Hof 's-Hertogenbosch, 14-05-2019, nr. 200.195.891/01
ECLI:NL:GHSHE:2019:1823
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-05-2019
- Zaaknummer
200.195.891/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1823, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑05‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:339, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsrecht. Geschil tussen een projectontwikkelaar en een gemeente betreffende een woningbouwproject. Uitleg van een exploitatieovereenkomst. Aansprakelijkheid wegens niet tijdig beslissen. Is overeenkomst over de inrichting van de openbare ruimte tot stand gekomen? Onrechtmatig handelen gemeente door het aanvragen faillissement projectontwikkelaar? Crediteursverzuim.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.195.891/01
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[de projectontwikkelaar] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen
Gemeente Venray,
zetelend te Venray,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 februari 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de Gemeente als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/124357 / HA ZA 13-217)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord met producties;
- -
het schriftelijk pleidooi, waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd, in het geval van [appellante] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld:
2.1.
Architektenburo [architektenburo] B.V. heeft per 1 juni 2011 haar naam gewijzigd in [de projectontwikkelaar] en zal hierna steeds worden aangeduid met [appellante] .
[appellante] is enig bestuurder en aandeelhouder van [projectontwikkeling] Projectontwikkeling B.V., hierna aan te duiden als [projectontwikkeling] .
2.2.
In 2005 heeft [appellante] het perceel van het voormalig Tuincentrum [vestigingsnaam] aan de [straat 1] te [vestigingsplaats] aangekocht en geleverd gekregen voor een bedrag van € 410.000,-- (exclusief overdrachtsbelasting). Dit perceel zal hierna worden aangehaald als “deelterrein A”.
2.3.
In 2008 heeft [appellante] het naast deelterrein A gelegen kippenbedrijf met boerderij van [het kippenbedrijf] gekocht voor een bedrag van € 990.000,--. Dit perceel zal hierna worden aangehaald als “deelterrein B”
Bij de aankoop is overeengekomen dat deelterrein B uiterlijk 31 december 2008 geleverd zou worden. Vanwege een geschil tussen [appellante] en [het kippenbedrijf] heeft de levering van het deelterrein B nog steeds niet plaatsgevonden.
2.4.
[appellante] heeft in het kader van haar voornemen om op de deelterreinen A en B woningen te realiseren in juli 2008 met [de vennootschap] een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten en in november 2008 met de gemeente Meerlo-Wanssum een exploitatieovereenkomst gesloten.
2.5.
De koop-/aannemingsovereenkomst ziet op veertien starterswoningen, zes patiowoningen en acht levensloopbestendige woningen (hierna gezamenlijk aan te duiden als het project). De te bouwen woningen zijn gelegen op deelterrein A, met uitzondering van twee starterswoningen die zijn gelegen op deelterrein B. Van het project heeft [appellante] de hierna volgende tekening overgelegd (productie 42 bij repliek in conventie).
2.6.
In het kader van de koop/aannemingsovereenkomst tussen [appellante] en [de vennootschap] , hebben de partijen bij die overeenkomst onder meer afgesproken dat [de vennootschap] het project voor [appellante] zal gaan bouwen en dit na oplevering van [appellante] zal kopen tegen in de overeenkomst vastgelegde prijzen. Zij zijn daarbij verder overeengekomen dat zowel [appellante] als [de vennootschap] de overeenkomst mag ontbinden wanneer [appellante] niet uiterlijk 31 december 2009 in het bezit is van de voor het project benodigde vergunningen. Partijen bij deze overeenkomst hebben de termijn voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen eenmaal verlengd tot 1 april 2010. Daarna heeft [de vennootschap] de overeenkomst vanwege het ontbreken van de benodigde vergunningen, ontbonden.
2.7.
De gemeente Meerlo-Wanssum, na de gemeentelijke herindeling opgegaan in de Gemeente en verder tevens aan te halen als “de Gemeente”, en [appellante] hebben ten aanzien van het project in de exploitatieovereenkomst afgesproken dat [appellante] op eigen kosten en onder toezicht en goedkeuring van de Gemeente, de infrastructuur op de percelen A en B zal aanleggen. De Gemeente heeft zich in dat verband verplicht om zich in te spannen om op basis van een goede ruimtelijke ordening alle ter uitvoering van het project benodigde planologische- en vergunningprocedures tot uitvoering te brengen en af te ronden om te komen tot de door hen beoogde planuitvoering. Verder heeft de Gemeente zich verplicht om zich in te spannen de bouwvergunningen die voor de uitvoering van het project nodig zijn direct na het indienen van elke aanvraag in behandeling te nemen en binnen de gestelde wettelijke termijnen af te handelen. Een en ander met inachtneming van haar publiekrechtelijke verantwoordelijkheid zoals die voortvloeit uit de APV en de diverse wetten op het gebied van bouwen, ruimtelijke ordening en milieu.
2.8.
Op 15 december 2008 heeft de raad van de Gemeente het bestemmingsplan [het bestemmingsplan] (hierna: “het bestemmingsplan”) vastgesteld, waarmee woningbouw op de deelterreinen A en B mogelijk wordt gemaakt. Dit bestemmingsplan is op 16 februari 2009 in werking getreden.
2.9.
Op 28 januari 2009 heeft [appellante] een drietal bouwaanvragen ingediend. Een bouwaanvraag voor het oprichten van acht starterswoningen, waarvan zes op deelterrein A en 2 op deelterrein B (bouwaanvraag 1), een bouwaanvraag voor zes starterswoningen (bouwaanvraag 2) en een bouwaanvraag voor zes patiowoningen (bouwaanvraag 3). Deze bouwaanvragen voldoen wat goot- en nokhoogte betreft niet aan de voorschriften van het bestemmingsplan.
Op 11 februari 2009 heeft [appellante] nog een aanvraag ingediend voor het opsplitsen van de boerderij van [het kippenbedrijf] in twee woningen (bouwaanvraag 4).
2.10.
Bij brief van 24 juni 2009 heeft [appellante] aan de Gemeente ten aanzien van de bouwaanvragen 1 tot en met 3 bericht dat niet binnen de daarvoor geldende termijn op de aanvragen is beslist. In die brief verbindt [appellante] daaraan de conclusie dat de vergunningen daardoor van rechtswege zijn verleend.
2.11.
Bij brief van 10 juli 2009 heeft [appellante] aan de Gemeente bericht dat op 6 maart 2009 een bouwaanvraag is ingediend voor acht levensloopbestendige woningen en dat niet binnen de daarvoor geldende termijn op de aanvraag is beslist. Ook in deze brief verbindt [appellante] daaraan de conclusie dat de vergunning voor de levensloopbestendige woningen daardoor van rechtswege is verleend.
2.12.
Op 12 februari 2010 heeft [appellante] ter vervanging van bouwaanvraag 1 een aangepaste bouwaanvraag (hierna aangepaste aanvraag) ingediend voor het oprichten van vier starterswoningen op deelterrein A (productie 5 bij antwoord in conventie). Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de Gemeente hiervoor met toepassing van een binnenplanse vrijstelling voor een hogere nok en goothoogte, vergunning verleend evenals voor de zes starterswoningen van bouwaanvraag 2. Vervolgens heeft [appellante] de funderingen van de vergunde 10 woningen gestort. In dat verband zijn zijdens [appellante] ook noodwegen aangelegd. De voor de starterswoningen verleende vergunningen zijn door [het kippenbedrijf] tevergeefs tot in hoogste instantie bestreden en middels de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2011 onherroepelijk geworden (productie 20 bij dagvaarding).
2.13.
Nadat [appellante] op 2 september 2011 bij de Gemeente de voor vergunningverlening vereiste ruimtelijke onderbouwing voor bouwaanvraag 3 had ingediend heeft [appellante] bij brief van 13 oktober 2011 aan de Gemeente bericht deze bouwaanvraag in te trekken en als niet ingediend te beschouwen. Bij afzonderlijke brief van gelijke datum heeft [appellante] aan de Gemeente bericht ook bouwaanvraag 4 in te trekken en als niet ingediend te beschouwen. De Gemeente heeft deze intrekkingen bevestigd bij brieven van 10 november 2011 (voor bouwaanvraag 3) en 7 november 2011 (voor bouwaanvraag 4).
3.3.2.
De grieven I en II zijn gericht tegen respectievelijk rov. 2.9 en 2.13 met het betoog dat deze feitenvaststelling onvolledig is. Naar het oordeel van het hof kan de feitenvaststelling van de rechtbank evenwel ook het uitgangspunt vormen in hoger beroep. Deze feitenvaststelling bestaat uit enerzijds gestelde en anderzijds niet of niet voldoende betwiste feiten. Voor zover er meer relevante feiten kunnen worden vastgesteld, zal het hof dit bij de beoordeling van het hoger beroep doen. De onderhavige grieven leiden op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.2.1.
In eerste aanleg stelde [appellante] in conventie, kort samengevat, dat de Gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de exploitatieovereenkomst alsmede dat de Gemeente jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. De tekortkoming bestaat enerzijds uit het in gebreke blijven met een adequate afhandeling van de door [appellante] ingediende bouwaanvragen in samenhang met de door [het kippenbedrijf] in dat verband gevoerde procedures en anderzijds uit het door de Gemeente terugkomen van eerder gemaakte afspraken over de inrichting van het openbaar gebied. De Gemeente heeft verder onrechtmatig gehandeld jegens [appellante] door het aanvragen van het faillissement van [appellante] . Op grond van de wanprestatie en onrechtmatige daad is de Gemeente aansprakelijk voor de door [appellante] geleden schade, aldus [appellante] .
3.2.2.
Op grond van het voorgaande vorderde [appellante] (tezamen met [projectontwikkeling] ) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Gemeente jegens [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de exploitatieovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade;
II. de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 1.500.037,20 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
III. de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 114.805,-- aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
IV. de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 2.500,-- wegens kosten van verweer tegen de faillissementsaanvraag, vermeerderd met wettelijke rente;
V. de Gemeente te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
3.2.3.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In (gedeeltelijk voorwaardelijke) reconventie vorderde de Gemeente, voor zover in hoger beroep van belang, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [appellante] tot betaling aan de Gemeente van € 86.194,72, vermeerderd met wettelijke rente;
II. veroordeling van [appellante] tot betaling aan de Gemeente van € 1.250,--, vermeerderd met wettelijke rente;
III. indien en voor zover de Gemeente wordt veroordeeld om aan [appellante] een bedrag aan schadevergoeding te betalen, voor recht te verklaren dat dit bedrag rechtsgeldig is verrekend met het bedrag van € 18.794,86 dat de Gemeente nog aan leges tegoed heeft van [appellante] ;
IV. [appellante] te veroordelen in de proceskosten en nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2.
[appellante] heeft de reconventionele vordering bestreden.
3.4.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, in conventie, ten aanzien van de afhandeling van de bouwaanvragen geoordeeld dat de door partijen gestelde feiten en omstandigheden in onderling verband niet de conclusie rechtvaardigen dat de door [appellante] gestelde schade geheel of gedeeltelijk aan (het handelen van) de Gemeente kan worden toegerekend. Op grond daarvan heeft de rechtbank vordering II afgewezen.
Ook vordering III achtte de rechtbank niet toewijsbaar. Deze vordering betreft de kosten van meerwerk die [appellante] stelt te hebben moeten maken omdat de Gemeente is teruggekomen van eerder gemaakte afspraken over de inrichting van het openbaar gebied. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er onvoldoende grond voor de conclusie dat de Gemeente geen nadere of andere voorwaarden mocht stellen aan het bestek en de inrichting van de openbare ruimte.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door het aanvragen van het faillissement van [appellante] . Dit heeft geleid tot afwijzing van vordering IV.
De rechtbank heeft in conventie alle vorderingen van [appellante] afgewezen, en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.2.
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat het totale bedrag van € 86.194,72 vermeerderd met de wettelijke rente (vordering I) toewijsbaar is. Dit bedrag bestaat uit € 76.000,--, zijnde het bedrag [appellante] verschuldigd is aan de Gemeente op grond van een planschadeverhaalovereenkomst met betrekking tot het plan voor de realisatie van woningbouw aan de [straat 2] / [straat 3] te [vestigingsplaats] – welk bedrag ABW Wonen niet heeft betwist verschuldigd te zijn aan de Gemeente – alsmede € 10.194,72, betreffende door de Gemeente aan benadeelden over de planschade vergoede rente en kosten – welk bedrag [appellante] wel heeft betwist verschuldigd te zijn aan de Gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank dient [appellante] op grond van de planschadeverhaalovereenkomst ook het bedrag van € 10.194,72 aan de Gemeente te vergoeden.
Ook vordering II heeft de rechtbank toegewezen. Deze vordering heeft betrekking op een vergoeding door [appellante] aan de Gemeente voor het griffierecht verband houdende met de faillissementsaanvraag tegen [appellante] (en is in hoger beroep niet in geding).
De voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie tegen [appellante] (vordering III) heeft de rechtbank verder niet besproken, aangezien alle vorderingen in conventie zijn afgewezen.
De rechtbank heeft [appellante] ook in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente (vordering IV).
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep twintig (met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep gewezen in conventie en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Voorts heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep in reconventie voor wat betreft de planschade en rente.
3.6.
De grieven III tot en met XII, die zien op overwegingen en beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de afhandeling van de bouwaanvragen (rov. 4.3.4 tot en met 4.3.13), lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7.
[appellante] beroept zich op de exploitatieovereenkomst die zij in november 2008 heeft gesloten met de gemeente Meerlo-Wanssum, overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding. Met name artikel V van deze overeenkomst is volgens haar van belang. Dit artikel luidt als volgt:
Artikel V
De gemeente verplicht zich hierbij:
- a.
“de gemeente” neemt de inspanningsverplichting op zich om op basis van een goede Ruimtelijke Ordening alle benodigde Ruimte Ordeningsprocedures tot uitvoering te brengen en af te ronden om te komen tot de voor de door partijen beoogde planuitvoering benodigde wijziging van het planologisch regime.
- b.
“de gemeente” neemt de inspanningsverplichting op zich om het realiseren van het project te blijven bevorderen en verplicht zich ten opzichte van de exploitatie in te spannen om, voor zover deze noodzakelijk zijn en voor zover dat formeel in haar macht ligt, de bouwvergunning(en) die voor de planuitvoering nodig zijn, direct na indiening van elke aanvraag in behandeling te nemen en binnen de gestelde wettelijke termijnen af te handelen, c.q. te laten afhandelen voor zover dat niet tot haar eigen taak behoort;
- c.
“de gemeente” neemt de inspanningsverplichting op zich om te bevorderen dat eventuele in verband met de te verlenen vergunningen essentiële verklaringen, goedkeuringen of toestemming van hogere overheden tijdig zullen worden verleend. Zij zal de exploitant op de hoogte houden van de voortgang van de in dit artikel bedoelde procedures.
- d.
“de gemeente” houdt bij de nakoming van hetgeen in dit artikel is bepaald echter volledig haar publiekrechtelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van algemene plaatselijke verordening-, ruimtelijke ordening-, Woningwet- en milieubeheerprocedures.
3.8.
Partijen geven een verschillende uitleg aan de exploitatieovereenkomst, in het bijzonder aan de inspanningsverplichtingen die in artikel V zijn opgenomen voor de gemeente Meerlo-Wanssum (en, na de gemeentelijke herindeling, de Gemeente).
3.9.
Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst de Haviltex-maatstaf dient te worden toegepast. Deze houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar het (ook) aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.10.
In verband met hetgeen [appellante] mocht verwachten van de Gemeente, verdient allereerst aandacht dat het de bedoeling was dat [appellante] (en niet de Gemeente) op de beide percelen – deelterrein A en deelterrein B – een project zou gaan ontwikkelen, bestaande uit een aantal nog te bouwen woningen in allerlei soorten, zoals blijkt uit de in dit arrest opgenomen tekening. Het hof wijst erop dat in artikel VI onder a van de exploitatieovereenkomst is bepaald dat ‘de exploitant’ (lees: [appellante] ) verplicht is om de in het exploitatiegebied te bouwen woningen vóór 1 januari 2013 bewoningsgereed te hebben. Het was aan [appellante] als projectontwikkelaar om van het woningbouwproject een succes te maken (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2015:116, rov. 3.6.3).
3.11.
Voorts is van belang dat de ontwikkeling van het project risico’s en onzekerheid voor [appellante] met zich bracht. Meer specifiek is relevant dat toen [appellante] de exploitatieovereenkomst sloot, zij niet beschikte over de eigendom van deelterrein B. De Gemeente heeft gewezen (memorie van antwoord, nummers 74 en 295) op een toepasselijke rechtsoverweging van een ander arrest van dit hof (ECLI:NL:GHSHE:2015:3668), te weten:
Tussen partijen is niet in discussie dat de overeenkomst, zoals bij projectontwikkeling vaker het geval is, een speculatief karakter draagt. Wanneer alles meezit, kan de projectontwikkelaar (aanzienlijke) winsten genereren, maar wanneer de verwachtingen om welke reden dan ook niet uitkomen, kan een project (evenzeer aanzienlijke) verliezen opleveren. Dat betekent dat de omstandigheden waaronder de overeenkomst is gesloten uit de aard der zaak geen statisch gegeven zijn maar allerhande onzekere factoren in zich bergen. Het is aan de projectontwikkelaar om deze voor zichzelf in kaart te brengen en op basis daarvan al dan niet een overeenkomst als de onderhavige te sluiten. Tegenvallende resultaten behoren daarbij tot het ondernemersrisico van de projectontwikkelaar, zoals meevallers ook aan de projectontwikkelaar ten goede komen.
3.12.
Gelet op het bepaalde in de exploitatieovereenkomst is het ondernemersrisico bij [appellante] gebleven, maar heeft de Gemeente zich wel verplicht om alles te doen wat formeel in haar macht ligt om de voorwaarden te scheppen (bestuursrechtelijk en anderszins) voor het realiseren van het project door [appellante] . Het hof legt de inspanningsverplichtingen die in de exploitatieovereenkomst zijn opgenomen voor de Gemeente aldus uit dat de Gemeente de realisatie van het woningbouwproject door [appellante] van haar kant procedureel diende te bevorderen. Het komt erop neer dat zij zich dienaangaande welwillend diende op te stellen en voortvarend diende te handelen.
3.13.
[appellante] heeft geen althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit een verdergaande betekenis van (artikel V van) de exploitatieovereenkomst kan worden afgeleid. Dat partijen een bekorting van wettelijke beslistermijnen hebben bedoeld, blijkt daaruit niet. Ook hebben partijen geen sanctie verbonden aan het niet nakomen van verplichtingen door de Gemeente. In het bijzonder heeft [appellante] geen althans onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor het oordeel dat met artikel V onder b van de exploitatieovereenkomst partijen hebben beoogd, naast aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, zonder meer een contractuele aansprakelijkheid te scheppen voor het geval de Gemeente niet tijdig zou beslissen op bouwaanvragen van [appellante] .
3.14.
Het vorenstaande brengt mee dat het kader van toepassing is dat de Hoge Raad heeft gesteld voor overheidsaansprakelijkheid in verband met een besluit. Volgens vaste jurisprudentie – waarnaar de Gemeente, naar het hof begrijpt, verwijst in nummer 116 van de memorie van antwoord – kan aansprakelijkheid in verband met een besluit bestaan op de grond dat het bestuursorgaan te laat op een aanvraag heeft beslist. Die aansprakelijkheid bestaat niet reeds op de enkele grond dat de wettelijke beslistermijn voor het besluit door het bestuursorgaan is overschreden. Daarvoor zijn, kort gezegd, bijkomende omstandigheden vereist. Zie onder meer HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7040 (Eindhoven/curatoren), rov. 3.4.2, en HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7579 (Amsterdam/Have), rov. 3.3. De in deze rechtspraak genoemde maatstaf geldt ook in het zich hier voordoende geval dat de overschrijding van de beslistermijn op grond van de toepasselijke bepalingen ertoe leidt dat van rechtswege een voor de belanghebbende begunstigend besluit is genomen (HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5980 (Tara Beach Resort/Aruba), rov. 3.6.2). Zie meest recent: HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:353, rov. 3.5.1.
3.15.
Het hof zal thans ingaan op de stelling van [appellante] dat de Gemeente in gebreke gebleven met een adequate afhandeling van de door [appellante] ingediende bouwaanvragen voor het woningbouwproject. [appellante] heeft hiervoor begin 2009 bouwaanvragen ingediend. Niet in geschil tussen partijen is dat [appellante] een bouwaanvraag voor het oprichten van acht starterswoningen, (bouwaanvraag 1), een bouwaanvraag voor zes starterswoningen (bouwaanvraag 2) en een bouwaanvraag voor zes patiowoningen (bouwaanvraag 3) heeft ingediend. Voorts heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor het opsplitsen van de boerderij van [het kippenbedrijf] in twee woningen (bouwaanvraag 4). [appellante] stelt verder dat zij ook een bouwaanvraag heeft ingediend voor acht levensloopbestendige woningen. De Gemeente heeft betwist dat zij deze aanvraag heeft ontvangen, althans zij stelt (slechts) dat zulks niet blijkt uit een ontvangststempel of een ontvangstbevestiging (memorie van antwoord, nummer 103 en voetnoot 47). Volgens [appellante] lijkt het erop dat de Gemeente de aanvraag voor de acht levensloopbestendige woningen buiten behandeling heeft gelaten om reden dat er geen sprake was van een formele aanvraag (zie memorie van grieven, nummer 122, alsmede productie 123). Gezien de door [appellante] gegeven onderbouwing hiervan, zal het hof daarvan in het navolgende ook uitgaan.
3.16.
Vast staat dat de Gemeente niet tijdig (dat wil zeggen, niet binnen de gestelde termijnen) heeft beslist op de bouwaanvragen voor het woningbouwproject. Nadat eind 2008 partijen de exploitatieovereenkomst hadden gesloten en de Gemeente het bestemmingsplan had vastgesteld en begin 2009 [appellante] de bouwaanvragen had ingediend, is de realisatie van het project in 2009 stil komen te liggen. De Gemeente heeft het verweer gevoerd dat de exploitatieovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat er moet worden gewacht met besluitvorming indien dit in het belang van de realisatie van het project was. Volgens haar was dit om verschillende redenen het geval met alle ingediende aanvragen. Naar het oordeel van het hof berust dit verweer op een verkeerde uitleg van de exploitatieovereenkomst. De Gemeente behoorde niet te wachten, maar voortvarend te handelen. Dit heeft de Gemeente, zeker ook als het gaat om de communicatie in de richting van [appellante] , onvoldoende gedaan. Dat is op basis van het procesdossier niet goed te verklaren, maar duidt op zichzelf niet op onwelwillendheid van de Gemeente. Opvallend is wel dat dit plaatsvindt nadat [appellante] het deelterrein B niet heeft kunnen verwerven op de geplande datum, uiterlijk 31 december 2008. Dat terwijl bouwaanvraag 1 en bouwaanvraag 4 (al dan niet deels) betrekking hebben op dit terrein. Kennelijk meende de Gemeente mede daardoor dat het project (nog) niet zou kunnen worden gerealiseerd.
3.17.
Het voorgaande impliceert echter niet dat de Gemeente in dezen aansprakelijk is. Daarvoor zijn immers bijkomende omstandigheden vereist (zie hiervoor rov. 3.14). In dit verband is van betekenis dat [appellante] en [de vennootschap] voor het project een koop/aannemingsovereenkomst hebben gesloten en dat zij waren overeengekomen dat [de vennootschap] de overeenkomst mag ontbinden wanneer [appellante] niet uiterlijk 31 december 2009 in het bezit is van de voor het project benodigde vergunningen, welke termijn partijen eenmaal hebben verlengd tot 1 april 2010. [de vennootschap] heeft de overeenkomst inderdaad vanwege het ontbreken van de benodigde vergunningen ontbonden. [appellante] stelt dat zij er belang bij had dat de Gemeente in elk geval een deel van de bouwvergunningen zou hebben verleend. Dit omdat [de vennootschap] dan bereid zou zijn geweest een aanvang te maken met een gedeelte van het door haar aangenomen project. [appellante] heeft een verklaring van [de vennootschap] d.d. 28 september 2016 overgelegd met die inhoud en strekking (productie 118).
3.18.
Het hof merkt op dat partijen ieder een uitgebreide uiteenzetting hebben gegeven over het verloop van de gebeurtenissen in 2009 en begin 2010 als de Gemeente tijdig wel zou hebben beslist op de bouwaanvragen. Deze uiteenzettingen dragen een speculatief karakter. Zulks levert in dit geval geen deugdelijke grondslag op voor de door het hof te nemen beslissingen. Waar het om gaat is of [appellante] een bijzonder belang had bij tijdige besluitvorming door de Gemeente ten aanzien van het project en of de Gemeente dit toen bekend was. Gelet op voormelde verklaring van aannemer [de vennootschap] kan het hof aannemen dat het mogelijk verschil had gemaakt als er communicatie was geweest tussen [appellante] en de Gemeente over het, op dat moment, gedeeltelijk doorgang vinden van het project. Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van [appellante] om de Gemeente op de hoogte te stellen van deze mogelijkheid. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 3.10 en 3.11 is overwogen over de rol van [appellante] als projectontwikkelaar. Niet gemotiveerd gesteld en te bewijzen aangeboden, of anderszins gebleken is echter dat [appellante] dit (voldoende duidelijk) heeft gedaan.
3.19.
Hieruit volgt dat niet geconcludeerd kan worden tot aansprakelijkheid van de Gemeente op de grond dat zij in gebreke is gebleven met een adequate tijdige afhandeling van de door [appellante] ingediende bouwaanvragen. De onderhavige grieven falen derhalve.
3.20.
Met de grieven XIII en XIV klaagt [appellante] over de oordelen van de rechtbank met betrekking tot de wijziging door de Gemeente van de eisen waaraan de inrichting van het openbaar gebied moest voldoen (in rov. 4.3.15 en in 4.3.17). Het hof overweegt daarover het volgende.
3.21.
De gemeente Meerlo-Wanssum en [appellante] hebben ten aanzien van het project in de exploitatieovereenkomst afgesproken dat [appellante] op eigen kosten en onder toezicht en goedkeuring van de Gemeente, de infrastructuur op de percelen A en B zal aanleggen. Het door [appellante] in dit verband op te stellen bestek met bijbehorende tekeningen moest worden goedgekeurd door de Gemeente (artikel II onder a van de exploitatieovereenkomst). Op pagina 7 van de exploitatieovereenkomst is vermeld dat de tekeningen terzake bouw- en woonrijp maken later zullen worden toegevoegd. Vervolgens heeft [appellante] een inrichtingsplan opgesteld. Toen de gemeente Meerlo-Wanssum werd opgeheven en het terrein in de gemeente Venray kwam te liggen, wilde de gemeente Venray wijzigingen en aanvullingen op het inrichtingsplan. Als gevolg daarvan heeft [appellante] wijzigingen en aanvullingen doorgevoerd in het bestek, de begroting en de tekeningen.
3.22.
[appellante] stelt dat er overeenstemming bestond met de Gemeente over de inrichting van de openbare ruimte in het plangebied, althans dat zij daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Door nadere en andere voorwaarden te stellen aan het bestek en de inrichting van de openbare ruimte, is de Gemeente teruggekomen van deze eerder gemaakte afspraken. De Gemeente heeft dit betwist. Zij heeft aangevoerd dat het bestek met bijbehorende tekeningen nog niet was goedgekeurd.
3.23.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar vordering terzake onvoldoende onderbouwd. Uit de exploitatieovereenkomst blijkt dat het bestek met bijbehorende tekeningen moest worden goedgekeurd door de Gemeente. Het hof stelt vast dat de burgemeester de exploitatieovereenkomst namens de Gemeente heeft getekend. Niet kan echter worden vastgesteld dat de burgemeester op enig moment de later toe te voegen tekeningen terzake bouw- en woonrijp maken heeft goedgekeurd. Ook het college van burgemeester en wethouders heeft deze goedkeuring niet verleend. [appellante] beroept zich op contact met individuele ambtenaren van de Gemeente, onder meer blijkend uit overgelegde e-mailcorrespondentie. Daargelaten dat uit dit contact geen volledige overeenstemming blijkt, kon [appellante] er niet op vertrouwen dat deze ambtenaren, in het bijzonder de beleidsmedewerker de heer Geerlings, bevoegd waren om namens de Gemeente de vereiste goedkeuring te verlenen. Hierbij speelt een rol dat de Gemeente onbestreden naar voren heeft gebracht (memorie van antwoord, nummer 336) dat [appellante] een ervaren projectontwikkelaar is. Zij wist of had in elk geval moeten weten dat de betrokken ambtenaren zonder mandaat niet bevoegd waren de Gemeente te vertegenwoordigen. De Gemeente heeft onbetwist gesteld dat geen mandaat is verleend aan een of meer van deze ambtenaren voor het verlenen van goedkeuring van het bestek met bijbehorende tekeningen. De Gemeente heeft ook niet de schijn gewekt dat dit wel zo was. Dat, naar [appellante] stelt, er al jaren overleg was, er een exploitatieovereenkomst was getekend waarin een inspanningsverplichting voor de Gemeente was opgenomen en dat alles op een paar details na al was geregeld, leidt niet tot een ander oordeel.
3.24.
De onderhavige grieven falen derhalve eveneens.
3.25.
De grieven XV, XVI en XVII zijn gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat de Gemeente niet gehouden is tot betaling van schadevergoeding jegens [appellante] wegens het aanvragen van het faillissement van [appellante] door de gemeente. Het hof verenigt zich met deze conclusie en overweegt daartoe het volgende. De gevorderde schadevergoeding betreft kosten die [appellante] , naar zij stelt, heeft gemaakt aan juridische bijstand voor het voeren van verweer tegen de faillissementsaanvraag. Aan deze vordering heeft [appellante] primair (wanprestatie terzake de verplichtingen uit) de exploitatieovereenkomst ten grondslag gelegd. Subsidiair beroept [appellante] zich op onrechtmatige daad omdat de gemeente het faillissement heeft aangevraagd, terwijl de gemeente daartoe niet de in rechte bevoegde persoon was – dit was de invorderingambtenaar van de gemeente, volgens [appellante] . Het hof overweegt dat de exploitatieovereenkomst de gemeente weliswaar verplicht om het realiseren van het project te blijven bevorderen, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat de gemeente geen actie zou mogen ondernemen, waaronder begrepen een gerechtelijke actie zoals een faillissementsaanvraag, indien [appellante] zou in gebreke zou blijven de verschuldigde leges voor de verleende vergunningen en onroerend zaakbelasting te betalen. Naar het hof begrijpt, heeft de gemeente zich louter geconcentreerd op de niet betaalde belasting voor deelterrein A en heeft [appellante] deze onbetwiste vordering alsnog betaald en zo haar faillissement afgewend. [appellante] heeft niet toegelicht dat het verschil had uitgemaakt als het faillissement was aangevraagd door de invorderingsambtenaar van de gemeente. Niet valt in te zien dat het handelen van de gemeente in dezen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur of om een andere reden onrechtmatig was. Ook de onderhavige grieven falen dus.
3.26.
Grief XVIII houdt in dat [appellante] ten onrechte in de proceskosten in conventie is veroordeeld. Nu de grieven met betrekking tot de vorderingen in conventie alle falen, faalt ook deze grief.
3.27.
Volgens grief XIX heeft de rechtbank ten onrechte de reconventionele vordering voor wat betreft de planschade en rente toegewezen. [appellante] betoogt dat er sprake is van schuldeisersverzuim van de kant van de Gemeente. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat de Gemeente [appellante] heeft gehinderd om tot uitvoering te komen van het project (memorie van grieven, nummer 292 in verbinding met nummers 99 tot en met 102). Het hof kan [appellante] niet volgen in dit betoog. De planschadeverhaalovereenkomst heeft betrekking op de realisatie van woningbouw aan de [straat 2] / [straat 3] te [vestigingsplaats] , terwijl de exploitatieovereenkomst een woningbouwproject aan de [straat 1] betreft. Deze overeenkomsten zien dus op verschillende projecten. Niet valt in te zien dat een eventueel schuldeisersverzuim van de Gemeente ten aanzien van de exploitatieovereenkomst de nakoming door [appellante] van haar verplichtingen op grond van de planschadeverhaalovereenkomst belet. Er is dan ook niet voldaan aan de vereisten voor schuldeisersverzuim (artikel 6:58 BW). Hierop strandt de onderhavige grief.
3.28.
Dit betekent dat ook grief XX, waarmee [appellante] zich keert tegen de proceskostenbeslissing van de rechtbank in reconventie, tevergeefs is voorgesteld.
3.29.
Aan bewijslevering komt het hof gezien het vorenoverwogene niet toe. Overigens liggen ook geen terzake dienende en voldoende gespecificeerde bewijsaanbiedingen voor.
3.30.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep, dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Gemeente op € 5.213,-- aan griffierecht en op € 11.002,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 mei 2019.
griffier rolraadsheer