De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd
Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/12.7:12.7 Proeftijd na een uitzendovereenkomst
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/12.7
12.7 Proeftijd na een uitzendovereenkomst
Documentgegevens:
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS390799:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie in dit verband ook DJ. Buijs en GJJ. Heerma van Voss, 'Tien jaar arbeidsrecht en ongelijkheidscompensatie', SR 1996, 11, p. 286 e.v. Zij noemen het niet accepteren van een proeftijd na uitzendarbeid een voorbeeld van ongelijkheidscompensatie.
HR 13 september 1991, NJ 1992, 130 (Dingler/Merkelbach), m.nt. PAS.
HR 1 mei 1987, NJ 1988, 20 (Wareman/Demu). Zie ook de conclusie van A-G mr. J.K. Franz bij dit arrest.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De kern van de proeftijd is erin gelegen dat partijen hierdoor de mogelijkheid verkrijgen om, voordat zij eventueel een vast dienstverband aangaan, proefondervindelijke ervaring met elkaar op te doen. Indien partijen die ervaring reeds voorafgaande aan de arbeidsovereenkomst met elkaar hebben opgedaan, bestaat er geen behoefte meer aan een proeftijd en heeft die dan ook geen meerwaarde. Door in deze situatie een proeftijd geldig te achten, zou de positie van de werknemer dan ook onnodig verder worden verzwakt1
Als het werk direct voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst voor tenminste twee maanden op uitzendbasis werd verricht, is volgens de rechtspraak een proeftijd niet toegestaan.2 Het moet dan wel gaan om werkzaamheden waarvoor in de opvolgende arbeidsovereenkomst dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden worden geëist als die tijdens het werken op uitzendbasis voor het verrichten van de werkzaamheden noodzakelijk waren. Nu er in formele zin sprake is van twee elkaar opvolgende werkgevers, is het naar mijn mening in dogmatische zin zuiverder om ook in deze situatie als uitgangspunt voor de nietigheid van het proeftijdbeding te nemen, dat de inlener redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de uitlenende werkgever te zijn.3