Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-03-2021, nr. 19/00223
ECLI:NL:GHARL:2021:2544
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/00223
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2544, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1158, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Koerslijstwaarde. Griffierecht, rente, proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00223
uitspraakdatum: 16 maart 2021
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2019, nummer AWB 17/6792, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Mercedes Benz C-klasse Coupé 180 (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 3.292 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur gegrond verklaard, waarbij een teruggaaf is verleend van € 248. De Inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om toekenning van een rente- en een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de auto vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en op 15 juni 2017 een bedrag van € 3.292 aan BPM voldaan met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeersweg 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.2.
De auto is op 8 december 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg in Duitsland. Ten tijde van het doen van de hiervoor in 2.1. bedoelde aangifte bedroeg de kilometerstand 5981.
2.3.
Bij het berekenen van het op aangifte voldane bedrag aan BPM heeft belanghebbende – vanwege het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat was – op de voet van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 een vermindering in aanmerking genomen. Deze vermindering is berekend met gebruikmaking van de koerslijstwaarde van AutotelexPro.
2.4.
Op 12 juli 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan BPM dat door haar op aangifte was voldaan. Daarbij heeft belanghebbende onder meer het standpunt ingenomen dat de koerslijstwaarde – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45) – dient te worden verminderd, omdat ten onrechte is aangeknoopt bij een BTW-auto.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende omtrent het toe te passen referentievoertuig gehonoreerd. Uitgaande van een marge-auto is aan belanghebbende een teruggaaf BPM verleend van € 248. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de proceskosten is echter afgewezen, omdat – in de visie van de Inspecteur – geen sprake was van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met betrekking tot het verzoek een rentevergoeding toe te kennen heeft de Inspecteur belanghebbende verwezen naar de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is het Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel?
Dient op grond van het Unierecht de hoogte van het griffierecht te worden beperkt tot maximaal 4% van het belang?
Heeft de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden door de kentekengegevens niet in te brengen?
Heeft uitbetaling van de in bezwaar verleende teruggaaf van € 248 plaatsgevonden?
Heeft belanghebbende recht op een aanvullende teruggaaf van BPM?
Had het verzoek van belanghebbende om toekenning van een rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om moeten worden gehonoreerd?
Heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep?
Dienen voor de beslechting van het onderhavige geschil vragen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
4. Beoordeling van het geschil
Griffierechten (1 en 2)
4.1.
In hoger beroep klaagt belanghebbende in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de rechter te kunnen laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien dient op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht te worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev [Hof: HvJ EU, 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
4.3.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 333 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Schending 8:42 Awb (3)
4.4.
In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, door de kentekengegevens van de auto niet over te leggen. De consequentie hiervan zou moeten zijn dat de BPM met 10% wordt verminderd, aldus belanghebbende.
4.5.
Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren echter niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan ervan (HR, 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.6.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de kentekengegevens niet in de systemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen, maar dat hij deze gegevens moet opvragen bij de RDW. Daartoe is hij in het onderhavige geval niet overgegaan, omdat deze gegevens voor de beslechting van het geschil niet relevant waren.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof dienen de kentekengegevens te worden aangemerkt als stukken die zich bevinden onder derden (de RDW). Dat de gegevens voor de Inspecteur eenvoudig te verkrijgen zijn, maakt dit niet anders. Nu de kentekengegevens de Inspecteur niet ter beschikking hebben gestaan en – gelet op diens geloofwaardige verklaring ter zitting – niet aan hem zijn verstrekt, is de Inspecteur gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad niet gehouden deze in te brengen. Reeds hierom faalt het betoog van belanghebbende.
Betaling teruggaaf (4)
4.8.
Belanghebbende heeft er ter zitting van het Hof op gewezen dat de verleende teruggaaf van € 248 nog niet door de ontvanger is uitbetaald. De Inspecteur heeft dit betwist, maar kon desgevraagd geen datum noemen waarop de betaling had plaatsgevonden.
4.9.
Het Hof wijst erop dat geschillen over de (terug)betaling van belastinggelden dienen te worden voorgelegd aan de civiele rechter. De belastingrechter is niet bevoegd daarover een oordeel te geven.
Verschuldigde BPM (5)
4.10.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de gehanteerde koerslijstwaarde – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, nr. 18/00246, ELCI:NL:HR:2019:1783 – dient te worden verminderd met 2 x € 250. De Inspecteur verzet zich hiertegen en stelt zich op het standpunt dat bij de koerslijst van AutotelexPro – anders dan bij de koerslijst van Eurotaxglass’s waarop voornoemd arrest van de Hoge Raad betrekking heeft – geen sprake is van algemene marktomstandigheden maar van fysieke omstandigheden die al dan niet aan een voertuig kleven, hetgeen zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld. Verder beroept de Inspecteur zich op interne compensatie, omdat in de bezwaarfase de vermindering van 5% wegens de correctie ‘btw/marge’ ten onrechte is berekend op € 248, in plaats van € 164.
4.11.
In het midden kan blijven of voornoemd arrest van de Hoge Raad meebrengt dat de koerslijstwaarde van AutotelexPro met € 500 dient te worden verminderd. Indien het Hof het standpunt van belanghebbende op dit punt zou volgen, leidt dat – uitgaande van de tussen partijen niet in geschil zijnde vermindering van 5% wegens de correctie ‘btw/marge’ – in het gunstigste geval tot een vermindering van de BPM met € 217 [koerslijstwaarde € 31.855 -/- 5% marge -/- € 500 = € 29.762. Afschrijving: (€ 59.089 -/- € 29.762)/€ 59.089 * 100% = 49,64%. BPM: € 6.108 -/- (€ 6.108 * 49,64%) = € 3.075. Teruggaaf: € 3.292 -/- € 3.075 = € 217]. Aangezien de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de BPM reeds heeft verminderd met € 248 bestaat voor een verdere vermindering geen aanleiding. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar opvatting dat deze ‘interne compensatie’ is verboden op grond van het arrest Nicula (HvJ EU 15 oktober 2014, nr. C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285). Dit arrest handelt immers over een zaak waarin een lidstaat - Roemenië - de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden bereikt dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Ook het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod staat naar het oordeel van het Hof niet aan interne compensatie in de weg. Artikel 110 VWEU bepaalt uitsluitend dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Aan die voorwaarde wordt niet getornd indien op enig moment een rekenfout wordt hersteld.
Rentevergoeding (6)
4.12.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018 (HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.13.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende niet om het nemen van een zodanige beschikking gevraagd. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende om toekenning van een rentevergoeding over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
Proceskostenvergoeding (7)
4.14.
Belanghebbende verwijt de Inspecteur geen proceskostenvergoeding te hebben toegekend voor de kosten die zij in bezwaar heeft moeten maken.
4.15.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2000-2001, 27024, nr. 14, blz. 2) volgt dat het woord “herroepen” impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat geen recht op vergoeding. Voor wat betreft de regeling van de proceskosten wordt de voldoening op aangifte gelijkgesteld met een ‘besluit’.
4.16.
Belanghebbende is in de aangifte bij de berekening van de BPM uitgegaan van een BTW-auto. In bezwaar heeft belanghebbende alsnog een beroep gedaan op het arrest de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45. Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur aan dat bezwaar tegemoetgekomen en is een teruggaaf verleend van € 248.
4.17.
Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de onder 4.16. vermelde oorzaak van vermindering van de BPM niet aan de Inspecteur is te wijten. De herroeping is immers een gevolg van een gewijzigd inzicht van belanghebbende in het van toepassing zijnde referentievoertuig. Hierdoor kan niet worden gesproken van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Belanghebbende heeft in beginsel dan ook geen recht op een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 (HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603) mist in het onderhavige geval toepassing nu niet is gebleken is dat het wettelijk systeem dan wel een aanwijzing van de Inspecteur ertoe noopten een btw-koerslijst te hanteren.
4.18.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van de werkelijke proceskosten in de beroepsfase heeft toegekend, faalt, reeds omdat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten, nu de Rechtbank het beroep – gelet op het voorgaande – terecht ongegrond heeft verklaard.
Vragen HvJ EU (8)
4.19.
In het voorgaande ziet het Hof geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Dit brengt mee dat ook geen aanleiding bestaat voor een rentevergoeding over het griffierecht of de proceskostenvergoeding.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 16 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.