïteit van het contract binnen faillissement, in: W.J.M. van Andel en F.M.J. Verstijlen (red.), Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement, preadvies 2006, p. 133 e.v.; T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, 2012, par. 8.4.
Vgl. J.J. van Hees, noot (onder 6) bij HR 14 januari 2011, LJN: BO3534, JOR 2011/101.
Zie rov. 3.6 van het BaByXL-arrest, welke overweging berust op de lezing dat het middel strekt tot betoog dat het schadevergoedingsbeding in kwestie nietig is (zie rov. 3.4.4).
HR 12 januari 1990, LJN: AC2325, NJ 1990/662 m.nt. PvS.
Volgens P.R.W. Schaink, Werknemer en faillissement: ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens niet nakoming, een antwoord op opzegging door de curator?, in: N.E.D. Faber e.a. (red), Overeenkomsten en insolventie, 2012, p. 140-142 levert het arrest Van Gelder Papier het arbeidsrechtelijke standaardvoorbeeld op van een bestaande, maar niet verifieerbare vordering. Ook volgens G.A.J. Boekraad, noot (onder 6) bij HR 18 juni 2004, LJN: AN8170 (Van Galen q.q./Circle Plastics), JOR 2004/221 is de vordering uit het sociaal plan aangemerkt als niet-verifieerbare vordering. Anders P. van Schilfgaarde in zijn noot (onder 2-3) bij HR 12 januari 1990, LJN AC2325, NJ 1990/662: in de overwegingen ligt besloten dat de overeenkomst nietig is.
Anders Van Zanten en Verstijlen, TvI 2011/17, onder 6, die aannemen dat deze woorden erop duiden dat de verhuurder aan het beding geen enkele aanspraak ontleent.
In deze zin o.m.: P. van Schilfgaarde, noot (onder 3-4) bij HR 14 januari 2011, LJN BO3534, NJ 2011/114; Van Zanten en Verstijlen, TvI 2011/17, onder 6; Bos en Hollenbeek Brouwer, Bb 2011/17; Spanjaard, ORP 2011, p. 39 e.v. Vgl. Hof Leeuwarden 10 januari 2012, LJN BV0734, JOR 2012/334, rov. 8. In deze zin ook, voordat het arrest Aukema q.q./Uni-Invest was gewezen, C.M. Harmsen in haar noot (onder 8) bij Rb ’s-Gravenhage 2 maart 2005, LJN: AT6332, JOR 2005/116.
In deze zin o.m.: Werner, Vastgoedrecht 2012/5, p. 126; Schelhaas, TvHB 2011, p. 78-79; Vroom en Van Beek, FIP 2011, p. 218-219; Van Strijen, WR 2011/98; P.L.Visser, R.J. Schimmelpenninck, G. Voorhorst en J.J. van Hees, sprekers aangehaald in het Verslag van een conferentie, TvHB 2012, p. 199 e.v.; Wijnans, TvHB 2012, p. 207-211. Zie ook B. Wessels, Insolventierecht, Gevolgen van faillietverklaring (I), 2012, nr. 2519b: een verbondenheid jegens de verhuurder met de strekking schade na reglementaire opzegging ex art. 39 Fw te vergoeden is in strijd met het aan art. 39 Fw ten grondslag liggende, op een belangenafweging berustende stelsel van de wet en is mitsdien nietig (art. 3:40 lid 1 BW). Anders Van Zanten en Verstijlen, TvI 2011/17, onder 7.
In deze zin o.m.: J.J. van Hees, noot (onder 4) bij HR 14 januari 2011, LJN BO3534, JOR 2011/101.
In deze zin o.m.: Van de Klift en Van Dijk, VGFC 2011, p. 13.
Vgl. HR 3 december 2010, LJN: BN9463, NJ 2010/653, JOR 2011/63 m.nt. B.A. Schuijling, TvI 2012/20 m.nt. H. de Coninck-Smolders (restitutieverplichting ontstaat door opzegging curator).
Evenals A.J. Tekstra, Drie soorten boedelschulden in faillissement, TIP 2013/4, p. 133, ga ik er vanuit dat het nieuwe arrest in een geval als het onderhavige, dat zich afspeelt na het arrest Van Galen q.q./Circle Plastics, onmiddellijke werking heeft.
Zie P. van Schilfgaarde in zijn noot (onder 5) bij HR 3 november 2006, LJN AX8838 (Nebula), NJ 2007/155 en S.C.J.J. Kortmann en S.E. Bartels in hun noot bij het arrest in JOR 2007/76.
Vgl. Van Zanten en Verstijlen, TvI 2011/17, onder 6, met verwijzing naar Van der Feltz I, p. 425. Zie ook Van der Feltz II, p. 189.
MvT, Van der Feltz I, p. 439; Losbl. Faillissementswet (R.J. de Weijs), art. 42, aant. 11; B. Wessels, Insolventierecht III. Gevolgen van faillietverklaring (2), 2010, par. 3130, 3140-3141. Zie voorts: H.P.J.M. Coebergh, Nietigheid, vernietigbaarheid of betrekkelijke nietigheid, WPNR 3349; J.W. Lely, De actio Pauliana en de zgn. ‘relatieve nietigheid’, WPNR 4717. Zie ook Losbl. Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), art. 3:45, aant. 91; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 599 en 612-615; J. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), 1988, p. 233-235.
Verstijlen, preadvies 2006, p. 139, met verwijzing naar HR 8 november 1991, LJN: ZC0401 (Nimox/Van den End q.q.), NJ 1992/174 m.nt. Ma.
Van der Feltz II, p. 189 en 386; Polak-Pannevis, Insolventierecht 2012, p. 365; Mon. Privaatrecht 2 (Van Buchem-Spapens/Pouw), 2008, p. 96.
HR 12 april 2013, LJN: BY9087, NJ 2013/224, JOR 2013/193 m.nt. J.J. van Hees.
Beroepschrift 17‑03‑2012
Heden, de negentiende maart tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggings- en Exploitatiemaatschappij [requirante] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal optreden.
Heb ik, AREND POTHOF, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MARINUS WILLEM DE RUIJTER, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Amsterdam, beiden kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ROMANIA BEHEER B.V., statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (1231 PB) Loosdrecht aan de Veendijk 1 (Appartementen 18–19), voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. W.J.M. Sengers, kantoorhoudende aan Koningslaan 60 te (1075 AG) Amsterdam ten kantore van Fort Advocaten N.V., op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar ten kantore doende en een afschrift dezes latende aan:
[Mw A.J.D. Welten,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat mijn requirante bij dezen beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2011, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.072.668/01, tussen requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellant; alsmede
- —
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 2.418,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven van € 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de dertigste maart tweeduizendtwaalf (2012) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende:
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 20 december 2011, gewezen onder zaaknummer 200.072.668/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding en korte schets van het procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
- —
Op 4 april 2002 is eiseres in cassatie, hierna ‘[requirante]’, een huurovereenkomst aangegaan met drie garagebedrijven ter zake van autoshowroomruimten met twee garagewerkplaatsen en een parkeerterrein te Haarlem. Deze huurovereenkomst zou lopen tot en met 1 april 2012. De huurperiode van 10 jaar zou nog een keer verlengd worden met een huurperiode van 5 jaar. De huurprijs bedroeg € 363.000- per jaar voor de drie huurders (drie garagebedrijven) gezamenlijk. Verweerster in cassatie, hierna ‘Romania’, heeft de huurovereenkomst mede-ondertekend en verklaard garant te staan voor alle verplichtingen die voortvloeien uit deze huurovereenkomst. Deze garantstellingsbepaling uit de huurovereenkomst luidt als volgt:
‘9.4.8.
De medeondergetekende Romania Beheer B.V., statutaire zetel te Amsterdam, kantoorhoudende Veendijk 1, appartement 18/19 te 1231 PB Oud-Loosdrecht, ten deze vertegenwoordigd door één harer directeuren de heer [directeur], verklaart zich bij deze garant te stellen voor nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst.’
In de bij de huurovereenkomst behorende Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte (hierna ‘Algemene Bepalingen’) is onder meer het volgende bepaalde:
‘7.1. Indien huurder
- —
(…)
- —
in staat van faillissement wordt verklaard;
(…)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen. Hieraan gaat slechts opzegging vooraf, indien de wet dat vereist. (…)
7.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 7.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, ook in geval van faillissement en surseánce van betaling. Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder begrepen de verwarmingskosten, de omzetbelasting en de overige verschuldigde bedragen, de kosten van wederverhuur alsmede alle kosten van maatregelen zowel in als buiten rechte door de verhuurder getroffen, daaronder begrepen die van rechtskundige bijstand in verband met een omstandigheid als in 7.1 vermeld.’
- —
De drie garagebedrijven zijn bij vonnis d.d. 20 januari 2009 in staat van faillissement verklaard. Door de curator in het faillissement is de huurovereenkomst ex art. 39 Fw opgezegd tegen 1 april 2009. De curator heeft de huurpenningen niet meer voldaan. Romania heeft de betaling van de huurpenningen overgenomen tot 21 april 2009.
1.2
Tussen [requirante] en Romania is op enig moment discussie ontstaan over de reikwijdte van de garantiebepaling, en wel in het bijzonder over de vraag of Romania uit hoofde van haar garantstelling gehouden is om de door [requirante] geleden schade ingevolge art. 7.3 juncto 7.1 van de Algemene Bepalingen te vergoeden.
1.3
Volgens [requirante] is Romania uit hoofde van de garantstelling gehouden de door haar geleden schade als gevolg van de tussentijdse opzegging te vergoeden. Op 17 december 2009 heeft [requirante] Romania in rechte betrokken. Daartoe heeft zij gevorderd een bedrag van € 56.279,40 vermeerderd met wettelijke rente.
1.4
Aan deze vorderingen heeft [requirante] onder meer ten grondslag gelegd dat er sprake is van een concerngarantie die inhoudt dat Romania aan [requirante] vergoedt: alle schade, kosten en interessen uit hoofde van tussentijdse beëindiging, ook in geval van faillissement en surseánce van betaling, van de huurovereenkomst d.d. 4 april 2002 tussen [requirante] enerzijds en anderzijds de drie garagebedrijven, waarvan Romania enig aandeelhoudster was. Daartoe heeft [requirante] een beroep gedaan op de garantstellingsbepaling uit art. 9.4.8 van de huurovereenkomst en art. 7.3 juncto 7.1 van de Algemene Bepalingen.
1.5
Romania heeft de vordering betwist en heeft zich op het standpunt gesteld dat de curator de huurovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 april 2009 en dat de garantie dient te worden gekwalificeerd als borgstelling ex art. 7:851 BW, te weten een afhankelijke verbintenis die eindigt zodra de verbintenis met de hoofdschuldenaar eindigt. Ook heeft zij aangevoerd dat, nu op grond van artikel 39 Fw sprake is van een regelmatige opzegging door de curator, de huurovereenkomst én eveneens de borgstelling beëindigd is. Subsidiair heeft Romania betwist dat zij de verhogingen verschuldigd is nu de huurovereenkomst is beëindigd en er geen huurbetalingsverplichting meer is.
1.6.
De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 12 augustus 2010 geoordeeld dat er in beginsel bij beëindiging door de curator ex art. 39 Fw geen schadevergoeding verschuldigd is, nu er sprake is van een regelmatige opzegging. Dit is evenwel volgens de kantonrechter anders indien er sprake is van een garantie die is afgegeven en die ook de gevolgschade bij beëindiging van de huur door faillissement dekt. In dat geval wordt de garant niet bevrijdt, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat dit hier aan de orde is, omdat artikel 7 van de Algemene Bepalingen bepaalt dat de huurder gehouden is om alle schade, kosten en interessen te vergoeden als gevolg van een tussentijdse beëindiging wegens bijvoorbeeld een faillissement. Nu deze omstandigheid zich heeft voorgedaan mag [requirante] zich volgens de kantonrechter beroepen op deze bepaling. Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter de vorderingen van [requirante] toegewezen.
1.7
Romania heeft tegen dit vonnis van de kantonrechter tijdig hoger beroep ingesteld. Achter Grief I heeft zij geklaagd tegen de overwegingen 10 t/m 13 van de kantonrechter waarin hij heeft geoordeeld zoals hiervoor achter 1.9 kort is weergegeven. Daartoe heeft Romania — kort weergegeven — aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een abstracte garantie, in die zin dat Romania zich bij wijze van zelfstandige verbintenis jegens [requirante] garant zou hebben gesteld. Romania heeft herhaald dat er sprake is van een borgtocht in de zin van art. 7:850 BW en dat het gevolg daarvan is dat er een einde is gekomen aan deze borgstelling bij de regelmatige beëindiging van de huurovereenkomst door de curator, nu de borgstelling een afhankelijke verbintenis is. Voorts heeft Romania aangevoerd dat artikel 7 van de Algemene Bepalingen bij de huurovereenkomst in strijd is met artikel 39 Fw en met het systeem der wet.
1.8
[requirante] heeft hiertegen verweer gevoerd. Daarbij heeft zij een onder andere een beroep gedaan op het recente arrest van Uw Raad van 14 januari 2011 (LJN: B03534, 09/2823, Aukema q.q./Uni-Invest).
1.9
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [requirante] afgewezen. Daarbij is [requirante] in de proceskosten van beide instanties verwezen. Achter de rov. 3.6. t/m 3.11 heeft het hof de voornoemde grief I, waartoe dit cassatieberoep is gespitst, behandeld.
2. Klachten
I
In rovv. 3.6 t/m 3.8 heeft het hof een uitleg gegeven aan de garantstellingsbepaling in art. 9.4.8 van de huurovereenkomst door — zeer kort weergegeven — te oordelen dat Romania zich middels die bepaling (letterlijk) garant heeft gesteld voor de (huur)betalingsverplichtingen die voor de huurder jegens [requirante] voortvloeien uit de huurovereenkomst. In dit oordeel kan [requirante] berusten.
In rovv. 3.9 t/m 3.11 heeft het hof het volgende overwogen:
‘3.9.
Bij de verdere beoordeling is uitgangspunt hetgeen door de Hoge Raad in het arrest van 14 januari 20011. (LJN: BO3534, RvdW 2011, 133) is overwogen. Het gaat in die zaak eveneens om een beëindiging van de huurovereenkomst op grond van artikel 39 Fw en de uitleg van artikel 7.3 van het ROZ-model.
3.10
De Hoge Raad heeft overwogen dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat het faillissement op zichzelf niet van invloed is op bestaande wederkerige overeenkomsten van de schuldenaar. Op grond van artikel 39 Fw is, kort gezegd, tussentijdse beëindiging van een huurovereenkomst op een termijn van ten hoogste drie maanden (tenzij de huur over een langere periode, is vooruitbetaald) mogelijk, maar over die periode vormt de huurprijs een boedelschuld. Deze regeling berust op een afweging van enerzijds het belang van de boedel tot voorkoming van het oplopen van boedelschulden ter zake van niet langer gewenste huurverhoudingen, en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de huurprijs. Bij de beëindiging op de voet van artikel 39 Fw, waaraan voor de verhuurder in het kader van zojuist bedoelde afweging van belangen het voordeel is verbonden dat de huurschuld vanaf de faillissementsdatum boedelschuld is, heeft de wetgever ‘niet de minste reden’ gezien aan de verhuurder ‘ook nog een recht op schadevergoeding te geven.’ De vraag of desondanks op grond van artikel 7.3 van de Algemene Bepalingen jegens de boedel recht op schadevergoeding bestaat wegens gemis van de (na de opzeggingsperiode) verschuldigde huur, moet in dat licht volgens de Hoge Raad ontkennend worden beantwoord. De opzegging op de voet van artikel 39 Fw is een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst, die niet tot schadevergoeding verplicht. Het resultaat van de bedoelde belangenafweging kan volgens de Hoge Raad niet worden doorbroken door het bedingen van een recht op schadevergoeding ter zake van de huur die verschuldigd zou zijn geworden indien de huurovereenkomst niet tussentijds op de voet van artikel 39 Fw zou zijn beëindigd.
3.11.
De rechtspraak van de Hoge Raad brengt mee dat wat schadevergoedingen betreft, onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de gevallen van opzegging op de voet van artikel 39 Fw waarin de wettelijke regeling een beding tot het vooraf bepalen van de schadevergoeding in geval van opzegging bij faillissement niet toelaat, en anderzijds gevallen waarin de wettelijke regeling (ook artikel 39 Fw) zich niet verzet tegen een contractuele regeling betreffende de vergoeding van schade, zoals bij een tussentijdse ontbinding. Nu [requirante] haar vordering baseert op een huurovereenkomst die op grond van artikel 39 Fw is beëindigd, brengt dat mee dat haar geen vordering toekomt. In het voorgaande is reeds overwogen dat de door Romania afgegeven garantie slechts ziet op de verplichtingen die voor de huurders uit de huurovereenkomst voortvloeien. Nu die verplichting tot schadevergoeding in dit geval niet kan worden aangenomen, kan [requirante] niet met succes een beroep doen op de garantiebepaling.’
Hieruit volgt dat het hof aan zijn conclusie (in rov. 3.11), dat [requirante] niet met succes een beroep kan doen op de garantiebepaling zodat haar geen schadevergoedingsvordering toekomt, de volgende cumulatieve gronden ten grondslag heeft gelegd:
- a.
dat bij de verdere beoordeling als uitgangspunt zal gelden hetgeen door de Hoge Raad in het arrest van 14 januari 2011 (LJN: BO3534, RvdW 2011, 133, hierna ‘Aukema q.q./Uni-vest’)2. is overwogen (rov. 3.9), en
- b.
dat uit die rechtspraak voortvloeit dat de wettelijke regeling uit art. 39 Fw geen schadevergoedingsbepaling vooraf in geval van opzegging bij faillissement (zoals in casu: 7.3 van de Algemene Bepalingen) toelaat (rov. 3.11),
- c.
dat om die reden de huurder geen schadevergoedingsverplichting heeft (rov. 3.11),
- d.
zodat Romania evenmin een betalingsverplichting heeft uit hoofde van de garantstelling, nu die uitsluitend betrekking heeft op verplichtingen die de huurder heeft uit hoofde van de huurovereenkomst (rov. 3.11).
Tegen deze overwegingen richten zich de navolgende klachten:
Miskenning van het Aukema q.q./Uni-vest-arrest
I.1
De hiervoor opgesomde grond a. getuigt van een verkeerde lezing van het Aukema q.q./Uni-Invest-arrest,3. en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting daarvan.
Voor zover het hof dit arrest niet heeft miskend, is het zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, apert onbegrijpelijk waarom het hof toch hier aansluit bij bovengenoemd arrest.
Deze klachten werkt [requirante] in I.1.1 e.v. uit.
I.1.1
Het Aukema q.q/Uni-Invest-arrest had betrekking op een huurovereenkomst tussen Uni-Invest als verhuurster en Info Opleiders B.V. als huurder. De ING Bank had een bankgarantie afgegeven tot zekerheid van de nakoming van de verplichting door de huurder. Evenals in de onderhavige zaak, maakten de Algemene Bepalingen, en dus ook art. 7, in die zaak onderdeel uit van de huurovereenkomst. Ook hier had de curator de huurovereenkomst ex art. 39 Fw opgezegd tegen de eerst mogelijke datum. Uni-Invest had de bank uit hoofde van de garantiebepaling vervolgens verzocht tot betaling van de door haar geleden schade in de zin van art. 7 van de Algemene Bepalingen. De bank had het schadebedrag aan Uni-Invest uitgekeerd, en had vervolgens de rekening van de failliete Info Opleiders B.V. belast voor het uitgekeerde bedrag.
De curator heeft toen van Uni-Invest terugbetaling gevorderd van het bedrag dat aan haar door de bank was uitgekeerd, omdat deze betaling ten laste van de boedel was gekomen.
De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld:
‘Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling moet worden afgeleid dat de regeling van art. 39 berust op afweging van enerzijds het belang van de boedel tot voorkoming van het oplopen van boedelschulden ter zake van niet langer gewenste huurverhoudingen, en anderzijds het belang van de verhuurder bij betaling van de huurprijs.
In het onderhavige geval heeft de curator de huurovereenkomst op de voet van art. 39 F. beëindigd door opzegging. In een dergelijke wijze van beëindiging, waaraan voor de verhuurder in het kader van zojuist bedoelde afweging van belangen het voordeel is verbonden dat de huurschuld vanaf de faillissementsdatum boedelschuld is, heeft de wetgever ‘niet de minste reden’ gezien aan de verhuurder ‘ook nog een recht op schadevergoeding te geven.’ De door het onderdeel aan de orde gestelde vraag of desondanks op grond van het bepaalde in art. 7.3 van de huurovereenkomst jegens de boedel recht op schadevergoeding bestaat wegens gemis van de (na de opzeggingsperiode) verschuldigde huur, moet in dat licht ontkennend worden beantwoord. De opzegging op de voet van art. 39 is een regelmatige wijze van beëindiging van de huurovereenkomst, die niet tot schadevergoeding verplicht. het resultaat van de bedoelde belangenafweging kan niet worden doorbroken door het bedingen van een recht op schadevergoeding ter zake van de huur die verschuldigd zou zijn geworden indien de huurovereenkomst niet tussentijds op de voet van art. 39 zou zijn beëindigd.’
[cursivering door mij — HJWA ]
1.1.2
Uw Raad heeft voor een nadere toelichting verwezen naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot. In haar conclusie heeft Rank-Berenschot duidelijk weergegeven dat artikel 39 Fw moet worden gezien in het licht van het aan de Faillissementswet ten grondslag liggende beginsel dat de faillietverklaring geen invloed heeft op het voortbestaan van lopende overeenkomsten en de inhoud van de daaruit voortvloeiende verbintenissen als zodanig.4. Uit de wetsgeschiedenis bij de Faillissementswet blijkt dat de bepaling destijds vooral is ingegeven door de wens om de curator van de gefailleerde huurder, die zich geconfronteerd ziet met een (zeer) langlopend huurcontract waaraan hij geen behoefte meer heeft, in staat te stellen tot afwikkeling van het faillissement te komen en om (verdere) schade voor de boedel — het oplopen van huurschulden te voorkomen. In die situatie en onder die omstandigheden, zo oordeelt dan ook de Hoge Raad, kan artikel 39 Fw in de weg staan aan het van toepassing zijn van artikel 7.3, waarin een schadevergoedingsregeling is opgenomen bij een tussentijdse beëindiging, onder andere door faillissement.
I.1.3
Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van Uw Raad, mede in het licht van de conclusie van A-G Rank-Berenschot en de daarin beschreven totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 Fw waarnaar Uw Raad heeft verwezen, kan geen andere regel worden afgeleid dan dat een vooraf door de verhuurder bedongen schadevergoedingsverplichting van de huurder bij een opzegging wegens faillissement (ex art. 39 Fw), zoals het onderhavige art. 7 Algemene Bepalingen, niet tegengeworpen kan worden aan de boedel. Anders zou er een inbreuk komen op de ‘paritas creditorum.’
Anders gezegd: de verhuurder heeft jegens de boedel geen recht op schadevergoeding wegens tussentijdse opzegging.5. Deze rechtsregel ziet dus slechts op de rechtsverhouding tussen de verhuurder dan wel de garantsteller6. enerzijds en de curator (oftewel: de boedel) anderzijds, en dus niet op de rechtsverhouding tussen de huurder jegens de verhuurder en (daarmee) evenmin op de rechtsverhouding tussen de verhuurder en de garantsteller (in casu: [requirante] resp. Romania). Daarbij komt dat een ruimere uitleg van het genoemde arrest, welke het hof in casu heeft gegeven, niet zou stroken met de ratio van het aangaan van een garantiebepaling. De garantsteller heeft zich juist verbonden om de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen in geval de huurder niet kan nakomen (vooral in geval van een faillissement).
I.1.4
Het voorgaande brengt met zich dat het hof uit is gegaan van een verkeerde (te ruime) lezing van het genoemde arrest en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting daarvan door dat arrest — blijkens rov. 3.9 — als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de onderhavige zaak, en wel omdat het in casu niet gaat om een schadevergoedingsvordering jegens de boedel, maar jegens de garantsteller. Met andere woorden: het hof heeft miskend dat het voornoemde arrest op de onderhavige zaak niet van toepassing is.
Mocht het hof dit alles niet hebben miskend, dan is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, apert onbegrijpelijk waarom het hof voor de beoordeling van de onderhavige vordering aansluiting heeft gezocht bij het voornoemde arrest en art. 39 Fw.
I.2
Voortbouwend op de voorgaande klacht I.1, heeft het hof in rov. 3.11 niet mogen oordelen dat uit het Aukema q.q./Uni-Invest- arrest volgt dat de wettelijke regeling in art. 39 Fw een vooraf bedongen schadevergoedingsbepaling zoals de onderhavige, bij opzegging wegens faillissement niet toelaat, zodat de huurder jegens [requirante] die verplichting niet heeft, met als gevolg dat de garantsteller Romania evenmin deze verplichting heeft. Deze — op rov 3.9 voortbouwende — overwegingen getuigen van een verkeerde (namelijk te ruime) lezing van het Aukema q.q./Uni-Invest -arrest, nu dit arrest niet méér inhoudt dan dat een dergelijke schadevergoedingsbepaling, zoals de onderhavige art. 7 Algemene Bepalingen, uitsluitend tegenover de boedel, en dan ook nog slechts in een art. 39 Fw- situatie, niet toelaatbaar dan wel ongeldig is. Voor een nadere toelichting van deze uitleg van dit Aukema q.q./Uni-Invest-arrest verwijst [requirante] naar de toelichting achter onderdelen I.1.1 t/m I.1.4.
Dit alles betekent dat het hof in de hiervoor kort weergegeven7. overwegingen in rov. 3.11 heeft miskend dat de in het voornoemde arrest ontwikkelde regel géén betekenis heeft in de verhouding tussen de verhuurder en de huurder ([requirante] resp. de drie failliete garagebedrijven) en daarmee evenmin in de verhouding tussen de verhuurder en de garantsteller ([requirante] resp. Romania).
Mocht het hof dit alles niet hebben miskend, heeft het zijn gedachtegang hieromtrent met onvoldoende redenen omkleed.
Veegklachten
I.3
Geheel of gedeeltelijke gegrondbevinding van de voorgaande klachten raakt ook rov. 3.10, althans voor zover het hof daarin heeft bedoeld te oordelen dat het Aukema q.q./Uni-Invest -arrest op de onderhavige zaak van toepassing is. Voor een nadere toelichting hiervan verwijst [requirante] naar onderdelen I.1.1 t/m I.1.4 dezes.
Geheel of gedeeltelijke gegrondbevinding van de voorgaande klachten raakt uiteraard ook de conclusie van het hof in rov. 3.11 in de tweede en laatste volzin, alsmede rovv. 3.12 t/m 3.14 en het dictum, waarin het hof — kort gezegd — grief I van Romania gegrond verklaart, het bewijsaanbod van [requirante] passeert, en concludeert dat het hoger beroep slaagt, het vonnis waarvan beroep vernietigt en [requirante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties verwijst.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof s‑Gravenhage d.d. 20 december 2011 waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 76,17
DEURWAARDER
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2012
Dit is een kennelijke schrijffout van het hof.
HR 14 januari 2011, NJ 2011/114.
HR 14 januari 2011, NJ 2011/114.
Zie de conclusie van Rank-Berenschot bij HR 14 januari 2011, LJN BO3534, ov. 2.5.
Dit laatste in het geval de garantsteller uit hoofde van zijn regresrecht vordering instelt jegens de boedel.
Welke in 1. achter c t/m d. zijn opgesomd.