Hier is in de pleitnota kennelijk iets weggevallen, A-G.
HR, 07-12-2021, nr. 19/05643
ECLI:NL:HR:2021:1828
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
19/05643
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1828, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:913
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4996
ECLI:NL:PHR:2021:913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1828
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2019:4996
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0370 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/20 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Mishandeling van ander op eerste verdieping fastfoodrestaurant, nadat die ander en diens vriend op de benedenverdieping en de trap geweld tegen verdachte hadden uitgeoefend, art. 300.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. Zijn gedragingen van verdachte aanvallend van aard? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BK4788 en HR:2016:456, inhoudende dat beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard indien gedraging als aanvallend moet worden gezien. Hof heeft beroep op noodweerexces verworpen omdat omstandigheid dat verdachte zelf op aangever en zijn vriend is afgegaan, als tegenaanval en dus als aanvallend moet worden beschouwd. Daarmee heeft hof kennelijk toepassing willen geven aan de uitzondering dat bij aanvallende gedragingen een beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, nu hof weliswaar in zijn overwegingen heeft betrokken dat verdachte zich opnieuw in het gevecht heeft gestort omdat hij ‘verhaal wilde halen’, maar geen aandacht heeft besteed aan wat door de verdediging naar voren is gebracht, erop neerkomend dat die opmerking uit haar verband is gerukt en dat het direct voorafgaande geweld dat tegen verdachte is uitgeoefend leidde tot zijn gedragingen, zodat volgens de verdediging geen sprake was van aanvallende gedragingen van verdachte. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05643
Datum 7 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 december 2019, nummer 23-002003-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 april 2017 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door deze meermalen tegen het hoofd te slaan.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte van 19 april 2017 met nummer PL1300-2017078568-13, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 april 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [benadeelde]:
Op 14 april 2017 omstreeks 02:30 uur waren mijn vriend [slachtoffer] [het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer]] en ik in Burger King aan het Leidseplein te Amsterdam. We stonden in de rij om een burger te bestellen. Een jongen en een meisje voor ons in de rij vonden dat wij te dicht op hen stonden. Met hen kregen we ruzie. Zij vonden dat wij aan het duwen waren. Hierop kregen we een woordenwisseling met de jongen. Ik zag dat de jongen steeds agressiever werd. Ik heb klappen op mijn hoofd gehad. Ik kan me niet veel meer herinneren van erna. Ik weet nog dat we uit elkaar werden gehaald maar de jongen kennelijk toch weer bij mij is gekomen, omdat ik door hem werd geslagen. Het enige wat ik nog weet is dat dit boven is gebeurd, maar verder ook niet.
Mijn letsel bestaat uit een gebroken neus; ik heb een sneetje onder mijn rechter oog, dat is gelijmd; aan de linkerkant van mijn oog heb ik een klein wondje, dat is ook gelijmd; mijn beide ogen zijn dik en ik heb in de ochtend last van hoofdpijn. Op een schaal van 1 op 10 is het wel een 8. Naarmate de dag vordert wordt het wel minder. Ik ben met de ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis.
2. Een proces-verbaal van verhoor van 14 april 2017 met nummer PL1300-2017078563-6, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 april 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Volgens mij stonden we, mijn vriend [benadeelde] en ik, [het hof begrijpt: op 14 april 2017] in de rij bij Burger King. Een jongen en een dame stonden voor ons. Die jongen [het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte] begon ineens te schreeuwen dat we niet zo moesten duwen. Toen kwam van het een het ander.
Toen kwamen ze op de trap, zelfs nog iets omhoog. Er gingen allemaal mensen tussen staan. Ik werd door drie man vastgehouden, dus ik kon niks meer doen. Ik zag dat mijn vriend op de grond was gevallen en op zijn rug lag. Ik zag dat die andere jongen bovenop mijn vriend zat en gewoon helemaal los ging. Hij was echt ontspoord zeg maar. Ik zag dat mijn vriend klappen in zijn gezicht kreeg.[benadeelde] was er echt heel erg aan toe en is met de ambulance weggegaan.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2017 met nummer PL1300-2017078563-12, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 4 april 2017 [het hof leest verbeterd: 14 april 2017] werd in Burger King op het Leidseplein te Amsterdam een mishandeling gepleegd. Er bestaan camerabeelden van dit incident.
Camera 2, Counter 1-7, 14 april 2017, 02:20:08 uur
Ik zie [verdachte] en [betrokkene 1] vooraan bij de counter staan. Ik zie dat zij geholpen worden door de Burger King medewerker. Ik zie dat [benadeelde] en [slachtoffer] direct achter [verdachte] en [betrokkene 1] staan. [het hof begrijpt dat met “[betrokkene 1]” de toenmalige vriendin wordt bedoeld die, blijkens het proces-verbaal met nummer 20170708563-10, [betrokkene 1] is genaamd].
Camera 8-9, 14 april 2017, 02:23:16 uur
Ik zie dat [verdachte] en [betrokkene 1] naar de trap lopen en op het verhoogde plateau van de trap gaan staan. Ik zie dat [slachtoffer], na enkele seconden rust, de trap oploopt in de richting van [verdachte] en [betrokkene 1]. Ik zie dat ook vervolgens [slachtoffer] met zijn bovenlijf buiten het beeld van de camera verdwijnt. Ik zie alleen de onderbenen van alle personen op het plateau staan. De rest is buiten beeld. Ik zie vervolgens dat alle benen bij elkaar komen en dat er heen en weer bewogen wordt. Kennelijk is [slachtoffer] het gevecht aangegaan met [verdachte] en [betrokkene 1].
Ik zie dat [benadeelde] vervolgens ook achter [slachtoffer] aanrent en zich in het gevecht mengt. Ik zie dat [benadeelde] daarop achterover valt en op de grond beneden aan de trap belandt.
Camera Entree, 14 april 2017, 02:24:15 uur
Ik zie dat [benadeelde] vanaf de trap naar beneden op de grond valt. Ik zie dat hij opstaat en naar zijn gezicht grijpt. Ik zie dat hij over zijn gezicht wrijft. Ik zie om 02:24:53 uur dat [benadeelde] de trap weer op rent in de richting van [slachtoffer] en [verdachte].
Camera Restaurant 1 voor, 14 april 2017, 02:24:48 uur
Ik zie dat [slachtoffer] op de eerste verdieping aankomt. Ik zie dat hij de trap op loopt. Ik zie dat er niet meer gevochten wordt. Ik zie dat [benadeelde] beneden aan de trap staat en niet vecht.
Ik zie dat er een Burger King medewerker achter [slachtoffer] loopt, kennelijk om hem gescheiden te houden van [verdachte] en [betrokkene 1].
Ik zie dat [verdachte] vervolgens, achter [slachtoffer] aan, de trap op komt rennen. Ik zie dat [verdachte] wordt tegengehouden door een omstander.
Camera 4 Entree, 14 april 2017
Ik zie dat [benadeelde] vanaf de begane grond ook de trap weer op rent, achter [verdachte] en [slachtoffer] aan.
Camera Restaurant 1 voor, 14 april 2017
Ik zie dat [slachtoffer] op de eerste verdieping staat. Ik zie dat er van buiten het beeld een aantal rode dienbladen in de richting van [slachtoffer] worden gegooid. Ik zie dat [verdachte] vervolgens in beeld komt. Ik zie dat een Burger King medewerker tussen [verdachte] en [slachtoffer] in staat om het gevecht te sussen. Ik zie dat [verdachte] bij [slachtoffer] probeert te komen. Ik zie dat [verdachte] wordt tegengehouden door een omstander.
Ik zie dat [benadeelde] ook op de eerste verdieping aankomt. Ik zie dat [benadeelde] en [slachtoffer] helemaal naar achteren worden gebracht door een Burger King medewerker. Ik zie dat [verdachte] vooraan blijft en even buiten het beeld verdwijnt. Ik zie dat de hele eerste verdieping leeg is en dat er zich een grote lege ruimte bevindt tussen [verdachte] en [benadeelde]/[slachtoffer].
Ik zie vervolgens dat [verdachte] weer onder in het beeld verschijnt en dat hij op [benadeelde] en [slachtoffer] afrent naar de andere kant van Burger King. Ik zie dat een Burger King medewerker [verdachte] tracht tegen te houden. Ik zie dat [verdachte] bij [benadeelde] en [slachtoffer] aankomt en in gevecht raakt met [benadeelde]. Ik zie dat [slachtoffer] wordt tegengehouden door [betrokkene 1]. Ik zie dat [verdachte] en [benadeelde] vervolgens al duwend en trekkend links bovenin het beeld belanden. Ik zie dat [benadeelde] op de grond belandt en dat [verdachte] op hem inslaat. Ik zie dat [verdachte] herhaaldelijk op het gezicht inslaat van [benadeelde]. Ik zie dat [benadeelde] weet op te staan. Ik zie dat [benadeelde] [verdachte] van zich afduwt. Ik zie dat [verdachte] vervolgens één vuistslag tegen het gezicht van [benadeelde] geeft. Daarop komt de politie erbij.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik stond [zoals het hof begrijpt: op 14 april 2017] met mijn vriendin in de rij bij Burger King. U houdt mij voor dat staat beschreven dat er een worsteling is ontstaan tussen mij en [benadeelde] en [slachtoffer], waarna een medewerker van Burger King tussenbeide is gekomen en ons uit elkaar heeft gehaald. Dat klopt.
U houdt mij voor dat beschreven staat dat ik naar boven ben gerend, ondanks het feit dat een omstander mij probeerde tegen te houden. Eenmaal boven gekomen, probeerde ik bij [slachtoffer] te komen, maar werd ik door een omstander tegengehouden. U houdt mij voor dat staat beschreven dat uiteindelijk ook [benadeelde] op de eerste verdieping aankwam en dat zowel [benadeelde] als [slachtoffer] door een Burger King medewerker helemaal naar achteren werden gebracht. De hele verdieping was leeg en er was een grote lege ruimte tussen mij en de andere twee. Vervolgens is te zien dat ik van de andere kant van de etage op [benadeelde] en [slachtoffer] afren, terwijl een Burger King medewerker mij probeerde tegen te houden. U vraagt mij waarom ik, ondanks dat de partijen gescheiden van elkaar waren, toch op [benadeelde] en [slachtoffer] afging. Omdat ik kwaad was en verhaal wilde gaan halen. Dat was misschien geen goed idee. Het was niet slim dat ik nog naar boven ben gegaan, maar ik wilde verhaal halen.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor dat uit het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden zijn beschreven blijkt dat ik [benadeelde] heb geslagen terwijl hij op de grond lag. We waren in gevecht.
We hebben over fases gesproken en over een einde van fase 2. Er zaten zo’n 25 seconden tussen het einde van fase 2 [het hof begrijpt: de schermutseling op het plateau] en het gevecht op de eerste verdieping.”
2.3.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
“Ik zal het vanaf het begin vertellen. Ik was op 14 april 2017 na mijn werk met mijn toenmalige vriendin [betrokkene 1] in Burger King in Amsterdam. We stonden rechts aan de counter in een hoekje. Het was druk. We wachtten op onze bestelling. Ik voelde een duw in mijn rug van de twee wachtenden achter ons. Ik vroeg wat er was, maar kreeg geen reactie. Toen werd ik nog een keer geduwd. Ze zeiden dat ik moest opschieten. Mijn vriendin en ik draaiden ons om met onze bestelling. Ik moest langs deze twee mannen. Ik vroeg: “Mag ik er langs?” Ze versperden ons letterlijk de weg. Ik wilde doorlopen dus gaf een duwtje. Op dat moment kreeg ik een hoek van één van de twee. Hij raakte mij hard op mijn gezicht. Ik schrok daarvan. Ik ben 1.85 meter lang. Ik had het idee dat één van die twee langer was dan ik en dat de ander ongeveer even groot was als ik. Ik weet niet of degene die mij sloeg de langere man was. Er ontstond een worsteling, het was twee tegen één. De twee mannen vielen mij tegelijkertijd aan. Dit was nog steeds beneden in de zaak. Mijn vriendin stond ernaast en probeerde ertussen te komen. Zij werd niet aangevallen, maar kreeg wel iets tegen zich aan en werd geduwd. De agressie richtte zich specifiek op mij.
Twee medewerkers van Burger King en een beveiliger kwamen tussenbeide. De medewerkers kwamen achter de counter vandaan om de boel te sussen. Op dat moment werd ik nog flink uitgescholden. Ik maakte een slagbeweging met een vlakke hand naar het gezicht van één van de twee mannen. Ik denk niet dat ik hem toen heb geraakt. De mannen wilden om een medewerker heen in mijn richting komen. Het was nog niet afgelopen. Ik was heel erg geschrokken en bang. Misschien schampte ik het gezicht van die man met mijn vlakke hand, maar ik kan me niet herinneren dat ik hem geraakt heb. Mijn beweging was meer zo van ‘ik ben er klaar mee’. Hierna was het wel klaar voor mij. U sprak over dat het incident blijkens de beelden verschillende fases heeft; dan zou ik dit het einde van fase 1 noemen.
De trappen in Burger King bevinden zich buiten het countergedeelte. Er is een soort plateau dat hoger is dan het countergedeelte. Het zijn 4 à 5 treden vanaf de begane grond naar dit plateau. U noemt hetgeen daar is gebeurd fase 2.
Mijn vriendin en ik liepen naar het plateau. Mijn vriendin zei: “Kom we gaan naar huis.” Ik zei: “Ja, ik ben er klaar mee.” Ik kreeg opeens een hoek van achter. Ik droeg op dat moment een bril. Die werd van mij hoofd afgeslagen. (...)
Het was een harde duw, ik viel bijna om. Ik draaide me om. Ik had mijn tas met laptop nog half om. Die gooide ik op de grond omdat ik mezelf moest verdedigen. Ik werd hierdoor min of meer gedwongen de trap op te gaan. Ik werd op de trap onderuit geschopt, ik lag op mijn rug. Er werd hard geslagen en gevochten. Ik heb daar terug gevochten. De trap naar de eerste verdieping is lang, iets van 30 à 40 treden. Ik zag niet goed meer, mijn brilsterkte is -3. Toen ik iemand van me afduwde kwam er nog iemand. Ik heb niet gezien dat iemand van de trap af viel. Naar mijn idee waren er constant twee mensen met mij bezig. (...)
U houdt voor dat op de eerste verdieping - u duidt hetgeen daar is gebeurd aan als fase 3 - met rode dienbladen is gegooid. Ik kan me dat niet herinneren. Het is letterlijk een blinde vlek, want ik zag niks. Ik was overmand door emoties. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt in de 15 jaar dat ik in het nachtleven werk. Ik vind dat mijn verklaring in eerste aanleg ten aanzien van ‘het verhaal halen’ uit zijn verband is gerukt. Achteraf gezien was het hele voorval geen goed idee. Ik vind het verschrikkelijk dat het gebeurd is, maar ik wil onderstrepen dat het mij is overkomen. Ik werd als gezegd door twee mannen aangevallen. Ik zit hier nog steeds met een onrustig gevoel door dit verhaal. Ik heb niet gezegd dat het stom was om naar boven te gaan, ik werd gedwongen.
In fase 3, op het moment dat ik boven, op mijn knieën op de eerste verdieping aankwam, stond ik op en zocht ik houvast. Ik werd tegengehouden door iemand en op de grond gegooid. Ik wist niet wie diegene was. Ik wist niet waar mijn vriendin was en had het idee dat zij misschien in gevaar was. Ik was totaal in paniek. De paniek die ik beneden voelde was afgelopen, maar de paniek die ik hier voelde was vijf keer erger. Ik had letsel: mijn hoofd klopte flink en ik had pijn aan mijn slapen. Mijn schenen en benen waren flink blauw omdat ik een paar keer op de grond was gegooid op de trap. Het was een kwestie van seconden dat ik naar achteren ben gelopen en er weer een vechtpartij ontstond. Er was iets in mij geknapt. Ik ben niet op zoek gegaan naar ‘laten we nog even vechten’. Ik was fysiek kapot. Ik wist niet waar ik het moest zoeken. U houdt mij voor dat een verbalisant zegt dat hij op de camerabeelden ziet dat ik naar boven in de richting van die twee jongens ren. Ik weet niet hoe snel ik dat heb gedaan.
U vraagt mij waarom ik naar hen toe ging en niet met de trap naar beneden naar huis ging. Ik was niet in staat dat te beoordelen. Ik was in paniek.
(...)
Misschien heb ik niet helemaal duidelijk gemaakt welke mix van emoties ik had. Dat is ook niet gemakkelijk, want het zijn er nogal veel. We hebben over fases gesproken en over een einde van fase 2. Maar voor mij eindigde het niet. Er zaten zo’n 25 seconden tussen het einde van fase 2 en het gevecht op de eerste verdieping, maar zo voelde het niet. Voor mij is het één groot geheel.”
2.3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die in het dossier is gevoegd. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“1. Het zal u maar gebeuren. Dat u op een dag, om precies te zijn op 14 april 2017 en inmiddels ruim anderhalf jaar geleden, na een avond en nacht werken in het nachtleven van Amsterdam, nietsvermoedend in de Burger King met uw vriendin nog een burgertje wilt bestellen en in de rij meteen wordt lastig gevallen door een tweetal dronken, agressieve en geïrriteerde heren die direct op een hele vervelende manier u en uw vriendin benaderen. Er wordt geduwd in de rug. U laat aanvankelijk op normale toon weten dat u daar niet van bent gediend. De heren gaan dronken en agressief door met het benaderen, er ontstaat zelfs een kleine worsteling, totdat een van de heren u vanuit het niets met zijn vuist hard in uw gezicht slaat. Na wat geheen- en weer, besluit u het te laten, loopt u met uw vriendin rustig het trapje op naar boven en u beiden worden vervolgens van achter op het middenstukje op heftige en agressieve wijze opnieuw aangevallen: eerst alleen door [slachtoffer] en daarna meteen twee tegen een. U krijgt van alle kanten klappen en schoppen, bril valt af, ziet niet wat er met uw vriendin gebeurt en probeert uit alle macht zichzelf te verdedigen. Paniek overheerst.
2. Cliënt belandt na een avondje werken domweg in de cel, blijkt zijn rugzak met laptop waarop zijn volledige DJ werk staat kwijt dan wel gestolen en tot slot volgt er een veroordeling door de rechtbank in mei 2018 en wordt cliënt veroordeeld voor een mishandeling. En dat alles omdat hij en zijn vriendin worden lastig gevallen door een stelletje dronken heren in de rij van de Burger King.
3. Het zwaartepunt van vandaag ligt wat betreft de verdediging bij de vraag of er sprake was een noodweer(exces)situatie en zo ja, of cliënt zich daartegen moest en mocht verdedigen zoals hij dat heeft gedaan. Het zal u niet verbazen dat de verdediging meent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk sprake is geweest van een noodweerexcessituatie. Ik zal u dan ook verzoeken om cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging, mocht uw Hof tot een bewezenverklaring komen. (...)
4. Voor de beoordeling van de vragen of er een bewezenverklaring kan volgen en zo ja, of er sprake is van noodweer(exces) dient eerst vastgesteld te worden wat er nu precies is gebeurd die bewuste avond.
5. Gelukkig bevat het dossier, naast de duidelijke verklaringen van cliënt en [betrokkene 1], camerabeelden. Duidelijk is in elk geval, want op grond van het dossier, kan onomstotelijk worden vastgesteld dat cliënt en [betrokkene 1] primair op onbehoorlijke manier zijn aangevallen door [benadeelde] en [slachtoffer]. In de rij begint het al met slaan en duwen, zij worden lastig gevallen 'omdat ze niet snel genoeg bestellen'. Daarop pakt [slachtoffer] cliënt bij de kraag en wordt het trekken en duwen en krijgt cliënt door [slachtoffer] een enorme vuistslag in zijn gezicht. Daarna mist hij er nog een.
(...)
Noodweerexces
9. Een, naar mening van de verdediging gelet op de inhoud van het dossier, de constante verklaringen van cliënt en de beelden, onbegrijpelijke en onterechte beslissing van de rechtbank is dat niet aannemelijk zou zijn geworden dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij cliënt, waardoor op het moment dat hij door heeft geslagen terwijl de noodweersituatie reeds was beëindigd, dit aan deze heftige emotie als gevolg van de aanval te wijten was.
10. De hele gang van zaken betreft, hoe je het ook wendt of keert, een ernstige, ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf op enig moment. Gelet op de heftige en zeer beangstigende aanval van twee mannen, die hem achterna rennen op de trap, hem van achter aanvallen en hem finaal in elkaar meppen en die - anders dan cliënt - vanaf begin af aan erop uit waren om een gevecht te starten, mag ervan uitgegaan worden dat dit een hevige gemoedsbeweging zal moeten veroorzaken als gevolg waarvan de grenzen van een noodzakelijke verdediging mogelijk zijn overschreden.
11. We hebben hier te maken met een verdachte die nietsvermoedend in de rij van de Burger King staat om met zijn vriendin wat te eten, die nog nooit zich in een gevecht heeft bevonden; die zich niet weet te redden in een gevecht en in hevige emotie, paniek en stress is geraakt toen hij door twee mannen van achter is aangevallen op de trap, onderuit wordt getrapt, zijn bril en gehele zicht verliest, niet wetende wat er met zijn vriendin is gebeurd.
12. De rechtbank komt tot de slotsom dat cliënt niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een bestaande kwaadheid jegens hem om "verhaal te halen". Tegen bovenstaande achtergrond, een onterechte beslissing. Het is niet enkel het 'verhaal halen' geweest bij cliënt, maar de ernstige en beangstigende aanval voorafgaand heeft bij hem een dusdanige emotie opgewekt dat hij in een split-second en luttele seconden na het beëindigen van het gevecht door de heftige emotie die daardoor teweeg is gebracht zich weer in het gevecht heeft gestort.
13. Voorgaande vindt tevens bevestiging in het feit dat op de camerabeelden eveneens duidelijk wordt dat binnen enkele seconden na het intense gevecht cliënt zich losrukt van de medewerker en zich stort op de aangever.
14. Het reeds beëindigd zijn van een eerdere noodweersituatie, staat volgens de Hoge Raad helemaal niet in de weg aan een geslaagd beroep op noodweerexces. Met andere woorden is een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk nadat een noodweersituatie is beëindigd, doch de gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. (...)
19. Concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat gelet op alle omstandigheden in samenhang bezien, in onderhavig geval sprake was van een noodweersituatie op meerdere momenten, waaraan cliënt zich niet kon onttrekken. Bovendien was sprake van een hevige gemoedsbeweging bij cliënt, waardoor op het moment dat hij door heeft geslagen terwijl de noodweersituatie reeds was beëindigd, dit aan deze heftige emotie, het 'snappen'; het in een split second aanvallen daarna, als gevolg van deze aanval te wijten was.
20. Ik verzoek u daarom om cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
2.3.3
Het hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweer en noodweerexces het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte zich kan beroepen op noodweer en noodweerexces en dat hij daarom moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat de verdachte door de aangevers is aangevallen en op diverse momenten sprake was van een noodweersituatie, waaraan hij zich niet kon onttrekken. Als gevolg van de aanval is bij hem een hevige gemoedsbeweging ontstaan waardoor hij zich - na het eindigen van de noodweersituatie - opnieuw in het gevecht heeft gestort.
Op grond van de verklaringen die zich in het dossier bevinden, een proces-verbaal met de beschrijving van de beschikbare camerabeelden en het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep komt het hof tot de volgende vaststellingen en oordelen.
Op 14 april 2017 heeft in een filiaal van fastfoodketen Burger King aan het Leidseplein te Amsterdam een handgemeen plaatsgevonden waarbij enerzijds de verdachte en anderzijds aangevers [benadeelde] en [slachtoffer] waren betrokken. Hierbij hebben zich achtereenvolgens geweldshandelingen voorgedaan op de begane grond, op een plateau van de trap naar de eerste verdieping en op de eerste verdieping van deze horecagelegenheid.
Het incident nam een aanvang toen de verdachte met zijn vriendin bij de counter stond om te bestellen. Achter hen stonden [benadeelde] en [slachtoffer] die hen maanden om op te schieten. Hierop ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangevers en vervolgens enig duw- en trekwerk tussen de verdachte en [benadeelde]. Hierna gaf [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in het gezicht.
Het hof merkt deze laatste handeling aan als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Aannemelijk is dat de geweldstoepassing die de verdachte vervolgens op de begane grond en op het plateau heeft verricht noodzakelijk was voor de verdediging tegen deze aanranding en de daarop volgende geweldshandelingen van [benadeelde] en [slachtoffer].
Dit geldt echter niet voor het geweld dat de verdachte ongeveer 25 seconden (na de schermutseling op het plateau) op de eerste verdieping op [benadeelde] heeft toegepast. Na die schermutseling is [slachtoffer] de trap naar de eerste verdieping opgelopen. Eén van de medewerkers van Burger King liep achter [slachtoffer] aan, kennelijk om hem gescheiden te houden van de verdachte. Vervolgens is de verdachte achter [slachtoffer] aan de trap opgerend, waarbij een omstander heeft getracht hem tegen te houden. [benadeelde] rende ook de trap op, achter [slachtoffer] en de verdachte aan. Aangekomen op de eerste verdieping is de verdachte door medewerkers van het restaurant gescheiden van [benadeelde] en [slachtoffer], waardoor een grote lege ruimte tussen de verdachte enerzijds en [benadeelde] en [slachtoffer] anderzijds ontstond. De verdachte is toen van de ene naar de andere kant van de ruimte - en op [benadeelde] en [slachtoffer] af - gerend, terwijl één van de medewerkers hem wederom tevergeefs heeft geprobeerd tegen te houden. De verdachte heeft zich vervolgens opnieuw in een gevecht met [benadeelde] gestort, waarbij hij [benadeelde] meermalen met de hand en de vuist op het hoofd en in het gezicht heeft geslagen.
De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, ondanks dat partijen van elkaar gescheiden waren, toch op [benadeelde] en [slachtoffer] is afgegaan, omdat hij verhaal wilde gaan halen.
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm en op grond van diens bedoeling moeten worden aangemerkt als (een tegenaanval en dus als) aanvallend. Daarop stuiten de beroepen op noodweer en noodweerexces af (vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108). De verweren worden verworpen.”
2.4
Artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, als zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
2.5.1
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard wanneer de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. (Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rechtsoverweging 3.3 en 3.6.1.)
2.5.2
Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen, kort gezegd omdat de omstandigheid dat de verdachte zelf op [benadeelde] en [slachtoffer] is afgegaan, als tegenaanval en dus als aanvallend moet worden beschouwd. Daarmee heeft het hof kennelijk toepassing willen geven aan de hiervoor onder 2.5.1 bedoelde uitzondering dat bij aanvallende gedragingen een beroep op noodweer en noodweerexces niet kan worden aanvaard. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof weliswaar in zijn overwegingen heeft betrokken dat de verdachte zich opnieuw in het gevecht heeft gestort omdat hij “verhaal wilde halen”, maar het hof daarbij geen aandacht heeft besteed aan wat door de verdediging in hoger beroep naar voren is gebracht, erop neerkomend dat die opmerking uit haar verband is gerukt en dat het direct voorafgaande geweld dat tegen de verdachte is uitgeoefend leidde tot de gedragingen van de verdachte, zodat volgens de verdediging geen sprake was van aanvallende gedragingen van de verdachte.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021.
Conclusie 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Noodweerexces. De AG bespreekt de rechtspraak t.a.v. “hevige gemoedsbeweging” (kwaadheid) en komt tot de conclusie dat de verwerping van het beroep op noodweerexces geen stand kan houden. De conclusie strekt dan ook tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05643
Zitting 5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 3 december 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling” veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij heeft het hof niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweerexces op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Bewezenverklaring en bewijsmiddel 4 (verklaring van de verdachte)
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 14 april 2017 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door deze meermalen tegen het hoofd te slaan.”
5. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
“4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2018. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik stond [zoals het hof begrijpt: op 14 april 2017] met mijn vriendin in de rij bij Burger King. U houdt mij voor dat staat beschreven dat er een worsteling is ontstaan tussen mij en [benadeelde] en [slachtoffer] , waarna een medewerker van Burger King tussenbeide is gekomen en ons uit elkaar heeft gehaald. Dat klopt.
[…]
Eenmaal boven gekomen, probeerde ik bij [slachtoffer] te komen, maar werd ik door een omstander tegengehouden. […]. De hele verdieping was leeg en er was een grote lege ruimte tussen mij en de andere twee. Vervolgens is te zien dat ik van de andere kant van de etage op [benadeelde] en [slachtoffer] afren, terwijl een Burger King medewerker mij probeerde tegen te houden. U vraagt mij waarom ik, ondanks dat de partijen gescheiden van elkaar waren, toch op [benadeelde] en [slachtoffer] afging. Omdat ik kwaad was en verhaal wilde gaan halen.”
Het relevante verweer van de verdediging
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2019 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van een voetnoot):
“Noodweerexces
[…]
10. De hele gang van zaken betreft, hoe je het ook wendt of keert, een ernstige, ogenblikkelijke en
wederrechtelijke aanranding van zijn lijf op enig moment. Gelet op de heftige en zeer beangstigende aanval van twee mannen, die hem achterna rennen op de trap, hem van achter aanvallen en hem finaal in elkaar meppen en die er – anders dan cliënt – vanaf begin af aan erop uit waren om een gevecht te starten, mag er van uit gegaan worden dat dit een hevige gemoedsbeweging zal moeten veroorzaken als gevolg waarvan de grenzen van een noodzakelijke verdediging mogelijk zijn overschreden.
11. We hebben hier te maken met een verdachte die nietsvermoedend in de rij van de Burger King staat om met zijn vriendin wat te eten, die nog nooit zich in een gevecht heeft bevonden; die zich niet weet te redden in een gevecht en in hevige emotie, paniek en stress is geraakt toen hij door twee mannen van achter is aangevallen op de trap, onderuit wordt getrapt, zijn bril en gehele zicht verliest, niet wetende wat er met zijn vriendin is gebeurd.
12. De rechtbank komt tot de slotsom dat cliënt niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een bestaande kwaadheid jegens hem om "verhaal te halen". Tegen bovenstaande achtergrond, een onterechte beslissing. Het is niet enkel het 'verhaal halen' geweest bij cliënt, maar de ernstige en beangstigende aanval voorafgaand heeft bij hem een dusdanige emotie opgewekt dat hij in een split-second en luttele seconden na het beëindigen van het gevecht door de heftige emotie die daardoor teweeg is gebracht zich weer in het gevecht heeft gestort.
13. Voorgaande vindt tevens bevestiging in het feit dat op de camerabeelden eveneens duidelijk wordt dat binnen enkele seconden na het intense gevecht cliënt zich losrukt van de medewerker en zich stort op de aangever.
14. Het reeds beëindigd zijn van een eerdere noodweersituatie, staat volgens de Hoge Raad helemaal niet in de weg aan een geslaagd beroep op noodweerexces. Met andere woorden is een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk nadat een noodweersituatie is beëindigd, doch de gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. Zoals in het arrest van 13 maart 2018, waarbij op camerabeelden duidelijk te zien is dat verdachte zich eerst distantieert van de vechtpartij, wegloopt en zich enkele ogenblikken later weer omdraait en naar de plek van de vechtpartij toe rent. Verdachte bekent dat ook en verklaart dat hij wat terug wilde doen, dat hij ging doorvechten omdat hij ook geslagen was. De Hoge Raad oordeelt zonder misverstane woorden:
15. "(...) Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de mogelijk eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat de verdachte wegliep en na enkele ogenblikken terugkeerde naar de vechtpartij en dat de verdachte reeds daarom ten aanzien van de toen door hem gepleegde
geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 3.3. is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.(...) "
[…]
17. En tot slot relevant de zaak ECLI:NL:HR:2018:340, waarin1.Vast staat wel, dat [betrokkene 1] op enig moment met pepperspray heeft gespoten waarbij anderen, onder wie de verdachte, in het gezicht zijn geraakt en dat [betrokkene 4] de verdachte, in zijn gezicht heeft geslagen. Ten aanzien van dit deel van de confrontatie kan het hof niet vaststellen of voor de verdachte een noodweersituatie bestond. Voor zover hiervan al sprake was, had hij de mogelijkheid om zich hiervan te verwijderen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte wegliep van de vechtpartij in de richting van het Steve Bikoplein en zich enkele ogenblikken later omdraaide en naar de plek van de vechtpartij toe rende. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte dit bevestigd: "Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen. Ik ging met [betrokkene 1] doorvechten, omdat ik ook ben geslagen. Ik heb met mijn handen in zijn gezicht geslagen."
18. Het hof verwierp een beroep op noodweerexces, en ook hier oordeelt de HR dat het middel slaagt en volgt terug verwijzing.
Conclusie sprake van een noodweersituatie waartegen cliënt zich mocht verdedigen
Concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat gelet op alle omstandigheden in samenhang bezien, in onderhavig geval sprake was van een noodweersituatie op meerdere momenten, waaraan cliënt zich niet kon onttrekken. Bovendien was sprake van dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij cliënt, waardoor op het moment dat hij door heeft geslagen terwijl de noodweersituatie reeds was beëindigd, dit aan deze heftige emotie, het 'snappen'; het in een split second aanvallen daarna, als gevolg van deze aanval te wijten was.
20. Ik verzoek u daarom om cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
De verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces
7. Het hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Bespreking van de beroepen op noodweer en noodweerexces
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte zich kan beroepen op noodweer en noodweerexces en dat hij daarom moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat de verdachte door de aangevers is aangevallen en op diverse momenten sprake was van een noodweersituatie, waaraan hij zich niet kon onttrekken. Als gevolg van de aanval is bij hem een hevige gemoedsbeweging ontstaan waardoor hij zich – na het eindigen van de noodweersituatie – opnieuw in het gevecht heeft gestort.
Op grond van de verklaringen die zich in het dossier bevinden, een proces-verbaal met de beschrijving van de beschikbare camerabeelden en het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep komt het hof tot de volgende vaststellingen en oordelen.
Op 4 april 2017 heeft in een filiaal van fastfoodketen Burger King aan het [a-straat] te Amsterdam een handgemeen plaatsgevonden waarbij enerzijds de verdachte en anderzijds aangevers [benadeelde] en [slachtoffer] waren betrokken. Hierbij hebben zich achtereenvolgens geweldshandelingen voorgedaan op de begane grond, op een plateau van de trap naar de eerste verdieping en op de eerste verdieping van deze horeca gelegenheid.
Het incident nam een aanvang toen de verdachte met zijn vriendin bij de counter stond om te bestellen. Achter hen stonden [benadeelde] en [slachtoffer] die hen maanden om op te schieten. Hierop ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangevers en vervolgens enig duw- en trekwerk tussen de verdachte en [benadeelde] . Hierna gaf [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in het gezicht.
Het hof merkt deze laatste handeling aan als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Aannemelijk is dat de geweldstoepassing die de verdachte vervolgens op de begane grond en op het plateau heeft verricht noodzakelijk was voor de verdediging tegen deze aanranding en de daarop volgende geweldshandelingen van [benadeelde] en [slachtoffer] .
Dit geldt echter niet voor het geweld dat de verdachte ongeveer 25 seconden (na de schermutseling op het plateau) op de eerste verdieping op [benadeelde] heeft toegepast. Na die schermutseling is [slachtoffer] de trap naar de eerste verdieping opgelopen. Eén van de medewerkers van Burger King liep achter [slachtoffer] aan, kennelijk om hem gescheiden te houden van de verdachte. Vervolgens is de verdachte achter [slachtoffer] aan de trap opgerend, waarbij een omstander heeft getracht hem tegen te houden. [benadeelde] rende ook de trap op, achter [slachtoffer] en de verdachte aan. Aangekomen op de eerste verdieping is de verdachte door medewerkers van het restaurant gescheiden van [benadeelde] en [slachtoffer] , waardoor een grote lege ruimte tussen de
verdachte enerzijds en [benadeelde] en [slachtoffer] anderzijds ontstond. De verdachte is toen van de ene naar de andere kant van de ruimte – en op [benadeelde] en [slachtoffer] af – gerend, terwijl één van de medewerkers hem wederom tevergeefs heeft geprobeerd tegen te houden. De verdachte heeft zich vervolgens opnieuw in een gevecht met [benadeelde] gestort, waarbij hij [benadeelde] meermalen met de hand en de vuist op het hoofd en in het gezicht heeft geslagen.
De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, ondanks dat partijen van elkaar gescheiden waren, toch op [benadeelde] en [slachtoffer] is afgegaan, omdat hij verhaal wilde gaan halen.
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm en op grond van diens bedoeling moeten worden aangemerkt als (een tegenaanval en dus als) aanvallend.
Daarop stuiten de beroepen op noodweer en noodweerexces af (vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108). De verweren worden verworpen.”
Het juridisch kader
8. Het oordeel van het hof dat de verdachte niet in noodweerexces heeft gehandeld, is een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Voorts dienen hier de volgende vooropstellingen uit het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond tot uitgangspunt te worden genomen:
“Inleiding
[…]
3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
[…]
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
[…]
Noodweerexces
[…]
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging alleen sprake kan zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel als
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de op die wijze veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan als de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Verder kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.).”
9. Voor de bespreking van het onderhavige middel zijn drie aspecten uit het hierboven aangehaalde overzichtsarrest in het bijzonder van belang. In de eerste plaats is een beroep op noodweer kansloos als geen sprake is van verdedigend, maar van aanvallend handelen. Het spreekt voor zich dat daarop ook een beroep op noodweerexces zal stranden. In de tweede plaats kan het te lang doorgaan met de verdediging ná afloop van de aanranding onder het bereik van noodweerexces vallen (extensief noodweerexces). In de derde plaats acht de Hoge Raad niet uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging, maar benadrukt hij dat aan het gevolgvereiste niet is voldaan als de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Daarmee zegt de Hoge Raad dus niet dat een emotie als ‘kwaadheid’ geen rol kan spelen bij het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging. Deze emotie kan in de zienswijze van de Hoge Raad wel degelijk daartoe bijdragen,5.zij het dat die kwaadheid dan wel moet zijn opgekomen tijdens of na de aanranding en niet voor die tijd al hebben bestaan.
10. Op deze aspecten wil ik thans nog wat nader ingaan. Dat doe ik aan de hand van een aantal arresten van de Hoge Raad, die wat betreft de onderhavige zaak interessant vergelijkingsmaterieel bieden voor de beoordeling van het middel. Eerst iets over het aanvallend (tegenover het verdedigend) handelen.
11. In HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226, m.nt. Jörg klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte aanvallend van aard waren en dat daarom het beroep van de verdachte op noodweer moet worden verworpen. Het hof was van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan. De verdachte liep achter twee vrienden van A aan naar de fietsenstalling, terwijl de verdachte wist dat één van hen mogelijk een mes bij zich droeg. Kort daarna werd de verdachte met een mes in zijn arm gestoken. Volgens het hof was er op dat moment weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar deze was niet geïnitieerd door A, en bovendien had de verdachte zich aan die situatie kunnen onttrekken en kon dit gezien alle omstandigheden ook van hem gevergd worden. De medeverdachte was op een gegeven moment weggerend en werd daarbij achtervolgd door A, die tijdens de achtervolging een baksteen (of iets dergelijks) onderhands vasthield. De verdachte rende op zijn beurt achter A aan. Vanaf dat moment was er, aldus het hof, een nieuwe situatie ontstaan, waarin de verdachte de aanval had gezocht en die even later zou ontaarden in de gewelddadige bejegening van A. De gedragingen van de verdachte waren naar het oordeel van het hof toen aanvallend van aard, omdat hij zich eerder aan het hele gedoe had kunnen onttrekken en hij (in plaats daarvan) gericht en met grote snelheid achter A aan was gerend en direct grof geweld tegen A had uitgeoefend zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie. Dit geweld was bovendien disproportioneel. Mede als gevolg van de gedragingen van de verdachte lag A al snel in hulpeloze toestand op de grond. Toen B vervolgens op de verdachte en zijn medeverdachte kwam afrennen, kennelijk om hen ervan te weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen A, die inmiddels bewegingloos op de grond lag, werd het geweld eveneens tegen B gericht. Ook op dat moment, zo overwoog het hof, was het handelen van de verdachte aanvallend van aard en was het door hem uitgeoefende geweld daarenboven disproportioneel. Met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.1.2 en 3.3. van het (hierboven genoemde) overzichtsarrest vond de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het door de verdachte tegen A en B gebruikte geweld in die zin aanvallend van aard was, niet zonder meer begrijpelijk. Het hof had immers ook vastgesteld dat de verdachte, voordat hij achter A was aangerend, zelf was gestoken door een persoon uit het groepje waartoe A en B behoorden, dat op het moment dat de verdachte achter A was aangerend sprake was van een aanval door A op de medeverdachte, en dat daarna B op de verdachte en de medeverdachte was af komen rennen. Daarnaast had het hof geen nauwkeurige feitelijke vaststellingen gedaan over bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen deze incidenten, noch over het moment waarop en de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen tegen A en B had verricht. De verwerping van het beroep op noodweer was daarom ontoereikend gemotiveerd.
12. Dan de situatie waarin de hevige gemoedsbeweging in essentie was terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een kwaadheid jegens het slachtoffer. Het arrest van HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177, waarnaar de Hoge Raad in meergenoemd overzichtsarrest verwijst, betrof een vechtpartij waaraan een woordenwisseling tussen de verdachte en het latere slachtoffer B voorafging. De verdachte werd kwaad om de opmerkingen die B maakte en stond op. Over en weer vielen klappen. Omstanders probeerden de twee mannen uit elkaar te halen, hetgeen niet lukte. Terwijl de verdachte op de grond lag, nam hij zijn pistool ter hand en laadde het door. Toen de verdachte weer stond, richtte hij het wapen op B en schoot in diens richting. Ten gevolge van zijn verwondingen overleed B. Het beroep op noodweerexces werd door het hof verworpen, onder meer omdat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte disproportioneel had gereageerd uit angst en paniek, zoals door de verdediging was gesteld. Uit de verklaring van een omstander bleek namelijk dat de verdachte kwaad was op B. Naar eigen zeggen was de verdachte in paniek geraakt nadat hij het dodelijke schot had afgeleverd, en dacht hij ‘Shit, wat heb ik gedaan’. De Hoge Raad stelde voorop dat uit het voor noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het oordeel van het hof dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens B doorslaggevend was geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van B was veroorzaakt, gaf volgens de Hoge Raad echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk, terwijl voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats was.
13. Wat het moment van het bestaan van de emotie (de kwaadheid) betreft, verschilt de in randnummer 12 besproken zaak van de casus in HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1226. Het hof had daar vastgesteld dat de aangever de verdachte in de woonkamer had mishandeld door haar op haar ribben te slaan (waaraan zij gebroken ribben overhield). De aangever liep vervolgens weg en begaf zich naar de hal. Het hof oordeelde dat de aanranding op dat moment beëindigd was. De verdachte pakte een mes uit het dressoir en wilde de woning verlaten. In de gang stak de verdachte met het mes in de onderarm van de aangever. Het hof achtte het niet aannemelijk geworden dat het steken met het mes het onmiddellijk gevolg was geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Naar het oordeel van het hof handelde de verdachte niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging, “maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld”. Dat beek volgens het hof uit de uitlatingen, die de verdachte had gedaan na haar aanhouding, zoals ‘Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft’ en ‘Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt’. De Hoge Raad kwalificeerde het oordeel van het hof als niet begrijpelijk: de mishandeling was immers de aanranding waarop het beroep op noodweer(exces) betrekking had, zodat hier geen sprake kon zijn van een hevige gemoedsbeweging die in essentie was terug te voeren op een eerder bestaande emotie, dat wil zeggen een emotie die al bestond vóór de aanranding. A-G Bleichrodt had het wezenlijke verschil tussen beide zaken al in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie belicht, en wel als volgt:
“De crux van de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 2009 is dan ook niet zozeer gelegen in het woord ‘kwaadheid’ als wel in de woorden ‘reeds bestaande’. Daarbij zal de Hoge Raad doelen op de situatie die bestond vóór of uiterlijk bij aanvang van de wederrechtelijke aanranding. En daarin manifesteert zich het cruciale verschil tussen de zaak uit 2009 en de onderhavige zaak. Uit de vaststellingen van het hof in de zaak uit 2009 bleek immers dat de verdachte kwaad was geworden als gevolg van een woordenwisseling die voorafging aan de vechtpartij. Het hof heeft in de onderhavige zaak echter vastgesteld dat de verdachte veeleer heeft gehandeld vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Uit de bewijsvoering volgt dat het daarbij ging om de mishandeling die direct voorafging aan het steken met het mes door de verdachte. Van enige eerdere mishandeling blijkt uit de bestreden uitspraak niet. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte het gevolg is geweest van kwaadheid die op haar beurt het gevolg was van de daaraan direct voorafgaande mishandeling van de verdachte door de aangever. Deze overwegingen kunnen de verwerping van het beroep op noodweerexces niet dragen. Zij ondersteunen dit beroep veeleer. De enkele omstandigheid dat de verdachte in dit verband het woord ‘terugpakken’ heeft gebezigd, doet daaraan niet af. Het hof heeft immers niet aan de verwerping van het beroep ten grondslag gelegd dat het handelen van de verdachte in essentie aanvallend van aard was, terwijl het bezigen van woorden als “terug willen doen” of “terugpakken” als zodanig niet aan het honoreren van een beroep op noodweerexces in de weg staat.”6.
14. In HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413 had de verdediging een beroep op (extensief) noodweerexces gedaan, omdat kort voor het zwaaien en steken met de schroevendraaier door de verdachte (het tweede incident) sprake was van een eerder incident (het eerste incident) waarbij de verdachte een bloedende wond boven zijn wenkbrauw had opgelopen. Dat eerste incident had geleid tot een hevige boosheid bij de verdachte. Was ook het tweede incident een (direct) gevolg van die hevige boosheid? Het hof verwierp het beroep op noodweerexces. Weliswaar achtte het hof het aannemelijk dat de verdachte als gevolg van het eerdere incident boos was geworden, maar hetgeen in dit verband met betrekking tot het tweede incident naar voren was gebracht, was volgens het hof “volstrekt niet toereikend om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces”. De Hoge Raad vond dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van hetgeen door de verdediging was aangevoerd en de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij "zo ongelooflijk boos" was, had het hof niet duidelijk gemaakt of het hof een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk had geacht dan wel of het de, door het gestelde eerdere incident veroorzaakte, gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang had geacht voor de verweten gedraging.
Bespreking van het middel
15. Het middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces dat inhield dat op het moment dat de verdachte [benadeelde] sloeg er bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging, die veroorzaakt was door de kort daarvoor op hem gepleegde aanranding door [benadeelde] en [slachtoffer] . In de toelichting op het middel wordt nog het volgende naar voren gebracht. Het hof had niet mogen volstaan met de constatering dat, na de aanval van [benadeelde] en [slachtoffer] op de verdachte, er inmiddels 25 seconden waren verstreken en er enige afstand was ontstaan tussen de verdachte en die [benadeelde] en [slachtoffer] . Ook na het beëindigen van een aanval kan immers sprake zijn van een hevige gemoedsbeweging, terwijl het beëindigd zijn van een aanval een beroep op noodweerexces hoe dan ook niet uitsluit. Dat de verdachte heeft verklaard dat hij ‘verhaal ging halen’ is voorts niet voldoende voor ‘s hofs oordeel dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging, en daarbij komt dat de verdachte ter terechtzitting óók heeft verklaard dat hij in paniek was. Voor zover het hof met de vaststelling dat verdachte ‘verhaal ging halen’ tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte slechts boos was en dat die emotie niet valt te kwalificeren als een hevige gemoedsbeweging, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Blijkens ‘s hofs bespreking van de beroepen op noodweer en noodweerexces heeft het hof allereerst vastgesteld dat het incident een aanvang nam bij de counter waar de verdachte en zijn vriendin stonden om iets te bestellen. Er ontstond daar een woordenwisseling tussen de verdachte enerzijds en [benadeelde] en [slachtoffer] anderzijds, met enig duw- en trekwerk, waarna [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in het gezicht gaf. Het hof heeft deze vuistslag aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Het hof acht aannemelijk dat de geweldstoepassing die de verdachte vervolgens op de begane grond én op het plateau verrichtte, noodzakelijk was voor de verdediging tegen deze aanranding en de daaropvolgende geweldshandelingen van [benadeelde] en [slachtoffer] . Uit deze laatste overweging leid ik af dat het hof kennelijk heeft vastgesteld dat [benadeelde] en [slachtoffer] óók op het plateau geweld hebben toegepast op de verdachte en dat de verdediging van de verdachte ook tegen deze geweldshandelingen noodzakelijk was. De overwegingen van het hof in die zin begrepen, handelde de verdachte naar het oordeel van hof dus ook nog op het plateau vanuit een noodweersituatie.
17. Kennelijk brengt het hof vervolgens een cesuur in tijd en plaats aan. De overwegingen van het hof laten zich mijns inziens niet anders begrijpen dan dat naar het oordeel van het hof de (eerdere) noodweersituatie reeds was beëindigd toen 25 seconden na de schermutseling op het plateau, de verdachte op de eerste verdieping meermalen met hand en vuist op het hoofd en in het gezicht van [benadeelde] sloeg. Volgens het hof moeten déze gedragingen van de verdachte op de eerste verdieping naar hun uiterlijke verschijningsvorm en op grond van de bedoeling van de verdachte worden aangemerkt als aanvallend en een tegenaanval. Het hof betrekt aldus ook de bedoeling van de verdachte bij zijn oordeel. Daarbij baseert het hof zich kennelijk op bewijsmiddel 4 (zie hierboven randnummer 5), voor zover dit bewijsmiddel als ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij op [benadeelde] / [slachtoffer] is afgegaan omdat hij verhaal wilde gaan halen.
18. Ik meen dat het bestreden oordeel van het hof niet toereikend is gemotiveerd. Vooreerst heeft de verdachte blijkens het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting van 19 november 2019 verklaard dat hij vindt dat zijn verklaring in eerste aanleg ten aanzien van ‘het verhaal halen’ uit zijn verband is gerukt. Mede in dat verband heeft hij op diezelfde terechtzitting óók verklaard: “U houdt voor dat op de eerste verdieping – u duidt hetgeen daar is gebeurd aan als fase 3 – met rode dienbladen is gegooid. Ik kan me dat niet herinneren. Het is letterlijk een blinde vlek, want ik zag niks. Ik was overmand door emoties. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt in de 15 jaar dat ik in het nachtleven werk.” En ook: “Ik was in paniek”. Daarnaast heeft het hof in bewijsmiddel 4 óók vastgesteld dat de verdachte kwaad was. Deze emotie heeft het hof echter in zijn motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces geheel buiten beschouwing gelaten, mijns inziens ten onrechte. Als ik deze verklaring van de verdachte goed versta, wil hij daarmee immers tot uitdrukking brengen dat hij als gevolg van de aanranding jegens hem kwaad was geworden en in die emotie ‘verhaal wilde halen’. Ik neem daarbij tevens in aanmerking dat de raadsvrouw in haar pleidooi op de terechtzitting van het hof expliciet een beroep op (ook) extensief noodweerexces heeft gedaan en daarbij uitvoerig is ingegaan op (i) de gebeurtenissen in het filiaal van Burger King, (ii) de slotsom van de rechtbank “dat cliënt niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een bestaande kwaadheid om verhaal te halen”, (iii) de heftige emotie die door de aanval op hem was opgewekt, als factor die had bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging en (iv) het niet in de weg staan van een beëindiging van de noodweersituatie aan een geslaagd beroep op noodweerexces. Over hetgeen de raadsvrouw in mijn aanduiding onder (iii) en (iv) heeft aangevoerd, lees ik in ’s hofs motivering van de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niets terug. Gelet hierop en gezien het hiervoor geschetste juridisch kader, meen ik dat het hof het onderbouwde beroep op noodweerexces ontoereikend heeft gemotiveerd. De vaststellingen door het hof, dat tussen het geweld op de eerste verdieping en de schermutseling op het plateau ongeveer 25 seconden waren gelegen en dat op de eerste verdieping een grote lege ruimte was ontstaan, maken dat naar mijn inzicht niet anders. Mitsdien heeft het hof het beroep op noodweerexces verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Slotsom
19. Het middel slaagt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2021
Aldus ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 41 Sr, aant. 18.4 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 1 mei 2016): de hevige gemoedsbeweging kan ook uit woede (drift en toorn) bestaan. J. de Hullu merkt in zijn handboek Materieel strafrecht, Kluwer: Deventer 2021, p. 318 op: “De gemoedsbeweging moet hevig zijn geweest. Deze emotie kan naast de oorspronkelijk voorgestelde vrees, angst of radeloosheid ook uit drift bestaan. […]. Er bestaat overigens geen noodzaak om de emotie precies te benoemen.” Zie voorts de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga vóór HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177: ook affecten als kwaadheid en drift kunnen in voorkomende gevallen onder ‘hevige gemoedsbeweging’ worden begrepen.
In zijn conclusie wijst Bleichrodt in een noot nog naar HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.
Beroepschrift 29‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 19/05643
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. M. Kuipers verklaart door nagenoemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
In de zaak van: [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende aan de [adres], [postcode woonplaats].
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam op 3 december 2019 in de strafzaak onder ressortnummer 23-002003-18 gedane uitspraak.
Inleiding:
1.
De politierechter van de rechtbank Amsterdam heeft verzoeker in de zaak met parketnummer 13-199272-17 bij vonnis van 22 mei 2018 veroordeeld voor mishandeling meermalen gepleegd tot een taakstraf van 24 uren.
2.
Verzoeker is op 4 juli 2018 tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 3 december 2019 komt het Gerechtshof Amsterdam tot een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling en veroordeelt verzoeker tot een geldboete van 500 euro. Namens verzoeker is op 13 december 2019 cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof.
Bespreking strafzaak hoger beroep:
3.
Verzoeker is samen met zijn vriendin na een avond stappen belaagd in de Burger King door een tweetal personen, [benadeelde] en [slachtoffer]. Verzoeker is daarbij geslagen terwijl hij met zijn vriendin langs [benadeelde] en [slachtoffer] probeerde te lopen. Hierop heeft verzoeker [slachtoffer] een klap gegeven. Anders dan de rechtbank overweegt het hof dat — conform het door de verdediging gevoerde verweer — verzoeker hiervoor niet strafbaar is omdat sprake was van een noodweersituatie. Nadat verzoeker is geslagen is hij vervolgens, volgens het hof zo'n 25 seconden later, naar de andere belager [benadeelde] toegegaan en heeft hem ook geslagen. Door de verdediging is aangevoerd dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding van [benadeelde] en [slachtoffer]. Het hof komt desondanks tot strafbaarheid van verzoeker wegens mishandeling van [benadeelde].
Cassatiemiddel
4.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 en 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikelen 415 Wetboek van Strafvordering en 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het hof het door de verdediging gevoerde verweer en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake is van noodweerexces heeft verworpen terwijl deze verwerping is gebaseerd op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen, nu het hof onvoldoende gemotiveerd heeft uitgelegd waarom ten aanzien van de klap die verzoeker aan [benadeelde] heeft gegeven geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging.
Toelichting
Het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer
5.
Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat bij verzoeker sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding. Hierover heeft de verdediging op het onderzoek ter terechtzitting het navolgende betoogd: ‘Een, naar mening van de verdediging gelet op de inhoud van het dossier, de constante verklaringen van cliënt en de beelden, onbegrijpelijke en onterechte beslissing van de rechtbank is dat niet aannemelijk zou zijn geworden dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij dient, waardoor op het moment dat hij door heeft geslagen terwijl de noodweersituatie reeds was beëindigd, dit aan deze heftige emotie als gevolg van de aanval te wijten was.
6.
De hele gang van zaken betreft, hoe je het ook wendt of keert, een ernstige, ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf op enig moment. Gelet op de heftige en zeer beangstigende aanval van twee mannen, die hem achterna rennen op de trap, hem van achter aanvallen en hem finaal in elkaar meppen en die er — anders dan cliënt — vanaf begin af aan erop uit waren om een gevecht te starten, mag er van uit gegaan worden dat dit een hevige gemoedsbeweging zal moeten veroorzaken als gevolg waarvan de grenzen van een noodzakelijke verdediging mogelijk zijn overschreden.
7.
We hebben hier te maken met een verdachte die nietsvermoedend in de rij van de Burger King staat om met zijn vriendin wat te eten, die nog nooit zich in een gevecht heeft bevonden; die zich niet weet te redden in een gevecht en in hevige emotie, paniek en stress is geraakt toen hij door twee mannen van achter is aangevallen op de trap, onderuit wordt getrapt, zijn bril en gehele zicht verliest, niet wetende wat er met zijn vriendin is gebeurd.
8.
Meer expliciet ten aanzien van het aanwezig zijn van een hevige gemoedsbeweging aan de zijde van verzoeker is door de verdediging het navolgende betoogd: De rechtbank komt tot de slotsom dat cliënt niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een bestaande kwaadheid jegens hem om ‘ verhaal te halen’. Tegen bovenstaande achtergrond, een onterechte beslissing. Het is niet enkel het ‘verhaal halen’ geweest bij cliënt, maar de ernstige en beangstigende aanval voorafgaand heeft bij hem een dusdanige emotie opgewekt dat hij in een split-second en luttele seconden na het beëindigen van het gevecht door de heftige emotie die daardoor teweeg is gebracht zich weer in het gevecht heeft gestort.
9.
Voorgaande vindt tevens bevestiging in hetfeit dat op de camerabeelden eveneens duidelijk wordt dat binnen enkele seconden na het intense gevecht cliënt zich losrukt van de medewerker en zich stort op de aangever.
10.
Het reeds beëindigd zijn van een eerdere noodweersituatie, staat volgens de Hoge Raad helemaal niet in de weg staat aan een geslaagd beroep op noodweerexces.1.Met andere woorden is een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk nadat een noodweersituatie is beëindigd, doch de gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. Zoals in het arrest van 13 maart 2018, waarbij op camerabeelden duidelijk te zien is dat verdachte zich eerst distantieert van de vechtpartij, wegloopt en zich enkele ogenblikken later weer omdraait en naar de plek van de vechtpartij toe rent. Verdachte bekent dat ook en verklaart dat hij wat terug wilde doen, dat hij ging doorvechten omdat hij ook geslagen was. De Hoge Raad oordeelt zonder misverstane woorden:
11.
‘ (…) Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de mogelijk eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat de verdachte wegliep en na enkele ogenblikken terugkeerde naar de vechtpartij en dat de verdachte reeds daarom ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 3.3. is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.)…) ’
12.
En ook relevant ECLI:NL:RBALK:2009:BK4723, waarin een geslaagd beroep op noodweerexces is geoordeeld door de rechtbank waarbij verdachte na beëindiging van de aanranding, het slachtoffer nog in zijn buik heeft gestoken, omdat hij door hem én een vriend werd aangevallen en er een dreigende situatie was ontstaan. De rechtbank overweegt: " Niettemin was deze gedraging naar het oordeel van de rechtbank toch het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging (angst en paniek) veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding en de dreigende situatie ter plaatse. (…)
13.
En tot slot relevant de zaak ECLI:NL:HR:2018:340, waarin Vast staat wel, dat [betrokkene lj op enig moment met pepperspray heeft gespoten waarbij anderen, onder wie de verdachte, in het gezicht zijn geraakt en dat [betrokkene 4] de verdachte in zijn gezicht heeft geslagen. Ten aanzien van dit deel van de confrontatie kan het hof niet vaststellen of voor de verdachte een noodweersituatie bestond. Voor zover hiervan al sprake was, had hij de mogelijkheid om zich hiervan te verwijderen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte wegliep van de vechtpartij in de richting van het Steve Bikoplein en zich enkele ogenblikken later omdraaide en naar de plek van de vechtpartij toe rende. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte dit bevestigd: ‘Ik liep terug omdat ik wat terug wilde doen. Ik ging met [betrokkene lj doorvechten, omdat ik ook ben geslagen. Ik heb met mijn handen in zijn gezicht geslagen.’
14.
Het hof verwierp een beroep op noodweerexces, en ook hier oordeelt de HR dat het middel slaagt en volgt terug verwijzing.
15.
Concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat gelet op alle omstandigheden in samenhang bezien, in onderhavig geval sprake was van een noodweersituatie op meerdere momenten, waaraan cliënt zich niet kon onttrekken. Bovendien was sprake van dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij dient, waardoor op het moment dat hij door heeft geslagen terwijl de noodweersituatie reeds was beëindigd, dit aan deze heftige emotie, het ‘snappen’; het in een split second aanvallen daarna, als gevolg van deze aanval te wijten was.
16.
Ik verzoek u daarom om cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.’
17.
Aldus heeft de verdediging in hoger beroep duidelijk betoogd dat bij cliënt, nadat hij zelf geheel onverwachts was belaagd, sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding en in het verlengde is betoogd dat deze hevige gemoedsbeweging heeft doorgewerkt ten tijde van de door verzoeker aan [benadeelde] uitgedeelde klap.
De door het hof gegeven weerlegging
18.
Ten aanzien van de door verzoeker aan [benadeelde] uitgedeelde klap verwerpt het hof verweer dat sprake was van noodweerexces en overweegt daarbij: ‘Het incident nam een aanvang toen de verdachte met zijn vriendin bij de counter stond om te bestellen. Achter hen stonden [benadeelde] en [slachtoffer] die hen maanden om op te schieten. Hierop ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangevers en vervolgens enig duw- en trekwerk tussen de verdachte en [benadeelde]. Hierna gaf [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in het gezicht. Het hof merkt deze laatste handeling aan als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Aannemelijk is dat de geweldstoepassing die de verdachte vervolgens op de begane grond en op het plateau heeft verricht noodzakelijk was voor de verdediging tegen deze aanranding en de daarop volgende geweldshandelingen van [benadeelde] en [slachtoffer]. Dit geldt echter niet voor het geweld dat de verdachte ongeveer 25 seconden (na de schermutseling op het plateau) op de eerste verdieping op [benadeelde] heeft toegepast. Na die schermutseling is [slachtoffer] de trap naar de eerste verdieping opgelopen. Eén van de medewerkers van Burger King liep achter [slachtoffer] aan, kennelijk om hem gescheiden te houden van de verdachte. Vervolgens is de verdachte achter [slachtoffer] aan de trap opgerend, waarbij een omstander heeft getracht hem tegen te houden. [benadeelde] rende ook de trap op, achter [slachtoffer] en de verdachte aan. Aangekomen op de eerste verdieping is de verdachte door medewerkers van het restaurant gescheiden van [benadeelde] en [slachtoffer], waardoor een grote lege ruimte tussen de verdachte enerzijds en [benadeelde] en [slachtoffer] anderzijds ontstond. De verdachte is toen van de ene naar de andere kant van de ruimte — en op [benadeelde] en [slachtoffer] af- gerend, terwijl één van de medewerkers hem wederom tevergeefs heeft geprobeerd tegen te houden. De verdachte heeft zich vervolgens opnieuw in een gevecht met [benadeelde] gestort, waarbij hij [benadeelde] meermalen met de hand en de vuist op het hoofd en in het gezicht heeft geslagen. De verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, ondanks dat partijen van elkaar gescheiden waren, toch op [benadeelde] en [slachtoffer] is afgegaan, omdat hij verhaal wilde gaan halen. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm en op grond van diens bedoeling moeten worden aangemerkt als (een tegenaanval en dus als) aanvallend. Daarop stuiten de beroepen op noodweer en noodweerexces af (vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108). De verweren worden verworpen.’
19.
Het maakt aldus een tweedeling tussen de twee voornoemde momenten en lijkt te overwegen dat de door verzoeker aan [benadeelde] uitgedeelde klap niet is — of kan zijn — uitgedeeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging. Het hof kent daarbij in het bijzonder waarde toe aan de omstandigheid dat er inmiddels, dat wil zeggen nadat verzoeker [slachtoffer] had geslagen (welke gedraging door het hof nadrukkelijk als noodzakelijke verdedigingshandeling wordt beschouwd) afstand was ontstaan tussen verzoeker enerzijds en [benadeelde] anderzijds. Daarnaast kent het hof waarde toe aan de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaring ‘dat hij verhaal wilde halen’. Dat het hof deze omstandigheid betrekt bij het oordeel dat sprake is van een tegenaanval (zodat van noodweer of noodweerexces volgens het hof geen sprake meer kan zijn) lijkt — ik zeg nadrukkelijk lijkt, nu het hof hier niet expliciet op reageert — erop te duiden dat het hof het door de verdediging aangevoerde verweer dat (ook) ten tijde van de door verzoeker aan [benadeelde] gegeven klap sprake was hevige gemoedsbeweging, niet aannemelijk acht.
Uit de door het hof gegeven overweging volgt niet in voldoende mate een weerlegging op het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van noodweerexces
20.
Allereerst heeft het hof niet expliciet gereageerd op de door de verdediging aangevoerde verweer dat bij verzoeker nog steeds — d.w.z. óók ten tijde van de klappen uitgedeeld aan [benadeelde] — sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding afkomstig van [benadeelde] en [slachtoffer]. Voor zover het hof impliciet tot uitdrukking heeft willen brengen dat geen sprake meer kan zijn van een hevige gemoedsbeweging omdat er inmiddels circa 25 seconden waren verstreken en er enige afstand was ontstaan tussen verzoeker en zijn belagers, dan heeft het hof hieraan onvoldoende aandacht besteed in het vonnis. Bovendien volgt uit voornoemde omstandigheden ook niet een weerlegging op het in hoger beroep gevoerde verweer (welk verweer is onderbouwd met jurisprudentie van uw Raad) dat óók sprake kan zijn van een hevige gemoedsbeweging enige tijd nadat de aanval is geëindigd. In die zin volgt uit de overweging dat er circa 25 seconden waren en er afstand is ontstaan tussen verzoeker en verstreken niet, ook niet in geringe mate, een weerlegging op het verweer dat ten tijde van de aanval op [benadeelde] sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Daar komt nog bij dat verzoeker, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, óók (dus naast de verklaring dat hij verhaal ging halen) heeft verklaard in paniek te zijn.
21.
Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat uit de verklaring van verzoeker dat hij ‘verhaal ging halen’ al dan niet in combinatie met de eerder omstandigheden die het hof heeft benoemd, kan worden afgeleid dat geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging dan is ook die conclusie niet voldoende onderbouwd en ook niet expliciet in het vonnis opgenomen. Mogelijk heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat aan de hand van de door verzoeker afgelegde verklaring niets anders kan worden afgeleid dan dat verzoeker boos was en dat deze emotie niet valt te kwalificeren als een hevige gemoedsbeweging. Mocht dat inderdaad het geval zijn, dan doet dat perspectief geen recht aan de uitleg die in de literatuur en jurisprudentie aan de hevige gemoedsbeweging wordt gegeven. Zie ook Tekst & Commentaar2.: ‘De feitenrechtspraak biedt wel voorbeelden van een ontkennende beantwoording van de vraag ofook woede te scharen is onder de hevige gemoedsbeweging De rechtspraak van de Hoge Raad biedt evenwel ook wel aanwijzingen voor het ander standpunt. Als voorbeeld kan dienen HR 21 oktober 2008, UN BD7821. Verdachte werd vervolgd voor doodslag en poging tot doodslag. Hij had twee Engelse toeristen neergestoken. Het cassatieberoep werd verworpen voor zover het betrekking had op de afwijzing van het beroep op noodweer, maar slaagde met betrekking tot het eveneens verworpen beroep op noodweerexces. Als het hof die afwijzing erop heeft gegrond dat niet aannemelijk is dat het handelen van verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging of dat deze niet door de voorafgaande aanranding door de Engelsen is veroorzaakt, is dat oordeel volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Het hof is immers niet ingegaan op het verweer dat verdachte even daarvoor zodanig ernstig door de Engelsen is mishandeld dat hij heeft gestoken als rechtstreeks gevolg van de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige angst of woede. De hevige gemoedsbeweging kan dus in woede bestaan.’
Resumerend
22.
De door het hof gebezigde overweging dat geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging wordt niet voldoende gemotiveerd, gezien hetgeen de verdediging hieromtrent op zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Daarmee is de weerlegging op het door de verdediging verweer dat ten aanzien van [benadeelde] sprake was van noodweerexces, niet of onvoldoende weerlegd.
23.
Redenen waarom het bestreden arrest naar het oordeel van verzoeker tot cassatie niet in stand kan blijven. Verzoeker tot cassatie heeft hier ook een belang bij. Dat belang bestaat er in ieder geval uit dat het door verzoeker eerder gedane beroep op straffeloosheid wegens noodweerexces in een ander, mogelijk gunstiger, daglicht komt te staan wanneer het hof bij het beoordelen van de straffeloosheid een juiste toepassing hanteert van de maatstaven die gelden voor het aannemen van een hevige gemoedsbeweging. In het verlengde heeft verzoeker eveneens een evident belang bij een herbeoordeling van het antwoord op de vraag of ten aanzien van [benadeelde] sprake is van geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak.
Amsterdam-Duivendrecht, 29 november 2020
Mr. M. Kuipers
Advocaat te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2020
Volgens ECLI:NL:HR:2016:456 en meer recentelijk op 13 maart 2018: ECLI:NL:HR:2018:340.
Noyon, Langemeijer, Remmelink, 18.4 Hevige gemoedsbeweging bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 41 [Noodweer].