Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.6.3
7.6.3 Uitsluiting diverse bepalingen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590981:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20.
Van Weeghel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/ 106 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 106.
Vergelijk tevens het NOB-commentaar d.d. 20 oktober 2003 op wetsvoorstel Nota van wijziging bij het Belastingplan 2004, Kamerstuknummer 29 210 – aanpassing n.a.v. Bosal-arrest, punt 2.23, www.nob.net.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 32.
In gelijke zin NOB-commentaar d.d. 20 oktober 2003 op wetsvoorstel Nota van wijziging bij het Belastingplan 2004, Kamerstuknummer 29 210 – aanpassing n.a.v. Bosal-arrest, punt 2.23, www.nob.net, Van Weeghel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/106 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 102-103. Anders Pijl, H.; Drie observaties bij thin cap, WFR 2006/374.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20. Vergelijk Pijl, H.; Drie observaties bij thin cap, WFR 2006/ 374. Anders Maatoug, H. & Boer, J.P.; Two is a party, three is a crowd (I), MBB 2004/49.
Vergelijk in dit kader Van Weeghel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/106.
In gelijke zin Van Weeghel, S.; Enkele internationale aspecten van de onderkapitalisatieregeling, TFO 2004/106.
Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld de conclusie van A-G Léger inzake de procedure Van Hilten, Conclusie A-G Léger, 30 juni 2005, V-N 2005/36.21 en in het bijzonder r.o. 72. Het thans geldende gemeenschapsrecht verplicht de lidstaat van herkomst niet om zijn onderdanen die gebruik maken van de hun door het EG-Verdrag toegekende vrijheid om te reizen en te verblijven een gunstigere behandeling te geven dan die welke zij zouden hebben genoten wanneer zij op het nationale grondgebied waren gebleven. Deze bewering doet niets af aan de verplichting van de staat van vestiging of verblijf om deze onderdanen dezelfde voordelen toe te kennen als hun eigen onderdanen wanneer zij zich in dezelfde situatie bevinden. Vergelijk in dit verband r.o. 46 van HvJ EG, 23 februari 2006, BNB 2006/194 (Van Hilten-Van der Heijden): ‘Door de nalatenschappen van onderdanen die hun woonplaats naar het buitenland hebben verlegd, op dezelfde wijze (onderstreping JvS) te belasten als die van onderdanen die in de betrokken lidstaat zijn blijven wonen, kan een dergelijke wetgeving immers eerstbedoelde onderdanen niet ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen vanuit een andere staat, noch laatstbedoelde onderdanen, zulks te doen vanuit die betrokken lidstaat in een andere staat, terwijl zij evenmin, ongeacht de plaats waar de betrokken zaken zich bevinden, de waarde kan verminderen van de nalatenschap van een onderdaan die zijn woonplaats naar het buitenland heeft verlegd. (...) Aangezien zij enkel geldt voor onderdanen van die betrokken lidstaat, kan zij het kapitaalverkeer van onderdanen van andere lidstaten niet beperken’. Vergelijk voorts HvJ EG 26 januari 1993,V-N 1993/1269 (Werner v. Finanzamt AachenInnenstadt).
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 20.
Uitsluiting lid 2
In art. 10d, lid 9, wordt lid 2 buiten toepassing verklaard bij de berekening van de voorkomingswinst. Dit betekent dat de beperking van de regeling tot groepsmaatschappijen niet van toepassing is bij de berekening van de voorkomingswinst.1 In de literatuur wordt deze uitsluiting, zelfs in combinatie met de toelichting daarop, onbegrijpelijk geacht.2, 3 In de Nota navnv merkt de wetgever dienaangaande op, dat de uitsluiting van lid 2 dient om discussies te vermijden over de vraag of de buitenlandse vaste inrichting wel deel uitmaakt van de groep van de belastingplichtige en of derhalve wel een gedeelte van de eventuele van aftrek uitgesloten rente moet worden toegerekend aan die vaste inrichting.4 Deze uitleg van de wetgever overtuigt niet. Ik vermag niet in te zien, waarom een vaste inrichting niet tot de groep zou behoren waartoe ook de belastingplichtige behoort. De fiscaalrechtelijke kwalificatie als vaste inrichting heeft, voor zover mij bekend, namelijk geen gevolgen voor de civielrechtelijke kwalificatie van de activa en passiva van de vaste inrichting. Deze worden aan de belastingplichtige toegerekend. Gelet op het voorgaande verdient het mijns inziens de voorkeur om deze zinledige uitschakeling te schrappen.5
Uitsluiting lid 3
In art. 10d, lid 9 wordt voorts lid 3 uitgesloten bij de berekening van de voorkomingswinst. Dit betekent dat het niet nodig is om de leningen van een vaste inrichting te kwalificeren met betrekking tot eventuele verbondenheid. Dit komt evident de administratieve eenvoud ten goede.6 Daarnaast wijst de wetgever er op dat deze uitzondering in het voordeel van de belastingplichtige werkt, aangezien de van aftrek uitgesloten rente niet wordt beperkt tot de rente betaald op verbonden leningen.7 Daarmee kan de voorkomingswinst hoger zijn dan indien ook art. 10d, lid 3 in aanmerking zou moeten worden genomen. Dit voordeel doet zich overigens slechts in een beperkt aantal situaties voor.8 Hiertoe is namelijk (onder meer) vereist dat voor zowel de belastingplichtige als de vaste inrichting art. 10d toepassing vindt (vergelijk lid 10). Voorts is vereist dat de rente wordt betaald aan een verbonden lichaam. Ook in deze situatie geldt via lid 10 het plafond van lid 1. Van Weeghel wijst er mijns inziens terecht op dat de door de wetgever gekozen benadering in voorkomende gevallen met zich brengt dat de binnenlandse belastingplichtige met een of meer buitenlandse vaste inrichtingen wordt bevoordeeld ten opzichte van de binnenlandse belastingplichtige met louter binnenlandse activiteiten.9 Dit lijkt evenwel geen strijd met EU-recht te kunnen opleveren als een vaste inrichting binnen de EU is gevestigd. Puur binnenlandse situaties worden namelijk slechter behandeld dan (gedeeltelijk) buitenlandse situaties. Zulks is in EU-recht toegestaan.10
Uitsluiting lid 5
Ook de uitsluiting van lid 5 dient de administratieve eenvoud, aangezien aldus wordt voorkomen dat de belastingplichtige een aparte commerciële balans moet opstellen voor de vaste inrichting.11 Deze zal immers veelal niet voorhanden zijn. Ook deze uitsluiting kan voor belastingplichtigen positieve gevolgen hebben. Immers, door geen gebruik te maken van de groepstoets op het niveau van de vaste inrichting – terwijl toepassing van deze toets tot een lagere niet-aftrekbare rente en daarmee een lagere voorkomingswinst zou hebben geleid – kan de voorkomingswinst hoger worden. Ook voor de uitsluiting van lid 5 geldt evenwel dat het plafond van lid 1 via lid 10 van toepassing blijft.